I. v. (ganzen; -je)
1. Eig. ineengedrongen eendachtige zwemvogel met dikke hals en korte bek (Anser anser enz.) : een logge, magere, vette, waggelende -; wilde, tamme ganzen; de kwaakt, gaggelt.
Gez. als een vette lopen, waggelend; de gebraden ganzen komen iemand niet in de mond vliegen, zonder moeite krijgt men de kost niet; kan ik geen ganzen hoeden, laat het dan -jes zijn, ik doe wat ik kan; lopen als de ganzen, een voor een achter elkander; maak dat de ganzen wijs, maak dat onnozelen wijs ; voor de ganzen preken, voor dovemans oren. → gander, Moeder de Gans, vos.
2. Metn. figuur der gans op het ganzenbord : de worp treft een -je; dat treft of valt op een -je, dat treft gelukkig.
3. Metf. onnozel wezen inz. van vrouwen of meisjes : een domme -.
II. [opzettelijke verbastering van Gods] Veroud. uitroep samen met een volgend bepaald woord ; wonden ! bij de wonden van ons Heer !
III. bn. en bw. [~ gaan ; kunnende gaan]
1. Eert. gezond : - en gaaf.
2. geheel ; de -e wereld; de -e stad; van -er harte; gelukkig; - en al; - en gaar; niet fraai. Syn. → gaaf.