(di:nst) m. (-en; -je) [< dienen]
A. [→ dienen 1]
I. Eig. het dienen : iemand in nemen.
II. Metn.
1. a. Algm. betrekking waar men dient, d. i. als ondergeschikte tegenover een meester staat : bij iemand in komen, zijn.
b. Inz.
a. betrekking als dienstbode : een zoeken; iemand in zijn nemen; zijn opzeggen; de meid de opzeggen; de verlaten; er zijn meer goede -en dan kerken, er zijn genoeg goede diensten te krijgen. Syn. → ambt.
b. betrekking van militair : nemen; in, onder gaan, komen, zijn.
2. waarneming van zijn betrekking ; in, buiten zijn; 12 jaar trouwe -; dat boordje heeft al -, is al dagen gedragen.
3. a. Algm. handelingen, werkzaamheden in een betrekking te verrichten ; hebben van 4 tot 6 uur; de stokers weigerden hun -; als dit toestel de weigert, niet funktioneert.
b. dienst (3 a) ten behoeve van een openbare instelling : een tak van -.
4. a. openbare instelling : de geneeskundige -.
b. werkzaamheid van (a) : de der spoorwegen gaat dag en nacht door.
B. [→ dienen 3]
1. Eig. nederige hulde, verering : de van God; de van de minnaar jegens zijn geliefde.
2. Metn. godsdienstoefening : de -en als op zondagen; lijkdienst; iemand laten zakken, zinken met de laagste -, zich zo spoedig mogelijk van hem afmaken.
C. [→ dienen 4]
1. Eig. handeling waarmede men iemand van nut is : iemand zijn -en aanbieden; iemand een bewijzen; iemand ten -e staan; aangeboden -en zijn zelden aangenaam; de ene is de andere waard. 2. Metn. hulp, nut : van iemand of iets hebben; ten -e van, tot de van; dat kan nog doen; wat is er tot, van uw -? wat verlangt u ?
D. [→ dienen 9] gebruik : in, buiten stellen; dat kan nog doen, kan nog gebruikt worden.