(’rondə) v.(-n,-s; -tje, rondje)
A. iets dat rond is nl. Veroud. bol, sfeer, inz. van het Ptolemaïsch wereldstelsel : Vondel spreekt van de -n des hemels.
B. (ook -s als mv.)
I. Eig.
1. Algm. het rondgaan, rondgang : de brievenbesteller, de pastoor is op (zijn) -.
2. Inz. a..Mil.rondgang inz. ’s nachts door een patrouille, om de wachtposten te kontroleren en voor de veiligheid te zorgen : de doen; rapport van zijn -s doen.
b.rondgang om te zien of alles in orde is : een nachtwaker doet zijn -; het was vader onmogelijk te gaan slapen, voordat hij zijn in huis gedaan had; dat verhaaltje doet de in de stad, wordt overal verteld.
II. Metn. [van I 2 a] Mil. patrouille die de ronde doet: de kommandant van de -.
C. (ook -s als mv.) beweging in het rond nl.
1. rondrit bij een wielerwedstrijd: hij verloor bij de 16de -.
2. Uitbr. a. partij bij een bokswedstrijd : de zou drie minuten duren.
b. aantal spelen die een geheel vormen in een wedstrijd : in de eerste maakten de Antwerpenaars 1040 karambols.
c.het een of meermalen ronddraaien : ze reden een op de draaimolen,
d. kringloop : de dag sluit zijn -.
e.rondje (II 2 b) : een betalen.