o. (-en; -je)
I. Eig. het gebruiken o. a.
1. het-van inkt, van een woordenboek; voor dagelijks, eigen -; iets ten -e af staan, geven, toevertrouwen; voor inwendig, uitwendig -;van iets maken; iets in hebben.
2. het van de tijd.
3. het van een woord.
4. het van vlees.
5. het van een gids, een taal; van iemands aanbod, uitnodiging maken, dat aannemen.
II. Metn.
1. a. Algm. wijze van doen die in gebruik is: een (eeuwen)oud, eerbiedwaardig -; een afschaffen, invoeren, in zwang brengen; een plaatselijk -; het brengt dit zo mee; naar, volgens een zeker -; in zijn, in zwang zijn; buiten zijn, komen, raken, niet meer in zwang zijn enz.
Syn. gewoonte, mode, zede, zwang.
b. Inz. gebruikelijke wijze van spreken of schrijven: het der beste schrijvers; het beslist in de taal.
2. Recht. recht om van eens anders goed zoveel te gebruiken als nodig is voor zich en zijn gezin.
Syn. vruchtgebruik, vruchtgenot.