Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

beugel

betekenis & definitie

('beugəl) m. (-s: -tje) [< buigen]

I. Eig. 1. Algm. min of meer ronde halve cirkel : de van een →: kroon; de afvoerpijp van een goot met -s tegen de gevel van een →: huis bevestigen; dat kan niet door de -. dat kan niet geduld worden.

Syn. ring.

2. a. halve ring met as waarin de schijf van een →: katrol hangt.
b. ijzeren ring, poort waardoor men bij sommige spelen de bal moet slaan.
c. ijzeren ring waarin men de voet plaatst om te paard te stijgen : een voet in de hebben; vast in de -s zitten, zeker van zijn stuk zijn. →: voet.
d. ijzeren toestel, waarin men de benen van een kind plaatst, tegen het kromgroeien : in -tjes lopen.
e. metalen ring die door middel van scharnieren dubbel geslagen kan worden, en waaraan een tas, een net is vastgemaakt.
f. knip : de van een hangslot.
g. gebogen deel van een sluiting: de aan de stop van een fles.
h. stroomafnemer op een elektrische tram die van boven eindigt in een brede metalen reep welke langs de stroomkabel glijdt : een is te onderscheiden van een trolley.
i. gedraaid bosje stro dat men aan beide einden in de grond steekt ter bevestiging van de krammat op de glooiing van een dijk.

II.Metn. [van I 2 e]

1. tas met beugel : er is Jük geen geld meer in de -.
2. net met beugel: de baggeraars werken met de -.

< >