Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

blazen

betekenis & definitie

(’bla:zən) (blies, bliezen ; heeft geblazen) [Idg. basis bhel, zwellen] 1. met kracht de lucht uitstoten : tee drinken zonder -; in, op, tegen iets -. →: buidel, bus, oor.

2. door blazen afkoelen. →: koelen, mond.
3. door de neusgaten uitstoten : walvissen die een waterstraal naar buiten -.
4. woest bedreigen : de kat stond tegen hen te -; hij blies, sidderde, brulde.
5. zwaar ademhalen: van de warmte.
6. hard waaien : de wind blaast in de zeilen.
7. blazend maken : flessen, bellen -.
8. door blazen een instrument bespelen : op de trompet -.
9. al blazende laten horen : een mars -. →: aftocht, kraaienmars.
10. in het damspel een schijf van de tegenpartij wegnemen, omdat deze verzuimde te slaan.
11. Gemz. danken : ik zou je -!

< >