v. (duiven; -je) [msch. ~ klnb.]
1. Eig. kleine, grauwe of witte, hoender achtige vogel, die goed vliegen kan (Columba): er zijn duiven in meer dan 120 soorten; de huis- en postduif zijn tamme, de bos- en ringduif wilde duiven; de is het beeld van onschuld en trouw; in de Katolieke Kerk is de het zinnebeeld van God de H. Geest; het mannetje der heet doffer; het kirren der duiven; duiven houden, melken. Gez. de gebraden duiven vliegen je daar niet in de mond. je kan daar niet, met leeglopen, de kost verdienen; een -je zonder gal, onschuldig iemand zonder arglist; een gebraden -, een onverwacht geluk; onder iemands duiven schieten, hem onderkruipen, op zijn terrein komen, hem konkurrentie aandoen; waar duiven zijn. daar vliegen altijd duiven toe, waar geld is, komt geld bij.
2. Metf. [oorspr. alleen (in de vorm duifjes) van een paar achter elkaar staande kegels] elk der kegels in een kegelspel, die op het midden van een zijde van de vierhoek staan.