Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

mond

betekenis & definitie

(mont) m. (-en; -je)

I. Eig.
1. holte in het →: aangezicht, waarvan de buitenrand door de lippen wordt gevormd en waarin de tong en de tanden zich bevinden: zijn open-, dichtdoen; de vertrekken, afvegen, spoelen; een bleke, grote, kleine, nauwe, rode, scheve, welgevormde, wijde -; zijn zat vol room van de taartjes; een smartelijke trek om de zij trok een minachtend -je; met de drinkt, eet, rookt men; de spijzen worden in de gekauwd en met speeksel vermengd; kussen met de -; met de schreeuwt, spreekt, zingt men; pijn in zijn hebben. Gez, als uit één spreken, gezamenlijk hetzelfde zeggen; beter hard geblazen dan de verbrand, het is beter voorzichtig te zijn, dan schade te lijden; bij -e van, gezegd, voorgelezen door; bitter in de maakt het hart gezond, medicijnen zijn bitter, maar men wordt erdoor gezond; de watert mij daarvan, ik krijg er sterke trek in; de in de plooi zetten, een stijf ernstig gezicht zetten; de roeren, veel babbelen; de van iets vol hebben, er voortdurend over spreken; een hebben als een schuurdeur, een zeer wijde mond; er geen aangezet hebben, er niet van gegeten of gedronken hebben; een grote hebben, opzetten, brutaal spreken; geen opendoen, niets zeggen; haar gaat als een klappermolen, staat geen ogenblik stil; iemands opendoen, openmaken, hem doen spreken; iemand de sluiten, hem beletten te spreken of hem het stilzwijgen opleggen; iemand de (toe)snoeren, (toe)stoppen, hem doen zwijgen; iemand de toestoppen, met eten geheel vullen of hem doen zwijgen ; iemand iets in de geven, het hem zo te verstaan geven, dat hij gemakkelijk kan weten wat bedoeld is of hem voorzeggen wat hij te antwoorden heeft of een vraag zo inkleden dat het antwoord er reeds in besloten ligt; iemand iets in de leggen, bepaalde woorden aan iemand toeschrijven; iemand naar de praten, spreken, zeggen wat iemand graag heeft, hem vleien ; iemand naar de kijken, zien, zich angstvallig aan zijn verlangens onderwerpen, zijn bevelen afwachten; iets in de lopen, het bij geluk krijgen; iets uit iemands eigen vernemen, van hem persoonlijk; iets uit zijn sparen, bezuinigen op eten en drinken; in iemands bestorven zijn, gezegd van datgene waarvan iemand steeds de mond vol heeft; met de vol tanden staan (kijken), beteuterd staan, niet weten wat te zeggen; met een volle spreken, onhebbelijk, niet keurig artikuleren; met - en pen, door redevoeringen en geschriften; met open staan kijken, verbaasd; met twee -en spreken; dubbelhartig; ~(je) dicht, toe! zwijgen! met zijn kijken, van iemand gezegd die met open mond staat te staren; niet op zijn gevallen zijn, goed zijn woord kunnen doen of van zich afbijten; op zijn passen, op zijn woorden letten; twaalf -en moeten openhouden, aan twaalf (kinderen) de kost moeten geven; van tot gaan, overal verteld worden; zeggen wat voor de komt, wat plotseling in de gedachten opkomt; zijn gaat als een lazarusklep, staat nooit stil; zijn houden, niets zeggen, zwijgen; zijn staat nooit stil, hij babbelt aanhoudend; zijn kunnen roeren, niet verlegen zijn om zijn woorden ; zijn tot aan de oren opendoen, openspalken, zeer wijd; zijn voorbij praten, meer zeggen dan men kan of mag verantwoorden. →: beet, blad, brok, brood, druif, duif, eend, gans, hand, hart, honig, kost, lepel, lijster, morgenstond, oor, pap, vinger, woord. Syn.

→: bek.

2. Uitbr. bek van een dier : kijk het veulen in zijn -; de van een →: vis.

II. Metf.

1. opening : de van een →: kanon, kelder, oven; de van de →: maag ; de van de hel.
2. in-, uitgang : de van een baai, een rivier; de -en der Schelde.