Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

vogel

betekenis & definitie

('vo:gəl) m. (-en, -s; -tje) [msch. ~ vliegen]

1. Eig. tweebenig, bevederd, gevleugeld en eierleggend gewerveld dier met meestal tandeloze snavel : -s vangen; een in de vlucht schieten; stand-, trek-, zwerfvogel; klim-, roof-, zang-, zwemvogel; spelen met en kooi.

Gez. beter een in de hand dan tien in de lucht, het zekere is altijd boven het onzekere te verkiezen; de is gevlogen, hij die men zoekt of de gevangene is gevlucht; een gespikkelde -, een persoon die veel aanstoot geeft, veel te verduren heeft; het zijn -s van enerlei veren, de een is niets beter dan de ander; ieder -tje zingt zoals of naar het gebekt is, ieder handelt volgens zijn aard, zijn manier, zijn trap van ontwikkeling; men kent de aan zijn veren, men kent de mens aan zijn uiterlijk, aan zijn doen en laten; ’t is verloren kauw zeggen als de niet wil gapen, als iemand onwillig is, baten ook de vriendelijkste middelen niet; –tjes die vroeg zingen, zijn voor de poes, zij die vroeg willen genieten, komen bekaaid uit; vrij als een – in de lucht, volkomen vrij.

2. Metf. persoon : een gladde, rare, slimme, vrolijke –; ongeluks-, spotvogel.

Enc. De vogels hebben holle beenderen en een derde, waaiervormig gevouwen en doorschijnend ooglid (knipvlies), dat zij naar willekeur over het oog kunnen trekken. Bijna alle vogels leggen in zelfgebouwde nesten eieren, die zij uitbroeden. De meeste vogels der koude en gematigde luchtstreken trekken in de herfst (trekvogels) naar warmere zuidelijke landen. Men kent 10.000 soorten van vogels, waaronder meer dan 50 uitgestorvene.