('amt) o. (-en; -je) [< amb(ach)t, met toonverzwakking van het tweede deel]
I. Eert. 1. Eig. ambacht (I).
2. Metn. ambacht (II 1) : Ambt-Almelo. -
II. Tgw. hogere openbare betrekking : het oude 1 woord „ambacht” wordt thans als „ambt” toegevast op hogere bedieningen; het van rechter; dingen naar een -; een aanvaarden, bekleden, uitoefenen, vervullen, waarnemen, neerleggen. Syn. baantje, bediening, beroep, betrekking, dienst, post, waardigheid.