m. (-ken; -je) [Kelt. ~ Lat. Beccus]
I. Eig. 1, mond van een vogel : de van een haan. 2. Uitbr. a. muil van andere dieren : de van een hond, een leeuw, paard. b. Gemz. mond van een mens ; een grote hebben; zijn niet opendoen. Gez. een grote opzetten, hard beginnen te schreeuwen; iemand de snoeren, hem doen zwijgen; zij heeft haar -je tot haar dienst, kan goed van zich afspreken; zijn houden. zwijgen. →: spek. Syn. mond, muil, neb, smoel, snavel, sneb, snoet, snuit. c. bekje, gezichtje : geen onaardig -je.
II. Metf.
1. punt van een →: pen om mee te schrijven.
2. de twee wangen te zamen van een →: bankschroef.
3. brander ; de – van een lamp, een gasarm.
4. opening in een →: schaaf waarin de beitel steekt.
III. bekje Metn. [van I 2 c] meisje : een liefje.