Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

nemen

betekenis & definitie

('nemən) (nam, heeft genomen)

1. met de hand vastgrijpen : hij had een boek voor zich genomen; hij nam Pauls hand; neem pen en inkt en schrijf; een kind bij de hand, een paard bij de teugel -; iets ter hand -. Gez. het er (goed) van -, zich te goed doen of veel verteren; iemand ertussen of à faire -, hem voor de gek houden; iets op zich -, er zich mee belasten. → aanmerking, acht, arm, baat, been, bescherming, besluit, blad, draai, gebit, gemak, grazen, hand, hart, hooi, hoorn, intrek, korrel, les, loep. loop, loopje, lurf, moeite, neus, overhand, overweging, sprong, vaart, vlucht, vrijheid, weten, wijk, woord, wraak, zitting, Syn. → aannemen.
2. gebruiken, genieten, nuttigen : een kop koffie -; zouden we hier niet wat -?
3. gebruiken tot een bepaald doel : daar moet je dunne verf voor -; iemand tot getuige -; neem een taxi, om er op tijd te wezen.
4. op weg een punt aandoen of langs iets gaan : een bocht -.
5. zich voorzien van iemand of iets : iemand in dienst -; kaartjes, les -; iemand, iets ter zijde -, ter zijde fotograferen; iemand tot vrouw -, ermee trouwen. → kiek.
6. aanvaarden, huren, kopen : je moet wat je krijgt; pa zal dat huis -; die handschoenen zal ik -; iemand, iets zoals hij (het) is, er genoegen mee nemen zoals hij (het) is. → geven.
7. ont-, wegnemen : de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen. → boter, brood, kroon.
8. bedriegen, beetnemen : hij kan me niet -.
9.opvatten : een woord in een verkeerde zin -; iemand voor een ander -; iets voor een affront -; iets voor aangenaam, lief iets kwalijk -; dat is, hoe je het wil -. → nauw.
10. stellen, waarderen : op zijn minst genomen, zo klein, zo gering mogelijk gesteld of toch in elk geval.
11. krijgen, ontvangen : een einde -.
12. in de oorlog, in een gevecht vermeesteren ; een stad, een vesting -.