Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BATAVIEREN

betekenis & definitie

Deeze zijn de Natie, welke, gelijk uit het Art. BATAVIA blijkt, een gedeelte der Katten, nu Hessen, uitmaakten.

Het is bekend, dat ’er onder de Geleerden en Oudheidkundigen, over hunnen oorsprong veel getwist is. H. JUNIUS, en met hem CELLARIUS, houden staande, dat dezelve van de Germaanen is. CLUVERIUS, daarentegen, schrijft dien toe aan de Galliën. TACITUS is, wat dit betreft, zig zelven niet gelijk: want in zijne Historiën, IV Boek, Cap. 32. noemt hij de Caninefaten en Batavieren, een klein gedeelte der Galliën; doch elders geeft hij duidelijk te kennen, dat hij die volken onder de Germaanen rekent. In zijne Hist. IV Boek, Cap. 14. zegt hij: „Zij hadden puik van Ruiters en Voetvolk, en de Germanen tot Bloedverwanten. Zeker is het, dat zij van Duitsche Afkomst zijn; en dat zij een gedeelte der Katten waren, blijkt nog nader uit het verhaal, door TACITUS ons nagelaten, wegens den twist, die onder hen ontstaan was, en wel bepaaldelijk tusschen de Katten en Hermonduuren, over het bezit eener Rivier, die zeer veel zout uitleverde. Doch DOUZA is van gedachten, dat gemelde twist, langen tijd na den uittogt der Batten, of Batavieren, ontstaan zou zijn. En als men voor waarheid aanneemt, dat de Batavieren, reeds ten tijde van JULIUS CAESAR, bezitters van het Eiland waren, gelijk met grond vastgesteld kan worden, dan heeft JUNIUS zig hier in voorbij gezien, vermits de twist om de Zoutrivier, gelijk anderen willen, eerst onder de Regeering van NERO is voorgevallen.

Den tijd, waarin de Batavieren hier te Lande zouden gekomen zijn, houdt men geweest te zijn meer dan zestig of zeventig jaaren voor onze gewoone tijdrekening. De reden daarvan wordt aldus voorgesteld: dat er twist ontstaan was, tusschen de Katten en hunne nabuuren de Serbsten, of Cheruschen en Hermonduuren, welke laatsten zig zamen verbonden hadden, om een gedeelte der Katten, en wel de Batten of Battavieren, die toen hunne woonplaats aan de Rivier de Andrana hadden, van daar te doen verhuizen; dat de Batavieren, die de wapenen, ter eigen verdediging, reeds aangegord hadden, door hunne Priesters van het gebruiken derzelven te rug gehouden waren, brengende hun de kleinheid hunner magt onder het oog: met bijvoeging, dat, ware het hun om eene vrije woning te doen, daar lag een onbewoond land, tusschen de uitwateringen van den Rhijn, tot aan den Oever der Noordzee, dat Bosch-, Vee- en Visch-rijk genoeg was, om hun en hunne Kinderen te voeden.

Het gedaane onderzoek, met het gezegde der Priesteren, in alle deelen overeenstemmende, waren zij terstond gereed, deeze nieuwe woonplaats te betrekken. Ik voor mij twijfel geen ogenblik, of de Kunstschilder L. F. DE BOURG heeft, in zijne tekening van het eerste Vignet, in van LOON’S Aloude Historie, de waarheid van den overtogt deezer Volken beter getroffen en bewaard, dan in dat, welk hij voor de Vaderlandsche Historie van WAGENAAR vervaardigd heeft; ten minsten het eerste voldoet meer aan de echtheid van het verhaal, dan het tweede, schoon dit naar de kunst mogelijk sierlijker is.

Ik vraag alleen, of men gelooven kan, dat de Batavieren baalen en pakken, gelijk wij nu gewoon zijn, maakten? Waar men bewijs vindt dat zij ladders, hamers en ander gereedschap gebruikt hebben, ter vervaardiging van zwaare gebouwen? met één woord, of de kunstige afbeelding wel voldoe aan het verhaal, waarvan de prent tot opheldering moest dienen? De eerste aftekening dan voldoet aan de beschrijving, die wij desaangaande van de beste Schrijvers kunnen ontleenen; bestaande hier in, dat zij, in schuiten, gemaakt van uitgeholde Boomen, of wel op aaneengehechte Vlotten, met hunne Wijven, Kinderen, Vee en Goederen, den togt onderneemende, den Rhijn afzakten, en dus bezit van het Eiland namen.

Het is zeker, dat zij met geene vreemde huwelijken, althans niet met eenige andere uitheemsche volken bevlekt, maar altijd een eigen zuiver volk, en dus elkander gelijk geweest zijn. Hieraan wordt toegeschreeven, dat zulk eene groote menigte van Menschen, allen een zelfde lichaamsgestalte hadden: want zij worden beschreeven, als hebbende een wreed gezicht, hemelsblaauwe oogen, goudgeele hairen en groote lichaamen. Deeze hunne natuurlijke gedaante verschafte aan het heir van JULIUS CAESAR, aan het welk dusdanig bericht door de Franken gegeeven werd, eene groote verbaasdheid; het maakte hen vreesachtig voor groote kloeke Mannen, van eene zwaare en rijzige gestalte; Mannen van ongelooflijke dapperheid en geoefend in de wapenen. Zij hadden, indedaad, meer dan eens tegen hen gestreeden; doch zij betuigden ook, dat hun schrikbaarende opslag van oogen niet te verdragen was.

Door deeze en dergelijke omschrijvingen hebben ondertusschen de dwaaze denkbeelden, als of de Batavieren Reuzen geweest waren, bij veelen ingang en geloof gevonden; en zij, die dat denkbeeld wilden voortplanten, bedienden zig van bewijzen, daar toe ontleend van hunne gebouwen, grafsteden en van alles wat slegts groot, grof en sterk was. Doch hadde men alleen met de natuur raad genomen, en hunne onvermoeide levenswijze hunnen onophoudelijken arbeid in den krijg, hun gewoon voedsel, en boven al hunnen afkeer van het vermengen met andere Natiën, als mede den leeftijd, op welken zij zig in het huwelijk begaven, en hunnen afkeer van de hoererij en onkuischheid, gadegeslagen, dan had men ligt de forsheid en grootte hunner lichaamen kunnen beschouwen, zonder hen, uit verbaazing daar over, tot Reuzen te maaken. Dit bevestigt TACITUS, als hij zegt, dat zij zig gemeenlijk geneerden met slegte spijzen, wilde appelen, versch wild gedierte, en geronnen melk.

Dat zij hunne kinderen onachtzaam opvoedden, was oorzaak dat zij daardoor opgroeiden, tot zulk eene grootte, dat de Romeinen ’er zig over verwonderden. En wil men beproeven, of deeze reden hadden, om op de eerste beschouwing voor hen vervaard te zijn, men vertegenwoordige zig een Man van forsche gedaante, hebbende, in een heldhaftig voorhoofd, onder dik gebairde winkbraauwen, en tusschen zwaar kronkelende blinkend goudgeele hairlokken, heldere hemelblaauwe oogen (iets zeldzaams in Italië), en onder aan den kin een langen baard, zijnde de bovenlip mede door een forschen knevelbaard gedekt, en stelle dan zulk een hoofd op dat grove lichaam, waar van de huid door de lucht verhard en bruin geworden was. De goudgeele hairlokken waren bij hen in groote achting, en een eigen kenmerk; zodanig, dat de Keizer CALIGULA, aan de Franken, die hij te Rome voor echte Batavieren wilde doen doorgaan, gebood, hunne hairen geelkronkelend te maaken. Ook waren zij niet gewoon het hair te korten, voor dat zij eene roemruchtige overwinning behaald hadden: waar van wij in CIVILIS een voorbeeld zullen vinden; uit wiens gewoonte wij ook leeren, dat het hair niet onachtzaam, maar dat de Batavische hairlok, op een bevallige wijze, gedragen werd.

De Romeinen zelve vonden naderhand, in die wel opgetooide hoofden, zo veel vermaaks, dat zij dezelven als sieraaden deeden boetseeren. Ja, ’er zijn voorbeelden, dat zij dusdanige afbeeldsels aan de steelen hunner lepels lieten gieten, of uitbeitelen. Zie het geen SMIT of SMETIUS ’er van zegt, bl. 451.

Wat de kleeding der Batavieren betreft, desaangaande dient onderscheid gemaakt te worden tusschen hun huislijk en oorlogsgewaat; tusschen dat der voornaamsten en minderen, zo wel als tusschen dat der Mannen en Vrouwen.

Tusschen de laatstgemelden wordt men geen ander onderscheid gewaar, dan dat de Vrouwen meest al met linnen, veeltijds met purpere banden of ruiten beschilderd, bedekt gingen. Dan de vraag is, van waar zij deeze bekleedsels hadden, daar zij, volgens de eenpaarigde berichten, geen koophandel met andere Natiën dreeven, en ik ook tot heden toe niet heb kunnen naspooren, dat de kunst van dit linnen te vervaardigen onder hen in gebruik was? Mijne gedachten dan voor een beter geevende, zou ik liefst het daar voor houden, dat dit dekzel des lichaams, door de Vrouwen gebruikt, eerst in zwang geraakt is, na dat zij tot grootere gemeenschap met de Romeinen gekomen waren. Niettemin, het zij dan met linnen of vellen gekleed, was haare gewoonte, het bovendeel van den botst en armen ongedekt te laaten.

De Mannen droegen doorgaans een Kasjak, of, zo als TACITUS het noemt, een Sagum, dat op dezelfde wijze gemaakt was, als de lederen wapenrokken der Romeinen. Dit Kasjak sloot zeer naauw om het lichaam, en wel zo eng, dat men door het zelve alle de gewrichten kon zien. Het Kasjak had een nederhangenden slip, die rondsom de heupen tot aan de knieën nederwaards hing; bedekkende de schaamdeelen en de dijen. Onder het Sagum droegen ze geene andere klederen of linnen. Het onderscheid tusschen de meer en min vermogenden bestond hier in, dat de laatsten in het draagen van Kasjakken, van beesten vellen gemaakt, zeer onachtzaam waren; zijnde de anderen daarop zeer keurig; hunnen pronk daar in stellende, dat dezelven door ingewerkte velletjes van andere dieren versierd waren, waar toe door hun gebruikt werden, de vellen van Zeehonden, en andere daar te lande gevonden wordende jachtdieren, als Herten, Vossen, Wolven en Dassen.

Men stelle zig, volgens de onderscheidene gemaakte afbeeldingen, een of meer Batavieren voor, omhangen met den huid van een Oos, Koe, Hert of ander beest, waar van het vel des kops, met hoornen en al, hun tot een muts verstrekte, en de huid, bij gebrek van haak of doorn, met de voorste pooten dooreengestrengeld of toegeknoopt, op de borst hangende; voorts, ter voltooijing van dien opschik, den staart achter aan sleepende: en zeg mij dan, of zodanig een opschik niet veel eer een gehoornd Monster, dan een mensch vertoonde.

Wij zullen, ter bestrijding van dergelijke afgebeelde monsters, niet zeggen, dat de Romeinen, van deeze schrikbaarende kleding, geene melding maaken, maar het den Lezer beoordeelen laaten, of een volk, dusdanig toegesteld, vlug en vaardig ten oorlog zijn kon: schoon ik gaarne beken, dat men deeze kleeding niet geheel en al verwerpen kan, wanneer men hunne Helmetten of hoofddekzels, waar van zij zig, in plaats van ijzeren, bedienden, beschouwt; met welke gevleugelde Helmet CIVILIS en andere Helden afgebeeld worden.

