Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BOSSCHEN

betekenis & definitie

Zo algemeen zeker als men het bij allen, die over de oudheid en gesteldheid dezer Landen geschreeven hebben, bewezen vindt, dat de Bosschen eertijds menigvuldig waren, zo onzeker is de waare gelegenheid van veelen te ontdekken.

TACITUS, op wiens getuigenis men zig verlaaten kan, geeft ons wel eene beschrijving, wat in dezelven verricht werd, en ook, aan welke Afgoden eenigen van die gewijd waren; maar waar het eene of andere gelegen geweest is, blijk in zijne schriften een raadzel. De oude giftbrieven der Graaven bevestigen ten sterksten, dat in Holland, en wel in Kennemerland, Westfriesland enz. onderscheidene Bosschen geweest zijn; doch zij laaten ons verder mede in het duister; en de verschillende uitleggingen, die de Schrijvers, zo over de woorden van TACITUS, als over eenige giftbrieven gemaakt hebben, maaken de zaak nog duisterder. Ik zal, om dit mijn gezegde te staaven, mij alleenlijk bepaalen tot het Schaakenbosch en Kreilerbosch, zonder mij met het Arduenner, het Laaker, het Hijrcanisch of Hijcaniër Bosch, dat van Diana, het Heilig Woudt der Semnonen, het Kuisch Woudt, Wasda, Merweda, welk laatste aan Hercules was toegewijd, of anderen optehouden; houdende het ook voor bewezen, dat reeds van Baduhenna gezegd is.

TACITUS dan, na in het Vierde Boek zijner Historiën, Cap. XIV. de tirannij der Romeinen beschreven te hebben, zegt dat Civilis onder schijn van gastmaal, de voortreffelijkste des landaards, en voorbaarigste des volks, in een Heilig Woudt beroepen hadt, enz. Omtrent dit Foreest Woudt of Bosch nu stemmen de meesten overeen, dat het 't Schaaken of Schaaker Bosch geweest zij. Maar, waar was het gelegen? Sommigen neemen daar voor het nog in wezen zijnde aangenaame Haagsche Bosch; andere zeggen dat het bezuiden hetzelve, tusschen ’s Gravenhage en Leiden, gelegen was, en dat het zig tot aan Utrecht uitgestrekt heeft, dat het, om de menigte van Rovers, die ’er zig, in vroegere tijden, onthielden, ook het Woudt zonder genade genoemd werd; en dit laatste bewijzen zij met de verschillende vermalingen van het Latijnsche woord Sacrum, dat deze voor heilig, en geene voor onveilig of vervloekt vertaalt. Wij zouden het, met CLUVERIUS en anderen, liever voor heilig houden, schoon wij niet ontkennen, dat het ook onveilig kan geweest zijn, om reden dat TACITUS de Bosschen of Wouden, doorgaans, als de plaatsen, geschikt tot den Godsdienst, doet kennen; en het ook zeker is, dat dit Bosch, ten tijde van CIVILIS, niet meer de verblijfplaats van Rovers en Moordenaars was, vermits uit de woorden van TACITUS blijkt, dat het ’er veilig was om den raadslag te houden.

Het verschil dan bestaat slechts in de plaats, alwaar het gelegen was; naamlijk ter opgemelde plaatse, tusschen ’s Gravenhage en Leiden, of tusschen <i>Maas en Waal, niet verre van Batenburg, omtrent Nijmegen, of wel bij Wijk te Duurstede, als zijnde de drie steden, van welke dezen die, en geenen een andere voor de Hoofdstad der Batavieren gehouden werdt.

