('pannə) m. (-en; -je) I. Eig. in de pan gebakken dunne meelkoek : een van boekweite-, tarwemeel; -en met suiker, stroop eten ; een met spek, appelschijfjes, rietpeerschiifjes: -en beslaan, bakken, keren; zo bleek, plat als een -; een van een snees eieren; men moet geen bederven om een ei, om een kleinigheid de zaak niet geheel laten mislukken.
Syn. → omelet. II. Metf. 1. Scherts, platte, ronde pet, hoed.
2. plat bordje van beschilderd aardewerk: -jes van oud Delfts.
3. [wegens de gele kleur] Gew. sleutelbloem.