Men gelooft ook niet zonder reden, dat de Batavieren, in navolging der Scijthen en oude Grieken, zig van de vellen der dierenhoofden bediend, en dezelven, in den strijd, voor hoofddekzels gebruikt hebben. ’t Geen ons te meer hier in bevestigt, is, dat men leest, dat de Cimbren en Duitschers hunne helmen met vreeslijke opgespalkte dierenmuilen bekleed hadden, als Wolven, Vossen, Wilde Zwijnen, Beeren, Rammen, Ossen, Zeehonden. Deeze dieren van hunnen eigen landaart zijnde, is het niet meer dan waarschijnelijk, dat zij van de koppen derzelven, en bijzonder van die van Ossen en Rammen, ieder naar zijne zinnelijkheid, gebruik zullen gemaakt hebben.

Doch hoe waarschijnlijk dit zij, zo onwaarschijnlijk is het, dat de Batavieren zig met een geheelen huid zouden omhangen hebben. CAESAR zegt: hunne kleeding was dikwerf zo klein, dat een groot gedeelte hunner lichaamen naakt en bloot bleef; en op een andere plaats: hunne klederen waren vellen en kleine omhangzelen van vachten, der Schapen en Geiten.

Dusdanig was ook de kleeding der allereerste volkeren, Gen. III: vs. 21. Dat zij de kunst verstonden, om die vellen dun en lenig te maken, blijkt hieruit, dat dezelve, gelijk reeds gezegd is, zo eng om hun lichaam slooten, dat de gewrichten daar door kenbaar, en daarenboven met invlegtsels kundig versierd waren; ’t welk met geen mogelijkheid aan ruwe onbearbeide ossenhuiden kon geschieden. Nogthans moet men hier bij in aanmerking neemen, dat deeze enge of nette kleeding, volgens TACITUS, eigen was aan de meerderen; en gevolgelijk moet die der minderen ruimer of losser om ’t lijf gehangen hebben. Dat hier in onder hen eenige orde plaats had, blijkt nog klaarder, aangezien hunne Priesters, of Druïden, met veelverwige klederen gekleed waren. Ook bedienden zij zig, ten oorlog optrekkende, van een ruimer soort van Kolders, zo dat doorgaans de schouders, de hals, borst, armen en beenen bloot bleeven; dit dagt hun noodzaaklijk, om ze tegen lucht en weder meer gehard te maaken.

Hunne wapenrusting bestond voornaamlijk in een Schild, een Pfriem, en eene Zwaarddagge; zijnde dit doorgaans het Huwelijksgoed, dat de Bruid aanbragt. Hunne Schilden waren meestal van teenen gevlochten, vervolgens met koehuiden overtoogen, en met allerleije verwen beschilderd; welke soort van teenen schilden meest alle andere volken, behalven de Romeinen, hadden. Want AMMIANUS MARCELINUS zegt: Zij dekten zig met schilden van teenen, vast in een gevlochten, en met digte ruwe vellen bekleed. Deeze schilden hadden doorgaans die hoogte, dat zij ’er op konden rusten; welke hoogte des te noodzaakelijker was, om dat zij gewoon waren, ten einde aan hun gewoon krijgsgeschreeuw een sterker geluid te geeven, met den mond daarop te leggen. Dat het hunne gewoonte was, groote schilden te hebben, blijkt uit het verhaal van de hulp, die zij CAESAR toebragten, waarin de overwinning aan de groote schilden, die zij, in tegenoverstelling van de Britten hadden, wordt toegeschreeven.

Dan de hoegrootheid derzelven te bepaalen, is niet mogelijk, aangezien dezelven verschillende, en geschikt waren naar de kloekheid hunner gestalte. Een groot schild had bij de Romeinen, volgens POLIJBIUS, „de breedte, over den bult of holte gemeeten, van twee en een halven voet, en de lengte van vier voeten.” LUCIUS tekent aan, dat zij met hun hoofd op den boord van het schild stonden te slaapen; waar uit, als wij de afbeelding daar van met oplettendheid gadeslaan, blijkt, dat zij de gewoonte moeten gehad hebben, dezelven van die hoogte te maaken, dat ze, op den grond gezet, zig tot de hoogte der Elleboogen, of een weinig daarboven hebben uitgestrekt.

Hier bij nu de forsse gedaante der Batavieren in aanmerking neemende, zal men, bij de beschouwing van de verschillende afbeeldingen daar van, zig niet verwonderen, zo als ik menigmaal gezien heb, over hun, aan welken ik dezelve vertoonde. Met zodanig Schild en Pfriem (Framea) (zijnde, volgens TACITUS, „een halve spiesse, hebbende op het einde een kort smal ijzer, en zijnde van zodanige scherpte en dienst in den oorlog, dat zij met dat geweer, al naar de gelegenheid het vereischte, van verre en van nabij wisten te vechten. Ja, zegt hij verder, de Ruiters vergenoegen zig, wanneer zij alleenlijk een zodanig Schilden Pfriem hebben),” waren de Batavieren, het zij te voet of te paard gewapend. Somtijds, echter, waren zij ook nog voorzien van een soort van Zwaarddaggen (Gladii) die zeer veel overeenkomst hadden met dat soort van pooken, die nog in de XV Eeuw in gebruik waren. In deeze hunne kleeding en Wapenrusting, vindt men de Batavieren zeer fraai afgebeeld, op de groote plaat, in van LOONS Aloude Historie.

Vóór hunnen omgang met de Romeinen, schijnen zij geen denkbeeld van bemuurde Steden gehad te hebben; zij bouwden houten hutten, op eenigen afstand van elkander, ieder daar de plaats hem best behaagde. Zulks een huis was van een ruim veld voorzien; geen de minste bouworde was bij hen bekend. Zie TACITOS, Zeden der Germaanen, Cap. XVI, en vergelijk daar meede, het geen wij van de tweede tekening van de BOURG gezegd hebben. Deeze hutten of huizen waren doorgaans van stroodaken voorzien, en stonden op zekere hoogten, naderhand Viebergen, Terpen of Torpen genaamd, om voor de overstrooming des waters veilig te zijn. Het eenigste sieraad was, dat dezelven van binnen met eenige blinkende aarde bestreeken waren.

Wat hunne geaartheid aanbelangt; doorgaans vindt men dezelve omschreeven, als geheel afkeerig van onmenschlijke wreedheid en wraakzugt, doch moedig en ijverig in de verdediging hunner vrijheid en algemeenen welvaart; gastvrij, openhartig, kuisch, eerlijk en getrouw aan hunne verbonden. Het deugdzaame van hun Charakter, vóór dat zij door de Romeinen verbasterd waren, omschrijft TACITUS met weinige woorden, als hij zegt: Dat bij hun de goede zeden van meerder kracht zijn, dan elders de goede wetten.

Onder het Godsdienstig aankweeken van het natuurlijk en ingeschapen denkbeeld, van een eeuwig onbegrijpelijk Opperwezen, dat door geen aardsch vernuft te bevatten is, namen zij alle de pligten der menschlijkheid in acht, beledigende niemant, dan die hen beledigde. En schoon een ingeschapen heldenmoed hen ten oorloge deed neijgen, onderzochten zij altoos, vóór den aanvang des strijds, of dezelve rechtvaardig of onrechtvaardig was. Nimmer zag men hen landen in bezit neemen, dan die hen door het recht der Natuure, als eerste bezitters daar van, toekwamen; uit welke grondbeginselen de vermaarde HUGO GROTIUS de Vrijheid onzer Republiek heeft afgeleid.

Dan het geen hier bij onze bijzondere opmerking verdient, is, dat men geene voorbeelden onder hun vind, dat zij ooit meer begeerd hebben, dan in de rechtmaatige bezitting hunner landpaalen te blijven; ja zelfs verkoozen zij, in de allervoordeeligste gelegenheden, om over andere volken te kunnen heerschen, een getrouw Bondgenootschap boven de Opperheerschappij; en dit (uitgenomen de bezitneeming van de Indiën), is ook altoos, tot op heden, het doelwit onzer Republiek geweest. De voorbeelden daar van in onze Staats-Regeering zijn menigvuldig, en zullen ons bij veele omstandigheden van zelven te vooren komen.

Dat dit onder de Batavieren plaats had, ziet men in het gedrag van CIVILIS: want als deeze de Tiersche, Frankische, Langresche, Drentische en andere Volken te onder gebragt had, overheerschte hij hen niet, maar liet alle die volken onder hunne eigene Oversten en vastgestelde Regeering; haakende hij naar geen meer invloed op hen, dan om hun getrouwe Bondgenoot en Beschermer te zijn. Hij of de zijnen, wel verre van zig, door hunne eigen magt, eenig gezach aantemaatigen, vonden alleenlijk hun doel in den bijstand, dien zij hun verleenden. De Romeinen noemden hen hunne Vrienden en Bondgenooten.

Bij alle hunne veldslagen, en de daar bij behaalde overwinningen, ontmoet men nimmer Batavier, verhit op roof of buit; nimmer ziet men hen bezoedeld met het bloed hunner vijanden, geplengd na de overwinning, uit een afschuwelijke of spoorlooze zucht tot moorden, schoon zij, met leeuwenmoed, in den strijd alles nedervelden. Geen Batavier begeerde meer, dan zijn rechtmaatig deel van den bekomenen buit. De grootste schande onder hen, was het breeken van het eens gegeeven woord, ook zelfs aan de overwonnenen: dit ontstak CIVILIS, na de overgave van Vetera (Zanten), in toorn, tegen zijnen Bondgenoot CLASSICUS, die de Romeinen tegen den gedaanen Eed ombragt. Ja, zelfs wanneer een van hun zijne vrijheid in het spel verlooren had, gingen zij liever in slavernij, dan oneerlijk vrij te blijven.

De Kuisheid was eene hunner grootste deugden. Eene Vrouw, die het huwelijk schond, dat bijna nooit onder hen gebeurde, of eene maagd, die zig in eere oneerlijke verkeering te buiten gegaan had, moest, ter haarer schande, met afgesnedene hairen gaan; de Mannen en Jongelingen stonden mede hieraan bloot; aan deezen was het ook niet geoorloofd, vóór een bepaald getal van jaaren bereikt te hebben, zig in den Echt te begeeven.

De Gastvrijheid was onder hen een algemeene en eerste wet, en de dankbaarheid voor genotene weldaaden de tweede. De zucht voor eene Edele Vrijheid was hunne heerschende drift. De begeerte naar goud en schatten vond bij hen geen plaats: en hier door was alle woeker en gierigheid onder hen onbekend. Hunne hoofdgebreken bestonden in liefhebbers te zijn van het spel en van een stevigen dronk. Tegen de luijaarts, de blohartigen, de ongetrouwheid en ongodsdienstigheid, waren straffen onder hen uitgedacht, naar evenredigheid der misdaaden.

Wat aanbelangt hunne spijze en drank, weinig bekommerden de Batavische Mannen zig met het huisbestuur of den Landbouw. Al de zorg daarvoor rustte op de Vrouwen en oude Mannen, die onbekwaam waren om oorlog te volgen. Dus was hunne spijze ook zeer eenvoudig, bestaande meest in wilde Appelen, Melk, Boter en Kaas, en zomtijds eenig wild of tam Vee; ook kookten zij pappen van wilden Haver en Garst. Hunne drank bestond uit een afkooksel van Garst, of andere Graanen, dat in den smaak veel naar wijn zweemde. DE LANGE, in zijne Verhandeling over de Batavieren, meent dat het veel overeenkomst had met de Moutwijn.