PONTANUS, in zijn Toneel van Gelder, de Stad Nijmegen beschrijvende, zegt: „Buiten de stad is het Nijmeegsche Bosch, (anders) genaamd het Wald, Rijxwald of hooge Wald, alzo het in ’t bijzonder aan die van Nijmegen gegund wordt tot hun houtgewas, verkens en vee te weiden. Hetzelve strekt zig uit van de Heerlijkheid Berk, langs Cranenburg, tot aan de stad Kleef, en was eerst dicht van struweele en duister van dik opgaande boomen, dan, is daarna bij de wederzijdsche Vorsten van Gelder en Kleef afgekapt, en nu meerendeels open en doorluchtig. Zulke (laat hij daarop volgen) die het Sacrum Nemus, d. i. Heilig Woudt, daar TACITUS van gewaagt, gaan zoeken in een gebrooken, nedrig ende van den daaglijkschen springvloed gekweld Eiland, gelijk Holland doorgaans gesteld was, zijn mijns oordeels op een doolweg. Want men bij naauwe naspooring van alle omstandigheden zal verneemen, deesen roem meer eigen te zijn, aan het Rijxwald; daar ook eenige dalen en pollen zijn, die ik en weet niet welken,schijn van achtbaare oudheid en verborgen heiligdom van buiten uitbeelden.”

Doch dit gezegde schijnt mij toe van zeer weinig krachts te zijn, ten bewijze van het geene PONTANUS ’er mede wilde bewijzen. Dat Holland een gebrooken land was, en daaglijks van springvloeden gekweld werd, is eene onbetwistbaare waarheid; doch zulks bewijst niet dat ’er daarom geen Bosschen of geen Schaaken Bosch was; ’t geen min moeilijk te bewijzen is, dan wel het tegendeel.

Ik zal mij niet bedienen van het raadzelachtig verhaal, waarmede ADRIAAN SCHRIK zig bezig gehouden heeft, en dat de zaaken nog duisterer maakt dan ze zijn; ook zal hier het gemelde zeggen van PONTANUS niet behoeven wederlegd te worden, noch dat van CLUVERIUS, als of de losheid van het land en de menigte der springvloeden den groei der Boomen zouden verhinderd hebben; want, tegen deze twee, zou men twintig en meer anderen kunnen bijbrengen, die de Boom- en Boschrijkheid van het land beweezen hebben, zo als ons nader blijken zal. Ten bewijze dan, dat het Schaakenbosch plaats gehad heeft, niet alleenlijk, maar dat het ook wel dit Heilig Bosch geweest kan zijn, dient het volgende.

In het jaar 1569 deed de Heer VAN WASSENAAR ’er eene Kaart van maaken; en, volgens dezelve, besloeg dit Bosch zeven-en-veertig Morgens. Behalven dat is ’er nog een bewijs voor handen, naamlijk eene gift, waarbij dezelfde Heer FILIPS VAN WASSENAAR, Graaf van Ligne, heer van Voorschoten en Schaakenbosch, in het zelfde jaar 1569 is verlijd geworden met een rente van tagtig ponden, voortkomende uit het afgehouwen Schaakenbosch, volgens het Octroi daarvan; met welke leenrente naderhand de Heer ADRIAAN PAUW, na het overlijden van zijne Moeder AGATHA VAN HARTIGVELD, Vrouwe van Heemstede, is verlijd geworden. Dan, deze was slechts een gedeelte van de bezitting, zijnde ’er, uit dezelfde nalatenschap, een andere rentebrief van veertig Morgens, geleegen onder Bennebroek, voor handen, waaruit de grootte van het Schaakenbosch (waarvan de Herberg onder de Heerlijkheid Voorburg nog den naam draagt). is op te maaken. Konde ’er dan een Rentebrief gemaakt en gegeeven worden van tagtig ponden, voortgekomen uit het afgehouwen Bosch, zo is het eerste tegen PONTANUS en CLUVERIUS beweezen, willende de laatste bewijzen, dat ’er, op de aangewezene plaats, niet veele Boomen stonden.

