Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

stellen

betekenis & definitie

('stellən) (stelde, heeft gesteld) [stal]

1. doen staan, plaatsen : stel dat op de tafel; soldaten op post, in slagorde -; iemand ten toon -; iets te boek -; één op één -, alles op één kans wagen. ➝ bres, daglicht, eer, gelijk, gemak, hand, hoogte, kaak, lijn, licht, oog, paal, plaats, poot, prijs, proef, pronk, rol, schaduw, voet, vrijheid, werk.
2. opstellen, gereedzetten : een muizeval -.
3. voor een bepaalde plaats aanwijzen : een man, een plaatsvervanger -.
4. op een bepaalde plaats in de juiste stand brengen : deuren en vensters in een nieuw huis -.
5. behoorlijk richten : een stuk geschut, een kijker -. ➝ hand.
6. omgaan : het best met iemand kunnen -; wij hebben wat met hem te -, hebben veel moeite met hem.
7. aanleggen, doen : hoe zal hij dat -? hij moet het maar zonder hulp; hij kan het goed -, is nogal bemiddeld.
8. bepalen : iemand voorwaarden -.
9. voorschrijven : iemand de wet -.
10. doen zijn, maken : iemand tevreden met iets; iemand voor iets aansprakelijk -.
11. schrijven, opstellen : een brief, rekwest -; goed kunnen -.
12. als vaststaand aannemen : andere stelden dat zo iets veel veiliger was. 13. een ogenblik als waar aannemen, veronderstellen : stel, er komen er maar drie, dan nog...