Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

Wouden

betekenis & definitie

Wouden, of Bosschen, in het Latijn Nemora, Luci genaamd, waren, in overoude tijden, in de Vereenigde Gewesten, en daar aan grenzende Landen, veel menigvuldiger, dan in onze dagen. De menigte van Plaatzen en Dorpen, wier naamen met Woud beginnen of eindigen, kan daar van getuigenis draagen.

Naar gelange der gewigtiger oogmerken, tot welke, van oude, de Wouden of Bosschen dienden, wierden ze ook, bij onze Heidensche Voorzaaten, in grooter eere en waarde gehouden. Tweevoudig, naamelijk, was daar van het gebruik. Zij dienden, deels, tot plaatzen ter verrigtinge van den openbaaren Godsdienst; deels tot het houden van hunne Landdagen of Landschapsvergaderingen. Bij TACITUS ontmoeten wij, aangaande het eerstgemelde gebruik, het volgende berigt. Handelende over de Zeden der Germaanen, onder welke benaaming ook onze Bataafsche Voorouders begreepen worden, schrijft hij aldus: “Zij wijden de duistere Bosschen en Wouden; en dat verborgen heiligdom noemen zij naar den naam van den eenen of anderen hunner Goden. Niet dan met de grootste eerbiedigheid beschouwen zij dien gewijde plaatzen.” Dicht beplante donkere Wouden verstrekten alzo, ook den dappere Heidensche Batavieren, in de plaats van Kerken.

Hoe weinig opgeklaard, voor ‘t overige, de denkbeelden dier volken, aangaande godsdienstige onderwerpen, ook mogen geweest zijn, verstandig, egter, en beschaamende voor zeer veele dus genaamde Christenen, is de reden, welke zij van die keuze hunner godsdienstige vergaderplaatzen gaven. Zij geloofden “dat de Majesteit der Goden van te groote heerlijkheid was, dan dat dezelve tusschen wanden of munten beslooten, of door beelden en gelijkenissen konde uitgedrukt worden.” Voorts wierden deeze Wouden zo dicht geplant, dat tusschen de takken en bladeren der boomen het daglicht zich bezwaarlijk eenen doortogt konde baanen. Dit deeden zij met oogmerk, om, door middel der akelige stilte en zomberbeid, in de gemoederen der godsdienstige vereerderen eenen heiligen schroom en eerbiedige vreeze te verwekken. In deeze agtbaare Wouden rigtten zij Altaaren van groene zoden op, en hielden de gewijde Gereedschappen bij de hand, om hunne Godheden Slagtoffers toe te brengen. Sierlijk en, naar zijne gewoonte, kragtig, wordt het een en ander, door den Ridderlijken Drossaart PIETER KORNELISZOON HOOFT, in zijnen Bato, geschetst, in de volgende dichtregels, alwaar hij eenen Bataafschen Priester ZEGEMONDT aldus doet spreeken.“Ook zijn wij ongewoon, ’t geen dat zich niet begrijpen

Van al de Wereldt laat, in Tempels te benijpen:

Maar wijen wel, tot eer der Heiligheên, in ’t Woudt,

Een levendige Kerk van ongekorven hout,

’t Welk met zijn telgen, breede en Hemelhoge toppen

Het dartelmakendt licht bestaat den wegh te stoppen,

En stelt van binnen toe een akeligen dagh,

Die ’t menschen hert bestelpt met ootmoedt en ontzagh."

Behalven het godsdienstig gebruik, dienden ook de Wouden tot Waereldlijken of Staatkundige oogmerken. Men hieldt, naamelijk, in dezelve de Landdagen, of zo genoemde Hagespraaken, in welke de voornaamsten of aanzienlijksten des Volks vergaderden, om gezamentlijk te raadpleegen over het verkiezen van eenen Overste of Heirvoogd, over de belangen van Staat en Oorlog, over het bijleggen van gereezene geschillen, of over het uitspreeken van gevelde Vonnissen. Hoewel, volgens haare uiterste bedoeling, tot waereldlijke oogmerken aangelegd, hadden, dikmaals, deeze Vergaderingen een godsdienstig aanzien, van wegen de plegtigheden, met welke zij geopend wierden, door het toebrengen van een offer aan de Godheid, aan welke het Woud gewijd was. Om voorshands den gelukkigen uitslag van het onderwerp der raadpleeginge te kunnen berekenen, gaf men, daarenboven, agt op het geschrei der Vogelen, of op de beweegingen, het loopen, staan of brieschen van een wit paerd, ’t welk voorbedagtelijk, zonder dat hetzelve eenige last opgelegd, of eenige arbeid mogt gevergd worden, in deeze Wouden onderhouden wierdt.