Volgens MERULA heeft het Bosch zijne paalen zonder twijfel uitgestrekt onder verscheidene naamen, van het zuiden, verre naar het noorden, ook over den Rhijn, ja tot aan de uiterste einde van het land, het welk tegenwoordig Holland wordt geheeten. De zulken, die dit ons bijgebragte bewijs niet voor voldoende mogten houden, verzoeken wij het oog te slaan op het reeds gemelde nog in wezen zijnde Bosch, één der grootste overblijfselen van alle de Bosschen, die in oude tijden menigvuldiger en van ruimer uitgestrektheid geweest zijn; welk Haagsche Bosch wij, met MERULA, bijna zeker voor een gedeelte van het Heilige Woud zouden durven houden. Deskundigen weeten dat dit Bosch zig eertijds ten Westen veel verder heeft uitgestrekt, gelijk alle de Bosschen, van tijd tot tijd, verminderd en meest al geheel vernietigd zijn.

't Bosch, nu het Haarlemmer Hout, is mede veel kleiner dan het voorheen was. Wat nu aangaat de achtbaare oudheid en 't verborgen Heiligdom, waarvan PONTANUS, ten aanzien van het Nijmeegsche Bosch, spreekt, wie zal ons zeggen, of niet het Schaakenbosch, het Haagsche Bosch, welks eerwaardige eiken hunne kruinen ten hemel heffen; of niet het Haarlemmer Hout, vóór derzelver berooving, geduurende het beleg der Spanjaarden, in 1572 en 1573, even zo veele tekenen van achtbaare oudheid en verborgen heiligdom hadden, als zijn bijgebragte Wijxwald? Wij stemmen PONTANUS toe, dat KAREL DE GROOTE zig daarin veelmaals met jaagen verlustigde, en dat de volgende Keizers ’er hunne Houtvesters en Bosch-Graaven hadden.

Maar de Hollandsche Graaven hadden ook de hunne over het Haagsche Bosch; de menigvuldige Plakaaten, door hun uitgegeeven, doen ons ten duidelijksten zien, dat het hen eene aangenaame plaats was; ja zelfs betoonden ’er de alvernielende Spanjaarden, bij hunne inlegering in 's Hage, zodanige achting voor, dat zij tot tweemaalen toe, bij openbaaren tromslag, op lijfstraffe, het beschadigen van dat Bosch verboden. En, vong KAREL DE GROOTE een Hertebeest in het Nijmeegsche Bosch, deze werden ook in het Haarlemmer Hout gevonden. Want aan GIJSBERT VAN IJSTELSTEIN was, volgens een giftbrief van WILLEM DEN DERDEN, beloofd, ’er jaarlijksch één uit het gemelde Hout te zullen ontvangen; en zelfs was dit Bosch in zulk een aanzien, dat de Houtvester van Holland, in een brief van Graaf WILLEM VAN HENEGOUWEN, in het jaar 1335, Houtvester van Haarlem in Holland genoemd wordt.

Alles dan in de Hollandsche Bosschen te vinden zijnde, wat PONTANUS van het Rijxwald opgeeft, is, naar mijne gedachte, de grond der dwaaling, om het Heilig Woudt in het Schaakenbosch te zoeken, weggenomen. Maar dat meerder zwaarigheids schijnt te veroorzaaken, is, met CLUVERIUS, het Heilig Woudt bij Batenburg te vinden. Hij brengt daartoe 't volgende bij. „Het is niet waarschijnelijk dat CIVILIS, om eenen opstand tegen de Romeinen te willen berokkenen, en de Batavieren aan te moedigen, om de winterlegeringen dier volkeren aantetasten, zo eene hachelijke bijeenkoomste, zo dichte bij die winterlegeringen, zou ondernomen hebben."

Dit, zó als het daar staat, kan men niet ontkennen, dat veel gronds heeft om zijn gezegde aanteneemen, en het oog van ’t Schaakenbosch aftewenden. Maar wanneer men met alle naauwkeurigheid TACITUS wilde nagaan, zou men mogelijk zo wel winterlegeringen omtrent Batenburg, als omtrent het Schaakenbosch, kunnen vinden. En indien iemand die gestelde mogelijkheid in twijfel wil trekken, die leeze, eer hij iets beslist, wat ALTING van de Castra Ulpia zegt, waarvan wij ’t volgende alleen hier aantekenen, spaarende de breedvoerige beschrijving tot dat Artikel zelf. Hij bepaalt de ligging op vijftig duizend schreden, dat is, twaalf en een halve mijl beneden Keulen, en omtrent agt-en-dertig duizend schreden, dat is, negen en een halve mijl boven de Stad Batenburg of Batarodurum.