Reeds hebben wij gezegd dat de jongelingen, niet vóór een bepaald getal van jaaren bereikt te hebben, zig in den Echt mogten begeeven; zelden, of liever nooit, gebeurde zulks onder de twintig; en op hoe meerder jaaren zij dit deeden, des te meerder werden zij geacht. Als ’er een huwelijk moest voltrokken worden, zocht men een paar van gelijke grootte en ouderdom; en als dan geschiedde de voltrekking in het bijzijn der wederzijdsche Bloedmagen, die het Huwelijksgoed van den Bruidegom aan de Bruid bragten; bestaande het zelve in geene schatten, of sieraadjen, maar in een Koppel Ossen, een getoomd Paard, een Zwaarddagge, Schild en Pfriem. Het geen de Bruid aanbragt, had zelden veel te beduiden; het voornaamste, dat bij de ontvangst deezer gifte van haar gevorderd werd, was, dat zij beloofde, den man, haar toegeschikt, in vrede en oorlog te zullen verzellen; getrouwlijk met hem lief en leed te zullen dragen; en dat zij, als eene goede moeder, haare eigen kinderen zoogen en voeden zou; waar voor aan haar zo wel als aan den Man, alle de goederen, die zij hadden of krijgen mogten, in eigendom behoorden.

Met zo weinig omstandigheids hun huwelijk vergezeld was, zo eenvoudig waren zij ook in het begraaven van hunne dooden. Alleenlijk zag men het Lijk van een Man, die zig in den oorlog vermaard gemaakt had, met paard en wapenen op een hoogen houtstapel verbranden. Voor de Vrouwen werd het treuren, en voor de Mannen het aandenken eens overledenen loflijk gehouden. Hun getreur was kort, en de smerte werd langzaam geheeld.

Met alle Volken, bij welke het licht des Euangeliums nog niet opgegaan was, hadden zij dit gemeen, dat zij verslaafd aan den dienst der Afgoden waren; de Zon, de Maan en het Vuur waren de voornaamsten, die zij eerden: verder MERKURIUS, onder den naam van WODAN; HERKULES, onder den naam van MAGUSANES; de Godinne NEHALENNIA en meer anderen, doch die zij waarschijnelijk eerst naderhand van de Romeinen hebben leeren kennen; gelijk deeze hun ook geleerd hebben, het bouwen van Tempels en Altaaren. Men heeft reden om te vermoeden, dat zij hierin, door gemelde Romeinen, meer bedorven dan verbeterd zijn geworden; want van ouds hielden zij het voor onbetamelijk, de onstervelijke Godheid door eene menschlijke gedaante aftebeelden, of binnen muuren en wanden te besluiten. Hunne gewijde Bosschen dienden hun tot plaatsen, alwaar zij hunnen Godsdienst oefenden; daarin offerden zij hunne Dieren, en ook wel Menschen; welke offerdienst door hunne Priesters verricht werd. De Bijgelovigheid, die hun sterk beheerschte, was oorzaak, dat die offeraars veel gezach over hen hadden. Behalven deeze hadden zij een soort van Waarzegsters, of zogenaamde Wittewijven, welke zij, in gewigtige gevallen, raadpleegden.

Uit de historie van den onder hun vermaarden VELLEDA ziet men, hoe veel geloofs zij aan derzelver uitspraak gaven; uit de vlugt der Vogelen en het gebriesch der Paarden maakten zij deeze voorspellingen op. De Wichelarij, het Lot werpen, en meer andere zaaken geeven dit alles ten overvloede te kennen. De bezigheid der Barden of Zangers onder hen, is reeds op het Art. BARDEN gemeld.

Ook waren zij niet vrij van oeffeningen, die voor een Christen ongeoorloofd zijn. Schoon onkunding in de toerichting der Romeinsche Schouwspelen, was, echter, onder hen een zogenaamd vermaak in gebruik; daarin bestaande, dat eenige Jongelingen, naakt, tusschen zwaarden en speeren sprongen; hij, die met de grootste behendigheid en het minst beschadigd zig daaruit wist te redden, genoot den roem, de aanschouwers meest vermaakt te maaken.

Laat ons overgaan tot de wijze, waarop de Batavieren gewoon waren, de bestuuring van hun Gemeenebest in te richten. In hunne Vergaderingen werden de voornaamsten, zo wel met betrekking tot de Jaaren, edelheid, oorlogsroem als welsprekendheid gehoord, doch meer om raad te geeven, dan om te gebieden. In gemelde Vergaderingen verscheenen die achtbaare mannen gewapend, en namen plaats, zonder onderscheid van rang of ouderdom. Gezeeten zijnde werd ’er beraadslaagd over Vrede of Oorlog, over het verkiezen van eenen Veldoverste (Heirvoerder), over doodstraffen en andere zaaken, het Gemeenebest betredende.

Ieder was bevoegd, in zodanige Vergadering voortedragen, wat hij ten nutte van ’t algemeen goeddacht; met meerderheid van stemmen werd daarop een besluit genomen. Een voorbeeld daarvan vindt men in de voorstelling van CLAUDIUS CIVILIS, wegens den aanvang van den Oorlog tegen de Romeinen; naar welk besluit de voornaamsten van het Volk de dappersten van ’t gemeen verzamelden, TACITUS, Hist. B. IV, Cap. 14; wordende door het gemeen aldaar bedoeld, die ingezetenen, aan welke, bij de Vergadering, de wapenen toebetrouwd waren, en die, als leden van ’t Gemeenebest, stem hadden om den Oorlog wettig of onwettig te verklaaren. Uit zodanige vergadering werden geweerd, zij, die zig lafhartig in den oorlog gedraagen hadden; ook die, welke hun schild in den strijd hadden achtergelaten: want de zodanigen hielden zij voor verraders van het Gemeenebest, als hebbende zig aan den vijand blootgesteld.

De verkiezing van een Veldoverste of Hertog geschiedde of voor één jaar, of voor den bepaalden veldtocht: de reden daarvan wordt ons door CAESAR gemeld, als hij zegt: „dat de Batavieren en Duitschers voor reden gaven, dat zulks geschiedde, ten einde dat zij, door het lang bezit der gebiedende magt, niet zouden verlokt worden, en den last van den Oorlog in dien van den Landbouw veranderen; dat zij geen groote landstreek zouden begeeren, en dat de magtigen de zwakken niet uit het bewind zouden stooten; dat zij niet zorglijk zouden bouwen, tegen koude of hitte; en dat geene begeerte naar Geld onder hen zou ontstaan, waardoor Partijschap, twisten en oneenigheden konden veroorzaakt worden; bovenal om het volk vergenoegd te doen blijven, ziende dat hunne goederen met die der matigsten gelijk gesteld werden.”

Op het Art. ARMINIUS, der Cheruschen Veldheer, hebben wij gezien, hoe onaangenaam het voor ’t Volk ware, toen hij het Veldheerschap, om zijne gedaane diensten, voor zijn leven behouden wilde.

Dan laat ons voortgaan, en zien waarin de magt van zulk een Veldheer bestond. In ’t Lands algemeene Vergadering had hij de magt niet om te gebieden, maar wel om ten beste te raden. Zijne magt of Opperbevel in het voeren van den Oorlog was mede bepaald; waarvan CAESAR getuigt, dat zijn gebied zodanig was, dat het volk over hem geen minder magt had, dan hij over het volk; (versta hier door het Volk de ingezetenen, waarvan wij boven gesproken hebben). Op deeze magtsbepaaling acht geevende, ziet men ligtlijk hoe oneigen het is, gelijk wij meermaals aangemerkt hebben, aan die Hertogen of Veldoversten den naam van Koningen te geeven. Wij herhaalen hier het geen wij elders gezegd hebben, hoe CIVILIS zig zelven tegen de magt der Koningen van het Oosten verzet heeft.

Bij de gewoone groote jaarlijksche Volksvergadering, werd uit ieder District, of Landsverdeeling, één, als voornaamste, gekoozen, welke, door TACITUS, Prins genoemt wordt: mogelijk, om dat in de Latijnsche taal geen ander woord was, dat zijne waardigheid kon uitdrukken; en om dat de Duitsche Eernaam (Adel) van den eersten of voornaamsten, en de honderd medgezellen, geen onderscheid aanduidde. Zulke Eersten werden verkooren, het zij uit hoofde van hunne eigen bekwaamheid of dapperheid, of om dat hunne Ouders of Voorouders in deugd of dapperheid hadden uitgemunt. Aan zulke verkoozenen werden anderen, in zekeren getal, en wel tot honderd toe, allen bejaarde en wakkere Mannen, toegevoegd, om de gemeene zaak te bevorderen, en op voorgemelde vergaderingen de twistzaaken te beslissen. CAESAR gaat verder, en noemt hen alle Prinsen; doch TACITUS spreekt van hun als een minder rang bekleedende, en noemt ze Comites (Raaden), die in de Rechtzaaken de vonnissen weezen, welke door de Eersten uitgevoerd moesten worden.

Deeze vonnissen moesten volgens de wetten worden uitgeweezen. Het algemeen gevoelen is, zo verre men TACITUS volgt, dat de Batavieren geene andere dan natuurlijke wetten hadden; benevens die, welke door de gewoonte tot wetten geworden waren, en bij hen aangenomen en ongeschonden bewaard werden. Wij hebben uit deezen voortreffelijken Schrijver reeds aangemerkt, dat bij hen de goede Zeden van meer vermogen waren, dan elders de wetten. Anderen hebben, om dit te bevestigen, daar bij gevoegd, dat onder hen mannen noch vrouwen leezen of schrijven konden; dat zij nooit Testamenten maakten, maar hunne goederen aan den naasten erfgenaam overlieten; diensvolgens, zegt men, hebben onder hen geene geschreevene wetten kunnen zijn, dewijl niemand dezelven kon opschrijven; en zo ze al geschreeven geweest waren, ze door niemand hadden kunnen geleezen worden.

Maar als men daar tegenoverstelt, het geen de kundige Heer en Mr. VAN DE SPIEGEL, in zijne Verhandeling over de Vaderlandsche Rechten, desaangaande heeft aangetekent, dan verliest deeze stelling veel van derzelver kracht: Zijn Ed. zegt: „Het is niet wel te bepaalen, of de wetten en gewoonten der Germanen, en die van hunne afstammelingen de Batavieren, in geschrift zijn gebracht geweest, dan of dezelve alleen door overleveringen zijn voortgeplant: de meeste Schrijvers hellen tot de laatste stelling over, welke ik nogthans zo sterk niet zou durven verdedigen, vermits het mij voorkomt, dat dezelve niet als op loutere gissingen steunt, voornamelijk opgemaakt uit twee kwaalijk verstaane plaatzen bij TACITUS, de Moribus Germ. C. 19 de eerste is, loc cit. viros in Germania pariter ac feminas literarum secreta ignorasse; de Heer HOOFT zet deeze woorden over, dat aan mannen en vrouwen het geheim der letteren onbekend was, waaruit men opmaakt, dat de Germanen geene Letters hadden, om hunne gedachten in geschrift uittedrukken; doch TACITUS spreekt hier niet van de Schrijfkunst, maar van de ongeschonde heiligheid en kuischheid der Huwelijken, welke bij de Germanen, door geene verleidingen bedorven worden, gelijk bij de Romeinen: en daarom laat hij ’er op volgen, dat noch mans, noch vrouwen kennis hadden aan de kunstgreepen van brieven of minnebrieven te schrijven.

