I. bn. (gehele)
1. heel, maar minder gebruikelijk: zijn, worden.
Syn. ➝ gaaf.
2. gans, heel: de stad was te been; gehele zinnen overslaan; een gehele week; de gehele kudde, wereld; ons gehele plan; uit mijn hart. ➝ getal.
3. groot: gehele stapels; gehele brokken werden weggerukt.
II. o. (gehelen) vereniging der gezamenlijke delen, eenheid: een in delen splitsen; een ondeelbaar -; een uitmaken, vormen; tot een samenvoegen, verbinden, versmelten; een lied in zijn zingen. Gez. iets in zijn laten, er niets aan veranderen; in het geen, niet(s), volstrekt geen, niet(s): over het (genomen), in 't algemeen (genomen).
III. bw.
1. in elk opzicht, volkomen: vrij; de uwe; dichter; zijn vermogen verkwisten; en al anders. ➝ oor.
2. met de gehele ziel: schilder.