’t Was op den grond deezer zamenvoeginge van het staatkundige met de vereering der Goden, dat Keizer CLAUDIUS, in den Jaare 43 naa de geboorte van CHRISTUS, aan de Batavieren niet alleen het staatelijk verrigten van hunne Godsdienst in de heilige Wouden deedt verbieden, maar ook bevel gaf om eenigen dier gewijde plaatzen uit te rooien. De Keizer, naamelijk, was overtuigd, hoe de Batavieren, het juk der Romeinen met ongeduld torschende, en blaakende van heiligen ijver na herstel der verlorene vrijheid, dikmaals in hunne Wouden zamenkomsten hielden, in schijn om op hunne wijze de Godheden, die zij aanbaden, te verheerlijken, doch inderdaad om, ter afschuddinge van het Romeinsche dwangjuk, gepaste maatregels te beraamen.

Voor een overblijfzel deezer wijze van raadpleeginge in de gewijde Bosschen of Wouden, mogen wij, niet t’ onregt, aanmerken het houden van het Gerigt onder den Upstalboom, 't welk, onder andere, en wel allerlaatst, schijnt plaats gehad te hebben te Aurik, in Oostfriesland, “alwaar men” ('t zijn de woorden van den Oudheidkundigen J.L. HARKENROTH, in zijn Oostvriesche Oorspronkelijkheden) “op een gemeene lantdagh raadpleegde nopens zwaare zaaken van ’t Gemeenebest, bijzonder om de gemeene vrijheijt en vrede te onderhouden en raatslagen te neemen, of eenige gezwore rechters te bestellen in ieder landschap der zeven, toen zoogenaamde, Zeelanden: wat hier besloten wierdt, was in 't algemeen op te volgen, wordende van de ouden Placitum solemne genoemt, dat is, een pligtelijk welgevallen, te weeten van al het Vriessche Volk; want onder deeze algemeene Upstalboomsche besluijten wierdt telkens geschreven: Ita placitum est. Alzo is ons welgevallen, of daar aan hangende tot meerder bevestiging; en in ieder landschap wierden zodanige besluijten dan verder bekent gemaakt, want

”Hic quondam quid juris et aequi instituebant

Omnes telluris Frisiacae proceres.”

dat is:

“Wat recht en billik was, wierdt hier weleer besloten,

Van Vrieslandts gantsche volk, door kleijnen en door grooten.”

Niet eenerlei is de wijze, op welke deeze Wouden verdweenen zijn. Het doordringend licht der kennisse van eenen beter, dan den Heidenschen Godsdienst, moest het natuurlijk gevolg hebben, dat, met het verzaaken der Afgoderij, ook de plaatzen, aan haar geheiligd in mindere waarde wierden gehouden, en allengskens vervielen. De veelvuldige overstroomingen en hooge watervloeden, van zommige van welken onze aloude Kronijken gewaagen, zullen ook, ter verwoestingen dier Wouden, het hunne hebben toegebragt. Ter plaatze, alwaar eertijds deeze Bosschen gestaan hebben, worden, nog, heden ten dage, diep uit den grond, boomen, of gedeelten daar van, opgedolven. Ook mogen wij, gedeeltelijk, den ondergang van veele Bosschen toeschrijven aan den toeneemende bloei van den Landbouw, waar door men eene menigte landen, eertijds met boomen bedekt, in vrugtbaare Koornakkers of grasrijke Weilanden heeft veranderd.

Zie TACITUS, de Moribus Germanorum; M. BRUERIUS, de Populor. Veter, et Recent. Adorationihus; CLUVERIUS; OUTHOF, Verhaal der Watervloeden, enz.

< >