„De tweede plaats, waaruit men afneemt, dat de Germanen geen geschreven wetten gehad hebben, is, daar TACITUS zegt: apud Germanos plus valere boni mores, quam alibi bonas leges; doch hier betekenen boni mores (goede Zeden) niet goede Costumen of ongeschreeve wetten, maar den goeden inborst van het volk, gelijk door bonae leges (goede wetten) beoogd wordt, op een bijzondere Romeinsche wet, wegens de Huwelijken en het getal der Kinderen, waarover TACITUS op de aangehaalde plaats handelde: Vide HEINECCIUS ad legem Jul.& Pap. L. I. Cap. 2. p. 25.

„Zij (zegt zijn Ed. verder) welke de Germanen de schrijfkunst betwisten, geeven ook voor, dat Karel de Groote de eerste geweest zij, die het Duitsch geschreeven heeft, doch ik hebbe zulks bij geen oude Schrijvers gevonden: het schijnt wel, dat Karel de Groote een Duitsche Spraakkonst heeft opgesteld, of doen opstellen; het blijkt ook uit oude handschriften van dien tijd, dat men het Duitsch toen schreef met Latijnsche Letters, maar hier uit is niet te besluiten, dat men te vooren in ’t geheel geene Letters gehad hebbe.”

Doch te stellen, dat de Germaanen of Batavieren, waar van wij bijzonderlijk spreeken, naderhand, door hun gestadig verkeeren met de Romeinen, kundigheid van leezen en schrijven gekregen hebben, zo als zijn Ed. verder zegt, beslist hier het verschil niet: dit ontkennen wij, noch kunnen de voorige ontkennen. Zal men deeze hunne gedachten ontneemen, dan moet beweezen worden, dat zij, vóór hun verkeeren met de Romeinen, deeze zo nuttige kunsten verstaan hebben: want TACITUS leert ons, in het leven van AGRICOLA, dat het voor de Romeinen zelfs noodzaaklijk was, deeze volken in het leezen en schrijven te doen onderwijzen, wilden zij aan dezelven hunne geheime bevelen afzenden.

De gedachten van den Heer VAN DEN SPIEGEL zijn, echter, niet geheel zonder grond: want alleenlijk gesteld, dat deeze kunsten niet algemeen waren, de Barden hebben dezelve moeten verstaan: want het van niemand word tegengesproken, dat zij hunne zangen, waarin de daaden der Helden werden opgezongen, in schrift gesteld waren; ten minsten zegt men, dat ze veele Jaaren, in ’t Klooster te Egmond, zijn bewaard geweest. En daar het bekend is, dat het bij de oude Volken doorgaans een gebruik was, ook de Wetten in verzen te brengen, die Cantilenae of gezangen genoemd werden, zo zouden wij met zijn Ed. vrijlijk durven stellen, dat zij ook hunne Wetten in geschrift gehad hebben; en het komt ons ook niet vreemd voor, dat zij de Barden dezelven somtijds hebben doen voorzingen.

Tot dus verre ons met de beschouwing der Batavieren bezig gehouden hebbende, gaan wij over ter naarspooring van hunne Krijgsverrichtingen. JULIUS CAESAR, die in het 45de jaar, vóór onze gewoone tijdrekening, allereerst de Romeinen en derzelver wapenen hier te Lande gebragt had, behaalde daarmede eenige Overwinningen, en bragt, weinige jaaren daarna, de Helvetiers of Zwitsers tot onderwerping; welke overwinningen de Gallen deeden besluiten, hem om bescherming te smeeken, tegen de Germanen, die, onder aanvoering van ARIOVISTUS, met 120,000 man, over den Rhijn, in Gallien gekomen waren.

CAESAR, die niets dan de uitbreiding van de magt der Romeinen beoogde, verzuimde niet, hun hulp te verleenen; hij trok, kort na de gedaane belofte, tegen de Germanen te velde, en noodzaakte ARIOVISTUS, met het grootste deel over den Rhijn te rug te keeren. De Belgen, die het noordergedeelte van Gallien bewoonden, vreesden, dat deeze groote voorspoed nadeelig voor hunne vrijheid zou zijn, en maakten derhalven onderlinge bondgenootschappen, om zig te verdeedigen. Alle de Gallen spanden hier toe met vereende krachten zamen, vermits zij zo min van de Romeinen, als van de Germanen overheerscht wilden zijn. De Belgen dan de wapenen ter hand genomen hebbende, vielen eerst op de Remiërs aan; en deezen zig met hun niet willende vereenigen, werden door CAESAR ondersteund, en de Belgen genoodzaakt hen in rust te laaten.

De Bellovaren, Suisonen en Ambronen werden door hem overwonnen. De Nerviers, de Aduatien, de Morinen en Menapiers moesten in vervolg van tijd mede bukken. De Eburonen, die zig diep in Gallien hadden gedrongen, werden niet minder te rug gedreeven. Dan, alle deeze en meer andere overwinningen, door CAESAR op die dappere Volken behaald, zouden hem weinig geholpen hebben, ware hij niet in ’t vervolg door de Batavieren krachtdaadig ondersteund geworden. Vooraf zal het noodig zijn te onderzoeken, wat aanleiding gegeeven hebbe tot het Verbond der Batavieren met de Romeinen.

Gallien was, na de overmeestering, door de Romeinen, in een Wingewest veranderd, en had den naam van Provence, of Provincie gekreegen; welken naam het Overalpsch gedeelte nog tegenwoordig draagt. Dat gedeelte des Volks, ’t welk niet overwonnen was, stond bekend voor Bondgenoten der Romeinen. Na dan de bovengemelde volken overwonnen te hebben, trok CAESAR op, om den Teukteren en Uzipeeten slag te leeveren; en schoon hunne Ruiterij in het eerst merkelijke voordeelen op de Romeinen behaalde, werden zij, echter, ten eenemaale verslagen; welken slag men, naar de beste bepaaling, moet stellen geschied te zijn, in dat gedeelte van de Meijerij van 's Hertogenbosch, het welk thans Maasland genoemd werd; en dus zo nabij de grenzen der Batavieren, dat zij ’er niet onkundig van konden zijn.

Het overschot der Teukters en Uzipeeten had, met de Ambriviaten, de wijk naar de grenzen der Sikambers genomen. CAESAR deed bij de Sikambers de vluchtelingen opeisschen; dan hij ontving alles, behalven een voldoend antwoord: waarom hij besloot, zelf over den Rhijn te trekken, en hen te straffen. Eer hij dit verrichten kon, werd hij van de Ubien om bescherming tegen de Sueven verzocht; uit hoofde van het verbond, dat hij, kort te vooren, met de Ubien gemaakt had, was hij tot hunnen bijstand verpligt. ’t Geen hem te meer tot den togt over den Rhijn aanspoorde, was, de Germanen, die zo ligt in Gallien vielen, voor hun eigen Land bezorgd te doen zijn.

Terwijl CAESAR met den togt tegen de Sicambers bezig was, ontving hij verscheidene gezantschappen, die zijnen vrede en vriendschap begeerden, met belofte van hem Pandslieden te zullen zenden. Men houd staande, dat onder deeze Gezanten ook die der Batavieren geweest zijn: waartoe zij, zo wel als anderen, zig verpligt vonden, ziende dat het veiliger was, eenen overwinnaar, wien men niet in staat was, het hoofd te bieden; uit eigene begeerte den vrede voor te stellen, dan denzelven van hem op voorwaarden te moeten ontvangen. KATTENVALD, een voornaam man onder de Batavieren, was, volgens de oudste Cronijken, de oorzaak van het Verbond, dat tusschen de Batavieren en de Romeinen geslooten werd; bij welk verbond de eerstgemelden beloofden, „van hunnen kant, de Romeinen met gewapende manschap ten dienst te staan. De Romeinen, van hunnen kant, beloofden, de Batavieren als vrienden en broeders te zullen aanmerken; dat zij, als andere Germaansche Volken, geene schatting zouden betaalen, maar vrij zijn." ’Er is groote reden om te vermoeden, dat ook de Caninefaten, de Marezaaten, en mogelijk ook de Matiaken, als nabuuren der Batavieren, in dit verbond begreepen geweest zijn.

Ingevolge dan van het zelve, deeden de Batavieren terstond eenigen hunner voornaamste krijgsbenden in ’t Leger van CAESAR overgaan; ’t welk voor hen min bezwaarlijk was, dan andere Volken, aangezien de Germaanen de gewoonte hadden, in vrede zijnde, zig in dienst van anderen te begeeven. Aan hunnen bijstand was het dat CAESAR zijne overwinning op de Britten, tot wier Eiland zij mede over Zee gegaan waren, grootlijks te danken had. De Eubronen, Eduen, Avernen, onder AMBIORIX en VERCINGITOROX, naderhand tegen de Romeinen opgestaan zijnde, werden, door toedoen der Batavische Ruiterbenden, tot reden en rust gebragt. CAESAR hunne krachten nu meer dan eens beproefd hebbende, voerde de Batavieren met zig naar Spanje, ter stilling van den Burgerkrijg, door POMPEJUS verwekt.

Hunne dapperheid, en vooral hunne beroemde vaardigheid in het doorwaaden van Rivieren, waren voornaamlijk oorzaak, dat gansch Spanje zig aan de Romeinen moest onderwerpen. POMPEJUS zijne magt ontkomen zijnde, trok met zijn Leger naar Griekenland, alwaar hij, door CAESAR, verzeld van de Batavische hulpbenden, gevolgd werd. CAESAR zelf roemt den dienst, dien hij, in dien togt, van de Stad Durazzo in Albinie genooten heeft; en men dient de bekwaamheid van den meer gemelden Held zelven te bezitten, om naar vereisch van zaaken den moed, dapperheid en gezwindheid der Batavische Helden, betoond in de Pharzalische Velden, te kunnen verhaalen; hij zegt, dat hun voetvolk de Ruiterij van POMPEJUS in vaardigheid overtrof; waar van het gevolg was, dat zijn Leger, ten eenemaal geslagen, de wijk naar Egijpte moest neemen, alwaar POMPEJUS den dood te gemoete liep; wordende hij aldaar, op bevel van PTOLOMEUS, omgebragt. CAESAR, die met zijn Leger hem tot in Egijpte gevolgd was, vond een hevigen tegenstand bij hen, die POMPEJUS omgebragt hadden; doch zijne Batavische zwemmers reddeden hem, met allereerst den stroom, die hem stuitte, overtezwemmen; waar door zij hem den weg baanden, tot de verovering van geheel Egijpte en Alexandrie.

De Batavieren dus menigmaal beproefd, en altoos dapper en getrouw bevonden zijnde, werden naderhand, toen AUGUSTUS den Rijkszetel beklommen had, door deezen tot zijne Lijfwagten gebruikt. Eerst bediende hij zig van hun tegen ANTONIUS, die zig tot zijnen mededinger had opgeworpen; ’t welk men rekent geschied te zijn, dertig jaaren vóór CHRISTUS geboorte.

De trotschheid der Romeinen bezielde deezen Vorst met weinig; ’t kwam hem onverdraagelijk voor, dat Germanie, alwaar de gulden vrijheid hooger dan het leven geschat werd, geen Wingewest van Rome was. De eer, die CAESAR hem gedaan had, met hem voor zijnen Zoon aan te neemen, vorderde in zijn oog deeze daad, als eene erkentenis. CAESAR was meer dan eens den Rhijn overgetogen; tweemaal had AUGUSTUS hem verzeld; dit kon hervat worden.