TACITUS zegt, dat AUGUSTUS de eerste grondlegger daar van geweest is; als ook dat nog twee legerplaatsen van hem zijn gemaakt voor de Keurbenden. Hierbij moet men ook in aanmerkinge neemen, hoe de Romeinen zig ten dien tijde gedroegen, en dan zal men gewaar worden, dat zij leefden in eene zorgelooze en onbekommerde gerustheid, zonder de minste vrees voor eenigen opstand. Daarbij het verhaal van TACITUS nagaande, zo vindt men dat CIVILIS zijn oogmerk onder een gastmaal bedekte; en dit weet men dat hem gemaklijk te doen viel.

Het was immers den Romeinen genoeg bekend, dat bij de Duitschers, wier zeden door de Batavieren en andere volken gevolgd werden, niets gemeener was, dan gantsche nachten bijeen te zijn, en, onder het ligten van den beker, de gewigtigste zaaken te verhandelen, oorlogen vrede te maaken, en wat al meer? De Romeinen dit dan weetende, en zulke bijeenkomsten hen niet vreemd zijnde, kon geene vreeze bij de zorgelooze Bezetting, die zig in winterlegering bevond, al ware het nabij dezelve geschied, veroorzaaken. Hieruit dan meenen wij, niettegenstaande de achting, die PONTANUS en CLUVERIUS anders verdienen, te mogen besluiten, dat men, zonder grovelijk te dwaalen, het Schaakenbosch voor dit Heilig Woud mag houden.

Hier dan afstappende, gaan wij over tot het Bosch te Kreil, of ’t Kreiler Bosch, dat berucht geworden is door het verzierde geval van den Frieschen Edelman GALAMA, die, zo men wil, zijn recht verdedigde tegen Graaf FLORIS DEN TWEEDEN. Aan WAGENAAR, die dit geval verhaalt, II. Deel, p. 213 en zijne Vaderlandsche Historie zelfs met eene afbeelding daarvan versierd heeft, was niet onbekend, dat EIKELENBERG, in zijn Alkmaarsche Geschiedenissen, niet alleen het geval, maar zelfs het geheele daar zijn van het Bosch ontkend heeft. De Heer WAGENAAR, die in lateren tijde zelfs de onechtheid van den Rijm-Chronijk Schrijver KLAAS KOLIJN heeft aangetoond, schroomde, echter, toen niet, zig van hem te bedienen; en dit was hem te geoorloofder, om dat hij, in een oude Kaart van MERCATOR, een plaats, Kreil genaamd, in de Zuider Zee, niet verre van Stavoren, aangetekend meende te vinden.

Hij bewees nog nader het aanweezen van die plaats, uit het Tweede Deel van het Groot Plakaatboek, kol. 1692, en ook met de woerden van JUNIUS, die, in zijn Batavia, p. 295 en 296 zegt „dat ’er in de Vijftiende Eeuwe nog een groot Bosch benoorden Texel geweest is.” Dus kon hij, zonder nadenken, gelooven, dat ’er bewijs genoeg was, om zulk eene Historie zonder schroom te verhaalen, en ’er zelfs een prentverbeelding van te doen maaken. Doch laaten wij eerst zien, wat EIKELENBERG ’er van zegt, en dan de historie ter toetse brengen.

Deze beschouwt het gantsche verhaal als eene vertelling, die niet waardig is ’er zig mede op te houden, vooral om de zeer merkelijke onwaarschijnelijkheid; en stelt daar op, dat, zo ’er, in de voorige Eeuwen, een Bosch te Kreil ware, zulks niet meer geweest is dan een Rietbosch, zo als hij ’er meer van dien aart opnoemt. Dan, dit enkele gezegde is niet voldoende, om daarom de gantsche historie te verwerpen: dus wij ons tot andere bronnen moeten wenden.

