Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kracht

betekenis & definitie

v. (-en; -je)

I. Eig.
1. Algm. vermogen om iets te verrichten: men onderscheidt fysieke en geestelijke -en.
2. Inz.
a. fysiek vermogen van levende wezens om iets te verrichten : de van de mens, van een paard om arbeid te verrichten; verval van -en; weer bij -en komen; de -en terugwinnen; alle -en inspannen; zijn -en verspillen; zijn -en met iemand meten; met -; met vereende -en; uit alle -; groei-; zijn -en aan iets wijden; -(en) doen, (uit)oefenen, zijn krachten in werking stellen, zich laten gelden. Syn. macht, sterkte, vermogen.
b. a. Algm. vermogen van de natuur, natuurverschijnselen of werktuigen om iets te verrichten : de -en der natuur; de -en van de wind, van de golven, van een magneet; → dommekracht.

Gez. met halve, volle kracht (van een stoommachine), met halve of hele toelating van stoom; met van riemen, door de riemen krachtig te bewegen; met van zeil, met zoveel mogelijk zeilen bijgezet.

b. Natk. datgene wat een verandering in de toestand van een lichaam teweegbrengt : de -en die de molekulen in beweging brengen; zwaarte-, middelpuntvliedende en -zoekende -; versnellende, vertragende -; evenwijdige -en; eenparige, aantrekkende, afstotende -; samengestelde, standvastige.veranderlijke het parallellogram der -en; samenwerkende -en; het → ontbinden van een -.
c. vermogen om enige invloed uit te oefenen : de van geneesmiddelen, van een amulet; kan van iemand uitgaan; er is geen noch heerlijkheid aan, het is flauwe kost.
d. vermogen van het verstand, het gemoed of de wil van de mens of van twee of meer van die tegelijk : om te denken; van geest; denk-, geest-, wils-, zielskracht; zijn is verlamd; de der liefde; een schilder zonder tot scheppen.
e. ’s mensen fysieke en geestelijke vermogens te zamen, zijn kunnen, zijn macht: ruwe -, door zelfbeheersing veredeld; iemand van die -, iemand die dat kan, iemand van die aard; in de der jeugd, in jeugdige bloei.
f. vermogen, macht van God : Gods is boven duivels macht.
g. vermogen, macht om iets uit te werken : de van iemands argumenten, woorden ; de van het gebed; een vonnis gaat in van gewijsde, wanneer de tijd van hoger beroep is verstreken.
h. vermogen om iets uit te drukken, betekenis : de van een woord niet kennen.
i. vermogen om verplichtingen teweeg te brengen : die wet heeft geen terugwerkende -.

Gez. dat is niet meer van -, niet meer geldig; van wet hebben, verplichtingen kunnen scheppen; uit van de volmacht..., ten gevolge, op grond van...

j. geweld : met op de deur bonzen; met van wapenen.

II. Metn.

1. [van I 1] persoon met kracht: leidende -en; een verstandelijke -; goede (leefkrachten; domme, botte -en; de Krachten, een der negen engelenkoren.
2. [van I 2 e] dat waardoor men macht kan uitoefenen: zwijgen was zijn grootste -; strijdkrachten.
3. [van I 2 f] Bijb. goddelijk wonderteken : God die -en onder u werkt.

Enc. De resultante van twee krachten (I 2 b b) die hetzelfde aangrijpingspunt hebben, maar waarvan de richtingen een hoek met elkander maken, is gelijk aan de diagonaal van het parallellogram, dat gevormd wordt door de komponenten als zijden te nemen.