KLAUDIUS DRUZUS, Zoon van LIVIA DRUXILLA (Echtgenoote van AUGUSTUS) en van TIBERIUS KLAUDIUS NERO, een jongeling, uitsteekend in beleid en dapperheid, werd het bevel van den togt tegen Germanie toebetrouwd. Zijne aankomst in het Eiland, der Batavieren, alwaar hij als vriend voet aan land zette, word bepaald op het tiende jaar vóór CHRISTUS geboorte. In het zelve heeft hij een eeuwigen naam nagelaaten, door het doen graaven van den nieuwen Yssel, bekend bij den naam van Druzus-Graft. Het oogmerk, dat hij hier mede had, was tweeledig; voor eerst, om hem den oorlog tegen de Overrijnsche Germaanen, en de langs de Zuiderzee woonende Friezen, gemaklijker te maaken; ten tweeden, om de krijgsknechten, onder zijn bevel staande, werk te verschaffen, aangezien hij zijnen kans op de Sikambers en Uzipeeten afwachtte.

Wat zijne overwinningen en te onderbrenging van veele Germaansche volken betreft, deeze zullen, op het Art. DRUSUS, gemeld worden. De landing van TIBERIUS, die DRUZUS volgde, om het gebied der Romeinen onder de Germaanen uittebreiden, op het Batavisch Eiland, maakte hem de overheersching der Caninefaaten minder moeijelijk.

Ongelukkiger was voor de Romeinen, de strijd van VARUS en ARMINIUS; welke nederlaag oorzaak was, dat men te Rome de Germaanen scheen te vreezen; want den ongewapenden werd geboden, de Stad te ruimen, en den gewapenden, waar onder ook de Lijfwachten, naar hunne Eilanden te keeren; doch ten aanzien van de laatstgenoemden, moeten zij zig spoedig bedacht hebben; want kort na den dood van AUGUSTUS, vindt men, dat zijn opvolger TIBERIUS het puik der Germanen, en daar onder ook de Batavische Lijfwachten, naar Hongarijen zond, om den aldaar ontstaanen oproer te doen bedaaren.

In het 16de jaar onzer tijdrekening, naderde GERMANICUS het Eiland der Batavieren, deed aldaar, onder ANTEJUS, SILIUS en CICINA, een vloot van omtrent duizend schepen gereed maaken; en daarmede ondernam hij, om een einde van den Oorlog te maken en ARMINIUS te verdelgen, den togt naar de Noordzee. Dan ongelukkig viel die voor veele Batavische Helden uit; want aan den Eemsstroom genaderd, en al te moedig op hunne zwemkunst zijnde, lieten veelen het leven.

Geen minder deel hadden zij aan het verlies, dat APRONIUS leed, toen hij, door de Friezen, geslagen werd. Hunne getrouwheid in den post, waarin zij gesteld waren, toonden zij in 't jaar 41, op eene verbaazende wijze, met de wraak, die zij, als lijfwachten van KALIGULA, over den aan hem begaanen moord namen: want na de wapenen opgevat te hebben, bragten zij niet alleen veelen van zijne moordenaaren, maar zelfs eenige onschuldige Raadsheeren, die bij hen verdacht waren, om ’t leven. Geen mindere trouwe en dapperheid betoonden zij aan FLAUDIUS, Opvolger van KALIGULA, op deszelfs togt tegen de Britten, in 44; en onder de Batavieren, die hem de overwinning hielpen bevechten, vindt men dat ook de vermaarden KLAUDIUS CIVILIS geweest is.

Even manlijk ondersteunden zij KORBULO, tegen de Kanchers; ja NERO zelven, die zijnen Stiefvader KLAUDIUS opvolgde, waren zij even getrouw. Zijne Moeder AGRIPPINA, na haaren Gemaal door vergif omgebragt te hebben, beval haaren Zoon, hun als zijne lijfschutten in waarde te houden. Ook ondervond hij, in de overmeestering van het Eiland Mona, de groote aangelegenheid van hunnen bijstand. Doch NERO toonde wel haast, hoe onwaardig hij was, door zulke getrouwe Bondgenooten oudersteund te worden: want na dat zij den toeleg op zijn leven gewroken, en hem, ter hunner schande, als wettig Vorst beschermd hadden, konden zij, echter, zijne wreedheid niet ontgaan. FONTEJUS KAPITO, door hem als Stedehouder van Neder-Germanie aangesteld, deed JULIUS PAULUS, den Broeder van CIVILIS, na hem valschlijk van Muiterij beschuldigdigd te hebben, ombrengen. CIVILIS zelf, na zo veele blijken van moed en getrouwheid aan deezen wreedaart betoond te hebben, werd in boeijen geslagen, naar Rome gevoerd, en geduurende het leven van NERO, ten loon zijner dapperheid, gevangen gehouden (Ao. 68); geduurende deeze mishandeling bleeven de Batavieren hem niet alleen getrouw, maar hielpen de Romeinen den opstand in Gallie dempen.

Dan deeze verachting was niet krachtig genoeg om NERO op den Rijkstroon te doen blijven. GALBA was door de krijgsknechten in Spanje reeds als Keizer uitgeroepen; bij deezen voegden zig ook de Batavieren, wien zo wel, als alle de anderen, het bestuur van NERO ondraagelijk geworden was.

GALBA hunne geaartheid kennende, ontsloeg den gevangenen cIVILIS, en zond de hulpbenden, door hun land, naar Britanje te rug. Sterk trof hen de gierigheid van GALBA, die hun het deel des buits, op VINDEX behaald, onthield; zelfs gingen zij (Ao. 96) zo verre, dat zij den eed, in naam van den Romeinschen Raad, volgens gewoonte, weigerden te doen; weigerende daar mede GALBA voor Keizer te erkennen. Deeze, in plaats van hen te bevredigen, dankte ze als lijfwachten af, en zond hen, zonder eenige belooning voor alle hunne diensten, naar hunne Eilanden te rug.

OTTO werd de opvolger van GALBA; doch aan den Neder-Rhijn van VITELLIUS, bij het leven van GALBA, reeds tot zijnen opvolger verklaard; en aan deeze verkiezing hechtten ook de Batavieren hun Zegel. Hevig was de beroerte, en de oorlog hier door ontstaan. VITELLIUS, door de goedkeuring der Batavieren, voor OTTO en zijnen aanhang niet behoevende te schroomen, vermeesterde alles, wat hem mogelijk was; waar toe de Batavieren hem met alle hunne magt behulpzaam waren. Verbaazend was de schrik, dien zij, door het overzwemmen van de Po, den togtgenooten van OTTO aanjaagden. Ongemeen veel, echter, leden zij, in het bestormen van Placentia, wordende zij, door het nederwerpen van Molensteenen door de belegerden, verplet. In den terugtogt naar Kremona, was het, dat JULIUS BRIGANTICUS, Zusterszoon van CIVILIS, de zijde van VITELLIUS, en dus van zijne landgenooten, verliet, en zig met de hulpbende, waar over hij het bevel voerde, aan die van OTTO voegde.

Deeze was het niet alleen, die onvergenoegd op VALENS hunnen geleider was; de muiterij werd bijna algemeen: agt Batavische Regimenten, die zig, van het land der Lingonen af, bij hem gevoegd hadden, begonnen langs hoe trotselter te worden. Op hunne verrichtingen snoevende, zeiden zij, aan de Tenten der Keurbendelingen: Wij zijn het, die de veertiendelingen ingetoond, NERO van Italie beroofd en het gansch geluk des oorlogs in onze handen hebben. VALENS, vreezende dit onder deeze stoutmoedigheid, verraad of ontrouw mogt verborgen zijn, trachtte de Regimenten door list van elkander te verwijderen; doch naauwlijks was zijn bevel, ten dien einde afgevaardigd, ruchtbaar geworden, of de Keurbenden toonden zig onvergenoegd.

Hij, die den oproer in deszelfs begin wilde smooren, vond zig in zijn besluit te leur gesteld; had werks genoeg hunne woede te omwijken; en zo niet de list van ALFENUS VARUS beter gelukt ware, zou het gantsch verloopen Zijn. Dan het daarop volgende ongelukkig gevecht van CECINNA had de naauwlijks gedempte muiterij bijna wederom ontstoken. Zonder order aftewachten, rukten de benden aan naar CECINNA’S heir, en besloten, met geweld zig tegen den aanhang van OTTO te verzetten.

In allerijl werd een brug over de Rivier de Po geslagen, ter plaatse alwaar, in het midden van dien stroom, een Eiland was. De Legerbenden van OTTO wendden allen vlijt aan, om het zelve meester te worden, en de bouwing van den brug te verhinderen; doch de vlugheid der Batavieren en Germaanen, die zig te water begaven, belette hem zulks. De Schermers van OTTO’S leger poogden de Germaanen ’er weder aftedrijven; dan dit vruchtloos zijnde, had ten gevolge, dat het Leger van OTTO de nederlaag kreeg, en VITELLIUS in de waardigheid bevestigd werd.

De Germanen, die zo veel deel aan deeze overwinning gehad hadden, werden, door den Romeinschen Raad, met lof en dankzegging begroet. De twist onder de Keurbenden en Batavieren hand over hand toeneemende, vond VITELLIUS raadzaam, dezelven naar Brittanje te rug te zenden; doch op deezen hertogt werden de oneenigheden langs hoe grooter; zo dat het weinig verschilde, of zij waren te zamen handgemeen geworden. VITELLIUS gebood daarop de veertiendelingen alleen naar Brittanje te trekken. De Batavieren plaatste hij, om hunne trouwe in schijn te beloonen, eerst bij zijn eigen leger; dan hun wantrouwende van iets tegen de Keurbenden te zullen onderneemen, zond hij hen, niet lang daarna, naar Germanie.

CIVILIS had den hoon, onder NERO geleden, wel opgekropt, doch niet vergeeten; zijne wraakzucht was zelfs onder VITELLIUS verlevendigd geworden. Geen gereeder middel scheen voor hem open, dan zig de rampen, die de Romeinen, door den burgeroorlog leden, ten nutte te maaken. Het verbond, met hem aangegaan, eensklaps te breeken, scheen hem, echter, een te gevaarlijke stap te zijn; beter dacht het hem, de zijde van VESPASIAAN, die in Palestina oorlog voerde, en aldaar tot Keizer uitgeroepen was, te omhelzen; zelfs werd hij daar toe, door Brieven van vermaarde Romeinen, aangespoord; ja dit volk werkte, door hun onbegaanbaar gedrag, daar toe mede.

VITELLIUS gedwongen zijnde, zig tegen VESPASIAAN te verzetten, had bevolen, de Legioenen, door werving van volk onder de Batavieren, voltallig te maaken; en niets zou hem hier wederstreefd hebben, ware het niet dat de wervers, door hunne gierigheid, alles verbrod hadden. Zig niet vergenoegende met de jongelingen, willens of onwillens, tot den krijgsdienst te noodzaaken, dwongen zij ook de oude en reeds in het veld afgesloofde manschap, dienst te neemen, en zig naderhand door geld weder vrij te koopen; zelfs werden de nog onmondigen van schoone en rijzijge gedaante, ter pleeging van de onnatuurlijkste misdaad, medegesleept. Dus dreeven zij hunne buitenspoorigheden zo verre, dat de gantsche werving verijdeld werd. Ligtlijk vermoed men dat CIVILIS, wien de zwakke staat der Romeinsche Legermagt hier te lande bekend was, zig deeze gelegenheid niet liet ontglippen. Hem was beter dan iemand bekend, dat de Keurbenden, toen langs den Oever des Rhijns geleerd onvoltallig waren; maakende de geheele magt der Romeinen nog geen twintig duizend man uit, die boven dien nog wijd en zijd verspreid waren.

