('bra:dən) (braadde, heeft gebraden) [Germ. basis bhre< branden]
1. door inwerking der hitte gaar maken : vlees –; met vet, boter –; aan het braadspit, aan, voor het vuur –; in een pot, een pan, in de braadoven –; op een rooster, op het fornuis –. →: duif, eend, gans, gezoden, haan, haring. Syn. →: bakken.
2. zonder water boven of bij het vuur gaar maken : kastanjes (in de as) –; appelen in de oven –. →: peer.
3. erg verhitten : gebraden kwamen ze gisteren met de spoortrein aan.
4. door het vuur gaar gemaakt worden : het vlees in de oven te – zetten. →: vet.
5. sterk verhit worden : in de zon liggen –; ik braad hier, bij die hete kachel.