Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kroon

betekenis & definitie

(kro:n) v. (kronen; -tje) [Lat. corona]

I. Eig. hoofdsieraad in twee verschillende vormen nl.
1. kransvormig metalen hoofdsieraad als teken der vorstelijke waardigheid : de keizerlijke, koninklijke, vorstelijke -; de keizers van het Duitse Rijk werden vroeger gekroond, eerst met de zilveren te Aken, als koning der Germanen, daarna met de ijzeren te Milaan, als koning van Italië, en eindelijk met de gouden te Rome, als keizer; de orde van de -); de van doornen, zette men spottend Jezus, als koning der Joden, op het hoofd; een met beugels of hoornen, die boven het hoofd samenkomen, wordt gesloten genoemd.

Gez. de dragen, regerend vorst zijn; de (en scepter) neerleggen, afstand doen van de regering; de pauselijke (drie)-, de tiara; iemand de op het hoofd zetten, hem tot vorst maken.

2. krans als hoofdsieraad, zinnebeeld van eer, roem, deugd : een van eike-, lauwerbladen; bruidjes met -tjes op het hoofd; bij de prijsuitdeling een -tje halen.

Gez. dat zet er de aan op, dat maakt de maat vol, dat ontbrak er nog aan; de is hem van het hoofd gevallen, zijn eer, zijn luister is heen; de spannen, de eerste, voornaamste zijn, alles overtreffen; de verwerven, de overwinning behalen bij een wedstrijd; geen rijker dan eigen schoon, eigen, uit de natuur voortkomende schoonheid, staat ver boven alle geleende schoonheid; het is zijn of haar te na, het is zijn of haar eer te na, zijn of haar eer is ermee gemoeid; iemand de van het hoofd (weg)nemen, zijn eer wegnemen; iemand een opzetten, hem eer aandoen ; iemand naar de steken, met hem wedijveren, trachten zijn meerdere te worden; iets de opzetten, eervol, schitterend voltooien; Java steekt in natuurschoon Zwitserland naar de -, Java heeft zoveel, zo niet meer natuurschoon dan Zwitserland.

II.Metn.

1. drager van de kroon, vorst: het inkomen, de goederen, de rechten der -.
2. heerschappij, regering, vorstelijke macht: het recht tot de -; de aanvaarding der -; een aanranding der -; afstand doen van de -.
3. luister, roem : de der martelaren, der rechtvaardigheid, der deugd; een kloeke huisvrouw is de van haar heer.
4. munt met een kroon er op : een zilveren, gouden -; de is munteenheid in Denemarken, Noorwegen, Tsjechoslovakije en Zweden.

III. Metf.

1. afbeelding van een kroon ; de boven het Belgisch, Nederlands wapenschild; de graaf heeft een -tje op het portier van zijn auto.
2. Kroon, een der twee sterrenbeelden de Noorder- of de Zuiderkroon.
3. luchter in de vorm van een kroon : een schitterende hing van ’t plafon.
4. uitstekend bovendeel : de van een spiegellijst; uit de bloemen verhief een ananas haar -.
5. kruin : de van een eik.
6. gekleurde krans van de → kelk van een → bloem : een stervormige -; vrijbladige, vergroeidbladige -; twee-, drie-, vierbladige -.
7. kroontje, uit verdroogde blaadjes bestaand uitsteeksel aan een → appel of een → peer.
8. deel van een → tand of kies dat boven het tandvlees uitsteekt : de snijtanden hebben beitelvormige kronen.
9. boven de invatting uitstekend gedeelte van een edelsteen : de van een briliant.
10. zichtbare hoornen band aan een paardehoef, waarop het hoefijzer wordt bevestigd.
11. bovenste uitstekend gedeelte van een → gewei.

< >