Dus ontbrak hem niet meer dan de toestemming der zijnen. Om deeze te verkrijgen, deed hij een Gastmaal aanrichten, in een van de gewijde Bosschen der Batavieren, alwaar hij had doen noodigen, de aanzienlijksten der Natie, en de wakkersten des Volks. Door den drank en de vrolijkheid verhit zijnde, tast hij de genodigden in hunne zwakste zijde aan, dat is, met hunnen krijgsroem ten hemel toe te verheffen, en de ondankbaarheid der Romeinen met de zwartste verwen aftemaalen; schikkende zijne redevoering (zie C. CIVILIS) om hun ter rechmaatige wraak aantespooren, en een einde van het verbond te maaken. Zij allen hem met goedkeuring aangehoord hebbende, deed hij hen, naar ’s Lands wijze, zweeren. Daarna haalde hij de Caninefaten, benevens BRINO, hun Legerhoofd, in zijne belangen over, en zuimden niet, om de agt Batavische Ruiterbenden, nog in Romes dienst, mede tot den afval te doen neigen. Gedurende eenigen tijd bleef deeze handelwijze voor de Romeinen verborgen; doch de bedrijven van BRINO deeden hun dezelven ontwaar worden: en kort daarna werd zijn gantsche handel ontdekt.

Zo haast hij zulks gemerkt had, sloeg hij van list tot geweld over. Caninefaten, Friezen en Batavieren bij een gezameld hebbende, rukt hij daarmede op de Romeinen aan, die niet verre van den Rhijnstroom gelegerd waren. Naauwlijks waren de beide Legers handgemeen geworden, of het Regiment der Tongeren bragt deszelfs krijgstekenen tot CIVILIS over; de Romeinen, hier door in verwarring geraakt zijnde, werden door Vijanden en Bondgenooten geslagen.

Deeze daad der Tongeren was het niet alleen, die den Romeinen hun nadeel bewerkte. Hunne Schepen, tegen CIVILIS afgezonden, werden gedeeltelijk door Batavische roeijers bestuurd. Deeze verhinderden eerst, als of het uit onkunde geschiede, den dienst van het Scheeps- en Krijgsvolk; naderhand zig geheel tegen hetzelve verzettende, wierpen zij de achterstevens tegen den Oever der Germanen; en eindelijk bragten zij om het leven, die geenen, welke anders dan zij begeerden te handelen: waardoor dan de geheele Vloot, uit vier-en-twintig Schepen bestaande, in de magt van CIVILIS kwam; het geen hem in staat stelde, zijne oogmerken verder te kunnen vervolgen.

De Romeinen, gewaarwordende, hoe CIVILIS zig voor hunnen openbaaren vijand verklaard, hun Leger verslagen, hunne Schepen veroverd, en alle de hunnen uit het Batavisch Eiland verjaagd had, gebooden den Stedehouder MUTIUS LUPERKUS, met twee Keurbenden, op de Batavieren aantetrekken. Onder de geenen, welke tegen CIVILIS afgezonden werden, bevond zig een vleugel uit Batavers bestaande, die nog veinsde hun getrouw te zijn. CIVILIS, LUPERKUS dus tegen hem ziende optrekken, toog hem te gemoet; om de zijnen des te meer aantemoedigen, voerde hij met zig alle de veroverde Legertekens. Zijne Moeder en Zuster, benevens alle de Vrouwen en Kinderen, beval hij, zig achter het Leger te plaatsen, op dat zij, als getuigen van den strijd, de dapperen des te meer zouden aanmoedigen, en de blobartigen beschamen. De slag werd met het gewoon krijgsgezang der Mannen en het gelschreeuw der Vrouwen aangevangen. Doch naauwlijks was het begonnen, of de Batavische vleugel wende het geweer tegen de Romeinen, die daar door genoodzaakt werden de wijk naar Vetera (Zanten) te neemen. De nog agt overige benden der Batavieren werden, door de afgezondenen van CIVILIS, onderhaald; en bericht van zaaken ontvangen hebbende, zogten zij twist met hunnen Overste FLAKKUS, verlieten hem, en begaven zig op weg naar Neder-Germanien.

FLAKKUS zag in het eerst hunnen aftogt met onverschillige oogen aan; doch naderhand daarvan berouw krijgende, zond hij brieven af aan GALLUS, Bevelhebber over de eerste Keurbeude, die te Bonna (Bon) lag, met bevel, de Batavieren aldaar te doen stilhouden, onder belofte, dat hij hun op de hielen zou volgen. Zekerlijk zouden zij gevangen geworden zijn, ware dit plan gevolgd; maar FLAKKUS zond daarna bevel, hun te laaten voorttrekken.

Deeze digt bij Bon genaderd zijnde, deeden den vrijen doortogt verzoeken; zeggende „dat zij geen oorlog met de Romeinen zochten, voor wien zij zig hadden afgestreeden; dat zij naar hun Vaderland en rust verlangden; wederstond men hun niet, zij zouden vredig voorbijtrekken; doch wilde men hun den weg betwisten, zij zouden zig dien, door het staal, openen.”

GALLUS, die in tweestrijd was, wat hem te doen ofte laaten stond, werd, in deeze mengeling van gedachten, door de zijnen aangespoord den oorlogskans te waagen. Hij daarop 3000 Keurgenooten, eenige in der haast verzamelde Regimenten Belgen, vergezeld van een hoop boeren en zoetelaars, bijeengebragt hebbende, en trotsch op de groote overmagt, barst ter poorte uit, met voorneemen de Batavieren te omringen. De aangevallenen verzamelen en schaaren zig beitelswijze; breeken door het dunne spits der vijanden, en verslaan hen in grooten getale. De Overwinnaars de Agrippiner Bouwstad (Keulen) voorbij trekkende, ondernamen op hunnen togt geene verdere vijandlijkheden; verschoonende den slag bij Bon, met te zeggen dat zij aangevallen waren.

CIVILIS, zig door hen in magt en aantal versterkt ziende, vreesde, echter, nog voor die der Romeinen. Om de zijnen in toom te houden, bragt hij hen allen onder den Eed van VESPASIAAN, en zond zijne Gezanten aan de twee Keurbenden, die, na het voorgaande gevecht, de wijk naar Vetera genomen hadden, met verzoek om den zelfden Eed te aanvaarden. Dan deeze gaven ten antwoord, „dat zij geen raad van een verrader noch vijand benoodigd waren. VITELLIUS was hun Vorst; dien zouden zij, ten uitersten adem toe, beschermen. Een Batavische overlooper had zig niet in de zaaken der Romeinen te steken, maar de straffe zijner schelmerij te wachten.”

Het Batavisch heldenbloed door dit smaadelijk antwoord aan ’t gisten geraakt, vliegt hij ijlings tot de wapenen, en doet door boden een zelfde ijvervuur in de Germanen ontbranden; ook veréénden de Brukteren en Teukteren zig met hem. De bevelhebbers, die zig binnen Vetera bevonden, vermoedden wel, dat de Batavieren op wraak bedacht zouden zijn; en deeden, derhalven, wal en muuren der Legerplaatsen versterken. Inmiddels dat zij hiermede bezig waren, nam CIVILIS het besluit, de Legerplaats te bestormen.

In het midden des Legers stelde de Held zig aan het hoofd der Batavieren, doende te gelijker tijd de Schepen tegen den stroom opvoeren. Men verbeelde zig dit magtig Heir, pronkende met de voorheen overwonnene zege- en veldtekenen, niet als Romeinsche Krijgsknechten, maar, zo als wij dezelven hier voor in hunne Kledij beschreeven hebben, elk volk volgens hun eigen bijzonder gebruik, om de Romeinen daardoor te meer te verschrikken. De Romeinsche Legerplaats, die voor 12000 man geschikt was, werd slegts door 5000 man beschermd ’t ook was de vesting op deezen tijd alleen voorzien van dat geen, ’t welk men voor de winterlegering noodig geacht had, en niet om een sterken aanval aftewachten.

Ieder onderscheidene Natie der belegeraaren had zig bij de zijnen gevoegd. CIVILIS gebood eerst de proef van de overwinning met de werpschichten te neemen; dan hier mede hun oogmerk niet kunnende bereiken, vielen zij, onder een aanhoudend krijgsgeschreeuw, op den wal aan. Deeze gebeukt zijnde, dekten zij den rug met de langwerpige schilden, en lieten anderen daar tegen opklauteren. De belegerden ontvingen hun met zwaarden, en het werpen van steenen; waardoor meenig Batavier ter neder plofte. Daarop maakten zij stormgevaarten, op de wijze der Romeinen; doch deeze werden door de Blijden vernield. Dus ziende door geweld geen meester van de vesting te zullen worden, spaarde CIVILIS zijne manschap, en besloot de belegerden uittehongeren.

De Romeinen bragten hunne magt wel bijeen; doch alles wederstreefde hen. Zij hadden gebrek aan dappere voorgangers, die den vijand onder de oogen durfden zien; als ook aan geld en aan graan. De Gallien weigerden schatting van Geld en werving van Volk toetestaan; dus legerden zij zig te Gelduba. De toevoer van Graanen, in een Schip geladen, bleef, door de ondiepte des waters, in den Rhijn zitten, en werd door de Overrijnsche Germanen weggesleept.

Alle de Germanen hadden zig met de Batavieren vereenigd, en de edelden des lands als Gijzelaars gezonden. CIVILIS beval ieder van hun, den oord, hem het naast bij gelegen, te verwoesten. Met een bijeen gebragte magt deed hij een ander gedeelte de Maas overtrekken, om het land, tot aan de uiterste grenzen van Gallien, in beroerte te brengen. Hij zelf zette, met al zijn vermogen, het beleg van Vetera voort. Hij deed de Batavieren nieuwe stormtuigen vervaardigen, de Overrijnsche de wallen beklimmen, en, na afwijzing, den strijd op nieuw hervatten. Zelfs ontzag hij de duisterheid des nagts niet. Dan al de moed der Helden was te vergeefsch; aangezien de belegerden even standvastig in de afweering, als de belegeraars in den aanval waren.

De uitslag des gevechts, bij Kremona, tusschen de aanhangers van VITELLIUS en VESPASIAAN, ten nadeele van de eersten zijnde, had ook zijne uitwerking op de Romeinsche Legers in Opper- en Neder-Germanie. ALPINUS MONTANUS, die onder VITELLIUS over eene bende het gebied voerde, en de tijding van zijne nederlaag uit Italië herwaards gebracht had, werd door hem ook aan CIVILIS gezonden, met bevel hem aantezeggen: „dat hij den Oorlog had te staaken en de uitheemsche wapenen niet langer met een uitheemschen schijn te bedekken; was het hem ernst geweest, Vespasiaan hulp toe te brengen, hij kon aflaaten: zijn oogmerk was bereikt.”

Dan, CIVILIS, wist zijne zaak zo wel voortestellen, dat MONTANUS hem veeleer gelijk dan ongelijk gaf, en zijne belangen bijna omhelsde. In plaats van het oorlogen te staaken, zond hij den zoon zijner zuster, onder bevel van JULIUS MAXIMUS en KLAUDIUS VIKTOR, met de oude Batavische Benden, naar Gelduba, alwaar wij zo even VOKULA gelaten hebben. Reeds hadden zij de overwinning op de Romeinen behaald; dan deeze door eenige hulpbenden ondersteund wordende, keerde de kans, en werden de Romeinen, op hunne beurt, overwinnaars.

