(‘bakkәn) I. (bakte, heeft gebakken)
1. door hitte gaar maken, zó dat zich een korst er omheen vormt : beschuit, brood, koek, poffertjes, wafelen iemand iets -, iets onaangenaams aandoen. → brood, peer, poets. Syn. braden, fruiten, harsten, koken, poffen, roosten, stoven, zieden.
2. met boter, olie, vet boven het vuur toebereiden : vis, tong in, met boter -. → bot.
3. door verhitten de nodige hardheid geven: pannen, potten, stenen -.
4. bij het bakken aanzetten : het eten bakt aan de pan.
5. hard vriezen : het zal vannacht aardig -.
6. Stud. (is) zakken bij een eksamen. -
II (bakte, heeft gebakt) [Eng. back (gammon), triktrakspel] triktrakken.