WOUDT, of, zo als de meeste schrijven, Woud, met Hoog- en Woud-Harnasch, is eene Ambagtsheerlijkheid, in Delfsland, aan de Stad Delft in eigendom behoorende. In haaren geheelen omvang bevat dezelve zeshonderdtweeënzeventig Morgens en driehonderdzevenëntachtig Roeden gronds.
In deeze Heerlijkheid ligt een Dorpje, het Woudt, of ook wel bij uitsteekendheid, het Rijke Woudt geheeten, op den afstand van ruim een half uur gaans ten Zuidwesten van de Stad Delft. Niet onbevallig zingt de Dichter DANIEL VAN LIS van dit Dorp:“Het Rijke Woudt geheten,
Door zoo veel goederen en schatten ongemeten,
Die elk aldaar bezat, doch naderhandt ook door
Den orelogh gedrukt, veranderde zijn gloor,
En wierdt, gelijk als nogh, die bijnaam nagelaten.”
In het aanzienlijk Nederlandsch Geslagt van VAN DER BURCH bewaart men eene overlevering, welke de reden aanwijst, door welke men het Dorpje 't Woudt met den bijnaam van het Rijke gedoopt heeft. De Overlevering luidt aldus. AAM VAN DER BURCH, een der vroegste Voorzaten van het ge-
melde Geslagt, was een welgesteld landman, en in het Woudt woonagtig. Deeze was Vader van twaalf Zoonen. Op zekeren tijd vernomen hebbende, dat de Graaf van Holland, wiens naam wij niet vermeld vinden, zijnen weg voorbij het Dorp zoude neemen, steeg te paerd, nevens zijne Zoonen, allen volwassen, en allen, naar de wijze des lands, fraai uitgedoscht, en reedt vervolgens den Graave te gemoet, welken hij zijne Zoonen aanboodt. De Graaf, verwonderd over deeze zeldzaame ontmoeting, en den waardigen Vader van een zo talrijk kroost een blijk van zijn genoegen willende betoonen, vraagde hem, wat Voorregt hij voor zijn Dorp begeerde? Geen ander Voorregt, hernam daarop de onbaatzuchtige AAM VAN DER BURCH, dan dat wij eene vrije verkiezing van onzen eigen Pastoor mogen hebben. In dit verzoek wierdt onmiddelijk, door den Graaf bewilligd. Niet aan die vroegste tijden bleef het genot van dit Voorregt bepaald. Want, in gevolge der Graaflijke vergunninge, zegt men, bezitten nog heden de Mans-Ledemaaten der Hervormde Gemeente het Voorregt, om hunnen eigen Leeraar te mogen beroepen, zonder dat zij daar toe, bij de Wethouderschap van Delft, zich om handopening of goedkeuring behoeven te vervoegen, zo als in de meeste, zo niet alle Ambagtsheerlijkheden, de gewoonte medebrengt.
Van wegen het gering getal der Huizen en Inwooneren, ware het, bijkans, der moeite en kosten niet waardig, alhier eene Kerk te onderhouden, ware het niet om de menigte van omliggende Wooningen en Lustplaatzen, welker bewooners, in den Zomer, te Woudt hunnen openbaaren Godsdienst koomen waarneemen. Het Kerkje, hoewel klein, is, nogthans, een net gebouw, ‘t welk een spits Torentje ten Dake ultsteekt. De wooning van den Leeraar staat ten Oosten of ten agteren van de Kerk. De ligging is zeer vermaaklijk, van wegen de omringende vrugtbaare landsdouwe. De Kerkleeraar is Lid der Klassis van Delft en Delfsland.
Zie BLEISWYK, Beschrijving van Delft.