CIVILIS trachtte inmiddels de belegerden binnen Vetera te verstrikken; doende hun te kennen geeven, dat het met de Romeinen gedaan, en hun Leger te Gelduba verslagen was. Doch de aannadering van het heir van VOKULA deed deezen list niet alleen mislukken, maar bragt CIVILIS zelfs in de uiterste verwarring. Het Romeinsche Heir genaderd zijnde, sloeg zig om de belegerde vesting neder, en opgeblazen van waan, over de bekomene zege, hefte het, zonder eenig bevel, den wapenkreet aan, om op de Batavieren aantevallen. CIVILIS werd bemoedigd, doordien hem de gebreken zijner vijanden en de deugden der zijnen bekend waren. Het gevecht was hevig; onder de Romeinen waren de grootste bloodaarts en de grootste muitemakers. Sommigen van hun der laatste overwinning nog gedachtig zijnde, hielden stand, troffen hunne wederpartij, ja moedigden zelfs hunne makkers aan, en hieven, zig in orde geschaard hebbende, de handen om hoog, ten teken voor de belegerden, om uittevallen; waarop dezen met gantsche drommen uitharden, en zig in ’t gevecht mengden; drijvende zij, binnen kort, de Germanen op de vlucht, waartoe een onvoorzien geval meer dan wel de moed of dapperheid der Romeinen aanleiding gaf.

CIVILIS, door het struikelen zijns Paards, ter aarde geworpen zijnde, ging de roep door beide Legers, dat de Held gedood of gewond was; ’t geen een algemeenen schrik en verslagenheid onder de zijnen veroorzaakte. VOKULA vervolgde hem niet, maar zorgde dat de Legerplaats van het noodige voorzien werd. Hij zond, ten dien einde, Legerwagens naar Novesium (Neus of Nuijs, tegen over Dusseldorp), om koorn te haalen. De eerste togt gelukte hun, vermits CIVILIS nog gewond was; maar hersteld zijnde, en den tweeden togt vernomen hebbende, overviel hij de onachtzaame geleiders. Van wederzijde werd even hevig gevochten, zonder voordeel te behaalen; doch met de aankomst van den nacht, weeken de Romeinen naar Gelduba, welke plaats als nog met Soldaaten bezet was. CIVILIS omringde dezelve, en VOKULA, naar Nuijs gekeerd zijnde, nam het zelve in. De eerstgenoemde overviel daar op het Leger; de dag viel ten zijnen voordeele uit, en de Romeinen bedreeven den grootsten moedwil; vermoordende FLAKKUS, terwijl VOKULA, in het gewaat van een slaaf, naauwlijks dat onheil ontkwam.

CIVILIS, met den aanvang van het jaar 70, tijding van VITELLIUS dood gekreegen hebbende, verklaarde zig openlijk voor vijand der Romeinen, richtte een verbond met KLASSIKUS, TUTOR en SABINUS op, ’t welk geslooten werd in de woning van een burger te Keulen. Na dat KLASSIKUS en TUTOR in het belang der Batavieren overgegaan waren, voegden de Trevieren en Lingonen zig bij hen. VOKULA was de voornaamste, die de eer en het belang der Romeinen trachtte te handhaven; hij deed manlijke redenvoeringen, om de Krijgsknechten hunne verpligting aantetoonen: doch dit bedrijf koste hem het leven. KLASSIKUS, die hem had doen ombrengen, nam het Veldheerschap op zig, las den Soldaaten den Eed voor, en deeze zwoeren trouwe aan het Rijk der Gallien. Na die verrichting de zorge des Oorlogs tusschen KLASSIKUS en TUTOR verdeeld zijnde, werd het puik des Volks gezonden naar het nog belegerd Vetera, dat door hongersnood gedwongen was zig overtegeeven.

Na deeze overwinning vindt men aangetekend, dat CIVILIS zijn hair, naar de gewoonte der Batavieren, deed afsnijden. ’t Geen hier onze opmerking meer verdient, is, dat noch hij, noch iemand zijner Batavische Landgenooten, zig onder den Eed der Gallen begeeven hebben. Ook ontving de beruchte VELLEDA aanzienlijke gezantschappen en dankbetuigingen, vermits zij het was, die, zo men zeide, den Germanen de uitroeijing der Keurbenden voorspeld had. Ook diende zij, als bemiddelaaresse in het verdrag, dat tusschen KLASSIKUS, CIVILIS en de Agrippiners (Keulenaars) getroffen, en waardoor die Stad van plondering verschoond werd. De Sucinen, een Volk boven Keulen woonende, werden ook door hem overmeesterd; en zijn voortgang zou sterker geweest zijn, hadde niet KLAUDIUS LABEO hem trachten te stuiten, schoon deeze voor zig zelven zeer te onpasse kwam.

LABEO had een brug, liggende over de Maaze, niet verre van Maastricht, bemagtigd, en scheen met het voordeel, dat de plaats hem verschafte, te vrede te zijn. Ook vond CIVILIS met zijne Batavers werks genoeg om hem aldaar te overwinnen; en hadde hij zig niet midden tusschen de Tongeren ingeworpen, en met eene luidruchtige stem uitgeroepen, dat de Batavieren den Oorlog niet hadden aangevangen, om hen te overheerschen, maar om hen van uitlandsch geweld te beveiligen, met aanbod van hun als Veldheer of Soldaat te willen dienen, de kans zou hachelijk voor hem geweest zijn; doch op deeze Batavische betuiging gingen zij, ten nadeele der Romeinen, tot hem over.

Rome, dat door alle deeze bedrijven in ontsteltenis gebragt was, herstelde zig kort daarna. Het bevel, om de muiterij te straffen, en de afgevallene volken tot hunnen pligt te doen wederkeeren, werd opgedragen aan GALLUS ANNIUS, benevens CERIALIS; en deeze trokken met de verzamelde Keurbenden in Germanien. CIVILIS, op wien de meeste zorge des oorlogs rustte, aangezien KLASSIKUS en TUTOR bijna niets verrichtten, ijverden zeer om de nog overig zijnde, vóór de aankomst der nieuwe Veldheeren, te verdrijven, of gevangen te krijgen. JULIUS BRIGANTICUS, op wien hij, uit hoofde van bloed verwantschap, meest verbitterd was, werd door hem, met zijne bijhebbende Treviren, geslagen.

CERIALIS, te Magunakum (Mets) komende, was begeerig naar den strijd, doch bekwaamer om zijnen vijand te versmaden, dan heldhaftig aftewachten. Het gelukte hem de Treviren, die, na de nederlaag van BRIGANTICUS, de zijde van CIVILIS omhelsd hadden, te verdrijven. KLASSIKUS en CIVILIS boden hem de Heerschappij over Galliën aan; doch, na dat hij dit aanbod versmaad had, vonden zij zig genoopt, hunne magt bij een te trekken, en op hem aantevallen. CIVILIS, als een ervaaren krijgsman, niet veel vertrouwen stellende op de volken, waar uit het leger bestond, ried den strijd te vertragen, tot dat het met de Overrijnsche Germaanen zou versterkt zijn; doch TUTOR begeerde geene vertraaging.

De aanval was gelukkig, maar de uitkomst allerdeerlijkst; wordende zij niet alleenlijk geslagen, maar ook hunne Legeplaats veroverd en uitgeroeid. Als een gevolg van dit ongeluk, had CIVILIS de smart van de ontrouw der Keulenaaren te moeten ondervinden. Deeze, de Germaanen, die hier en daar onder hen in huizen verspreid waren, omgebragt hebbende, vreesden voor de straffe daar over. Zij smeekten CERIALIS om bijstand; en om deezen hier toe te beweegen, zonden zij aan hem de Gemalin en Zuster van CIVILIS, als ook de dochter van KLASSIKUS, die hun ten onderpand van het Bondgenootschap, als gevangenen, gelaaten waren. Ook naderde de Vloot uit Brittannie op het Batavisch Eiland; doch deeze werd, door de Caninefaten, met voordeel aangevallen en geslagen.

CIVILIS geen wraak van de Keulenaars hebbende kunnen neemen, begaf zig met zijn Leger naar Vetera (Zanten), alwaar hij van CERIALIS gevolgd werd. Hij had het Heir met de benden der Germanen versterkt; CERIALIS had ook zijne magt bij een getrokken; wederzijds werd even zeer naar den strijd gedongen: doch zij werden door de wijde ondergelopen velden, wier vochtige aart nog meer bedorven was, door het leggen van eenen dwarsdam in den Rhijn, van een gescheiden. De Romeinen, die zwaar gewapend, en aan welken de ondiepten onbekend waren, durfden zig niet te water begeeven. De Batavieren en Germanen, daarentegen, afgericht op de kunst van zwemmen, tergden hunne vijanden; de stoutsten onder hen vongen den strijd aan; doch het duurde niet lang, of de Romeinen geraakten in verwarring, vermits zij, met hunne paarden en wapenen, in de ondiepten vast raakten. De Bataven gemelde ondiepten kennende, sprongen ’er over, en overvielen de Romeinen van alle kanten; strijdende als in eenen zeeslag, terwijl de Soldaat hier ter halven lijve in 't water, en daar op eene droogte stond. De nacht maakte een einde van het moorden.

Den volgenden dag wilde men wederzijds de uitkomst van den dag beslissen; de beide Veldheeren moedigden ieder de zijnen op de best mogelijke wijze aan. De strijd begon met het werpen van steenen kogels; toen deeze verspild waren, werd het gevecht op het hevigst, lootende de sterk gespierde Germanen, met hunne spietsen, als verwoede leeuwen, op de Romeinen aan. Een hoop Brukteren trad te water, en dreef de Romeinsche hulpbende van haare plaats; dan dit werd hersteld door de aanvoering der keurbenden, waar door de kans der overwinning voor beiden even hachelijk stond.

’t Geen den Romeinen den grootsten dienst deed, was de ontrouw van eenen Batavischen overlooper, die CERIALIS deed zien, dat hij zijnen vijand van achteren kon aanvallen, als hij zijne Ruiterbenden door het uiterste van den poel zond; het geen dan ook de oorzaak zijner overwinning was. CIVILIS, vreezende door den Overwinnaar vervolgd te zullen worden, nam de wijk naar het Eiland der Batavieren, na alvorens derzelver stad in brand gestoken te hebben. Wat men hier door de Stad der Batavieren verstaan moet, is nog niet beslist; Wijk te Duurstede was het zekerlijk niet: ik voor mij zou ’er liever Batenburg, dan Nijmegen door verstaan.

Na dat hij op het Eiland wederom eenige benden bij een verzameld had, verdeelde hij dezelven zodanig, dat VERAX, zijn Zusters Zoon, TUTOR en KLASSIKUS, ieder over een gedeelte daar van het bevel voerden. Zij overvielen daar mede de Romeinen op vier plaatsen te gelijk: als te ARENACUM (dit hebben wij reeds getoond, dat men niet voor Arnhem neemen moet, zie ARENACUM); te BATAVODURUM (dat niet Wijk te Duurstede, maar Batenburg moet geweest zijn); te GRINNES, (dat sommigen voor Gornichem houden, vermits het Rheenen niet zijn kan); en te VADA (mede onzeker, wat plaats dit geweest zij, het zij Wageningen, Waardenburg, of, volgens anderen, een plaats omtrent Meijerik, beneden Arnhem).

CIVILIS taste Vada, en KLASSIKUS GRINNES met de uiterste woede en heftigheid aan; de dapperste der Romeinen, de ergste vijand van CIVILIS, de meergenoemde JULIUS BRIGANTICUS, sneuvelde. Dan toen CERIALIS, met zijne Ruiters, naderde, verkeerde de kans geheel en al; naauwlijks ontkwam CIVILIS het gevaar, door over den Rhijn te zwemmen, en TUTOR met KLASSIKUS, door zig met vaartuigen ’er over te doen voeren.

Heerlijk was, echter, de overwinning, door de Germanen, daarna, op de vloot van CERIALIS behaald. CIVILIS beproefde wel, om met een vloot de Romeinen te bevechten; doch met dezelve werd niets uitgericht, dan dat hij CERIALIS, na zijne vlucht, gelegenheid verschafte om het Batavisch Eiland te plonderen; die na deeze verrichting, door boden en brieven, den Batavers den vrede, en CIVILIS vergiffenis deed aanbieden.

De Batavieren, die den oorlog scheenen moede te worden, verzetteden zig tegen CIVILIS, zeggende: „men moest nu deezen val niet verder laaten komen. Eén landaart kon de slavernij niet van den aardbodem verdrijven; wat was ’er verricht met het vermoorden en vernielen der Keurbenden, dan dat men zig magtiger op den hals gehaald had. Was de oorlog ten voordeele van Vespasianus aanvangen, hij was nu meester van het Rijk; maar was het oogmerk de Romeinen te verdelgen, het hoe menigste gedeelte van het menschlijk geslacht waren zij tog? Men moest het oog slegts sltaan op de lasten der Rhetiers en andere Bondgenoten. Van hun waren geene schattingen maar alleen manschap en wapenen gevorderd. En dit kwam het naast aan een volslagen vrijheid: en zo men keur tusschen Heeren moest maken, dan was het nog eerlijker, Vorsten der Romeinen, dan Waarzeggers der Germanen te gehoorzamen.

„De Edelsten des volks voegden daar bij, dat zij door de razernij van Civilis in de wapenen waren gebragt; dat hij de ongevallen van zijn huis, door het uitroeijen des Landaarts had gepoogd te weeren. Toen de Keurbenden belegerd, de Bevelhebbers omgebragt werden, en toen een oorlog voor hem alleen noodig, voor hen verdervelijk, aanvaard werd, waren de Goden op de Batavieren gestoord geweest. Het was nu tot het uitterst gekomen, ten ware zij zig bezinden, en door het straffen van Civilis hun berouw beleden.”

CIVILIS, geen kans ziende deezen opkomenden storm te ontwijken, dan met vertoning, als of hij even zeer naar den vrede haakte, zocht middel om met CERIALIS in gesprek te komen. Zij onderhielden elkander op een afgebroken brug, die over het engste gedeelte van den Yssel geslagen was. Het slot des verdrags was, dat de Batavieren zouden zijn en blijven, Vrienden en Bondgenooten der Romeinen; zie het geen in ’t vervolg, op CIVILIS, gezegd zal worden. Het duurde slegts zeer weinige jaaren, of de Romeinen ondervonden den dienst van het Bondgenootschap, in de overmeestering van Mona en Brittanje, Ao. 79, en daarna in de te onderbrenging der Uzipeeten, Ao. 84. Twee jaaren laater bragten zij, onder DOMITIAAN, niet weinig toe tot de gantsche overheersing van Brittanje, onder aanvoering van AGRIKOLA; zij waren het, die den strijd aanvongen, en stieten den vijand met hunne Schildpennen in ’t aangezicht. Na dat de nacht een einde van den strijd gemaakt had, telde men meer dan 10,000 verslagenen aan de zijde der vijanden, terwijl ’er van de overwinnaars slegts 340 gesneuveld waren. Dus was de overwinning veel glorierijker dan die, welke DOMITIAAN, vóór dat de gemaakte vrede kenbaar was, zig beroemde, zonder hun te zien, op de Batavieren en Germanen behaald te hebben.

In het 97 jaar onzer tijdrekening, had ULPIUS TRAJANUS den teugel des Roomschen rijks in handen. Hij, zo wel als DOMITIAAN en NERVA, erkende de Batavieren als vrienden en Bondgenooten, en vorderde niets van hun, dan het rijk met manschap en wapenen ten dienste te staan; laatende hun verder alle de voordeelen daar van ongestoord genieten. Zijn opvolger ADRIAAN bediende zig van hunne legermagt en moed. Zij zwommen, op zijn bevel, ter verbaazing der bewooneren dier Landstreek, met de grootste vaardigheid over den Donauw. Ja zelfs verwonderde de Keizer zig over de behendigheid der behandeling van pijl en boog van zekeren Batavier, SORANUS genaamd, die eene door hem opgeschootene pijl in het nederdaalen altoos met eene andere wist te treffen.

Ook wil men dat Keizer ADRIANUS zig eenigen tijd op het Eiland der Batavieren opgehouden, en ter verdere uitbreidinge van den Koophandel, die toen reeds eenig aanzien had, op het zelve eene ruime markt, die men houd omtrent het dorp Voorburg geweest te zijn, gesftigt heeft. Ook moeten, onder zijne Regeering, of kort na hem, de Romeinsche Wegen of Heirbaanen aangelegd zijn, waar van wij de afbeelding vinden, bij van LOON in zijne Aloude Historie.

Omtrent het jaar 197 vindt men aangetekend, dat de Batavieren, bij den Keizer LUCIUS SEPTIMUS SEVERUS, in merkelijke achting waren, en bij hem eene bijzondere Keurbende, als Keizers Lijfwacht, uitmaakten; als mede, dat die Vorst op hun Eiland een Wapenhuis deed oprichten, het welk, eenige jaaren daarna, door CECILIUS BATO, herbouwd is geworden. Men meent dat het Huis te Roomburg daar voor moet gehouden worden. Op het jaar 212, vindt men hen weder als Lijfwachten van ANTONINUS, of BASIANUS en GETA, twee Zoonen van SEVERUS, genoemd. De eerste beminde hen zo sterk, dat hij zig veelmaalen in hun gewaad, of in dat der Germanen, vertoonde; ja zelfs zijn hoofd met huune nagemaakte goudgeele hairlokken versierde: waar van de afbeelding mede bij VAN LOON gevonden wordt. De Geleerde Heer CANNEGIETER was van gedachten, dat ’er, ten tijde van ANTONINUS, een Regiment Batavieren op het Huis te Britten gelegen heeft. (Vide H. CANNEGIETER de Brittenburgio, p. 15). Met zekerheid is ’er weinig van te zeggen, hoe de Batavieren, in het jaar 238, zig gedraagen hebben, staande dat MAXIMIJN in oorlog tegen de Overrijnsche Germanen was, of schoon, naar alle vermoeden, het hevigste van dien strijd omtrent hun Eiland voorgevallen is.

Rome, het trotsche Rome, dat, door zijne grootheid, ten val neigde, werd, omtrent het jaar 253, niet meer door Keizers, maar door Tirannen geregeerd, waarvan de een den anderen om het leven bragt; wordende daar door het rijk van binnen verzwakt, en van buiten, nu door deeze, dan weder door andere Volken, te ligter aangevallen; het welk ook oorzaak gegeeven heeft tot den inval der Franken in het Eiland der Batavieren. Want de Romeinen buiten staat zijnde, hun eigen rijk te beschermen, konden veel minder de afgeleegene Wingewesten verdedigen. Op het Art. FRANKEN zullen wij de bewijzen bijbrengen, dat zij zig, in het jaar 275, reeds in Batavie gevestigd hadden; ook hoezij, Ao. 287, door KONSTATINUS CHLORUS, aldaar geslagen en grootendeels uit het Eiland zijn verdreven geworden; gelijk wij op het Art. van de SALIERS zullen moeten zien, hoe die zig in het Eiland gezet, aldaar door JULIAAN, omtrent het jaar 358, bedwongen werden, en in het volgende jaar, door de Quaden, ’er uit verdreven zijn geworden.

Hier zij het ons genoeg te zeggen, dat de Batavieren, omtrent deezen tijd, reeds merkelijk verminderd waren, zo door het smelten in de aanhoudende Oorlogen, als door de verwoesting der vreemde Volken, onder hen aangerecht. Want de hulpbenden, die JULIAAN, Ao. 360, met zig naar Brittanje voerde, bestonden zo wel uit Saliers en Quaden, als eigenlijke Bataven; en de laatste waren de eersten, die aan KONSTANTIJN weigerden over de Alpen te trekken, om de Persen te beoorlogen. Dit was, gelijk men, wil, ook een der voornaamste redenen, dat KONSTANTIJN als Keizer afgezet en JULIAAN aangesteld werd.

JULIAAN van JOVIAAN opgevolgd zijnde, waren de Batavieren gantsch onvergenoegd over die verheffing: waardoor Zij zig dan ook te gereeder toonden, om met de overige Germanische Volken te stemmen, tot de verbreking van het Verbond met de Romeinen; waartoe zij gelegenheid namen uit de onwaardige ontmoeting, hunnen Afgezanten aangedaan, en de geringe Geschenken, die hun gezonden werden; welke geschenken zij den brenger voor de voeten wierpen.

VALENTIAAN, in het jaar 366, de Germanen weerstand biedende, had, onder zijne benden, nog eenige, welken uit Batavieren bestonden; dan deeze ongenegen, om tegen hunne Landgenooten te strijden, waren de eersten in het wijken; ’t geen oorzaak was, dat de Romeinen geslagen en verjaagd werden. VALENTIAAN vernederde hen hier op het allersterkst: hij beval, ten aanhooren van het gantsche Leger, hun de wapenen te ontneemen, en allen als slaaven te verkoopen. Dit voor hen een ondraagbaare hoon zijnde, smeekten zij om vergiffenis, en beloofden, in het vervolg, als Mannen te zullen strijden. De Keizer, die niets liever zag dan dit, gebood hun de wapenen weder op te vatten, en hunne beloften gestand te doen. De Veldheer THEODOSIUS zig naar het Eiland der Batavieren begeeven hebbende, behaalde aldaar groote overwinningen op de Franken en Saxers, en maakte het Eiland tot den zetel des Oorlogs, waarin zig de Batavieren, naar hunnen ouden heldenaart, ten voordeele der Romeinen, gedroegen. Niet minder herstelden zij zig in Brittanje, in de gunst hunner Bondgenooten, alwaar hunne dapperheid de Schotten en Pikten beteugelde, en de rust geheel herstelde, Ao. 370.

Met geen minder vrucht bediende VALENS zig van hun, op Zijnen togt tegen de Cothen, in het Jaar 378.

Door de geduurige invallen, nu van deeze en dan van geene Natiën, die wij ieder op de bijzondere plaatzen zullen leeren kennen, werden hier te Lande verbaazende omkeeringen veroorzaakt; onder de laatste van die vindt men weinig of geen gewag meer van de Batavieren gemaakt. Ten tijde van HONORIUS, die in het jaar 423 overleed, hebben ’er nog oude en jonge Batavische Ruiters ten dienste van de Romeinen in Gallie, in Italië, ja zelfs in het Oosten, in bezetting gelegen. Ook vindt men, dat eenige landen in Gallie, en mogelijk ook aan den Donauw, aan hun zijn afgestaan. Volgens zommigen zou Passau ook naar hen Patavie en Batavie genoemd zijn; ’t geen, echter, de laatste maal is, dat van deeze strijdbaare Natie gewag gemaakt word; zijnde dezelve in den dienst der Romeinen gesneuveld, ten deele door hun verplaatst, door vreemde Volken verjaagd of gedood, grootendeels onder de Friezen en Franken, versmolten, en in naam dus geheel vernietigd geworden.

< >