In de Chronijk van Holland, van den Klerk uit de laage landen, of de Onbekende Klerk, vindt men niets van dit geval; ook niet bij VELDENAAR; noch in het Goudsche Chronijkje; en, ’t geen bij mij boven alles geldt, is, dat de getrouwe MELIS ’er geen het minste gewag van maakt. Om niet van KOLIJN te spreeken, dient hier aangeweezen, dat men het verhaal vindt in de beschrijvinge van ’t Oud Batavia, met aantekeningen van den geleerden SCHRIVERIUS.

In den druk van 1614, bl. 182 wordt gezegd, dat het is overgenomen uit de Duitsche Chronijk van Friesland. SCHRIVERIUS tekent ’er op aan: Ik twijfel ’er zeer aan, secerlick de Aucteur vertast hem plomplijk, als hy seidt dat Hertog Godefroy van Brabant, in het jaar MCXIX overleden is, want wy hebben goed bescheit, dat hy gestorven is in het jaar MCXL, siet de Chronijk van de Hertogen van Brabant, van GRAMAIJE, cap. VIII, ’t welck my duchten doet dat al den bras versiert is. Op deze aantekening is het dat EIKELENBERG zig beroepen heeft.

Doch J. BENT, in zijne Verhandeling over ’t Jagtrecht, die zeer met deze historie schijnt ingenomen te zijn, tekent daarentegen, met de woorden van LUICIUS en VAN RHIJN, aan dat de Friesche Chronijk in den naam van den Hertog van Brabant zou konnen misgetast hebben, gelijk meermalen gebeurt, sonder dat men uit het verschil van Jaartal met SCHRIVERIUS zou hoeven te besluiten, dat het gantsche geval versiert is. De Heer BENT, die de Friesche Schrijvers (wier waarde, en wat geloof men aan dezelven verschuldigd is, men als zeer gering, volgens de aantekeningen van den in zijn leven kundigen FOEKE SJOERDS, in zijne Inleiding voor zijn Oud en Nieuw Friesland, houden kan), als OCCO SCHARLENSIS, VLIETARP EN ANDREAS KORNELISZ, gelijk stelt met GRAMAIJE, had zig gemaklijker kunnen redden met de woorden van SCHOTANUS, die, in zijne Chronijk van Friesland, fol. 131. col. 2. zegt: Doch is nae ’t schrijven onses Chronijken, (welcke wij in alsulcke saeken niet hebben connen uitsluiten), die twist tusschen beijde partijen, door tusschenspreeken van Godefreid, Hertoge van Brabant, nedergelegt en gemiddelt. En als dan had gemelde J. BENT zig beroepen op een Schrijver, waarvan de zo evengenoemde F. SJOERDS zegt, dat dit zijn Werk, onder alle kenners der Friesche Historie, onder alle schriften van dien aart, in den eersten ranggesteldt wordt; en (dat sterker voor hem spreekt), geheel zuiver van alle oude grillige en beuzelachtige vertellingen is.

Geheel niet voornemens zijnde, mij als partij van wijlen den grooten WAGENAAR, of den Heere J. BENT te stellen, en alleenlijk naar de waarheid zoekende, zal ik hier het verhaal doen volgen, zo als de laatstgenoemde het letterlijk uit het Oud Batavia heeft nageschreven, en dan, na het Charakter van Graaf FLORIS, volgens opgave van éénen onzer achtingwaardigste Historieschrijveren te hebben opgegeeven, mijnen Leezers het oordeelen vrijlaaten.

Het verhaal luid dus. Anno 1119 hadde Graaf Floris de tweede van dien name, groote twist tegen Galoiges van Galama, om (dit laatste lidwoordje moet zijn in, gelijk in het vervolg, uit het onderwerp des geschils, wordt bevestigd. NB. Dit zijn de woorden van den Heer J. BENT), het Bosch van de Creyl, daer Graeff Floris dicwils, wanneer hy te Enckelhuisen of Medenblic was in ginc jagen. En benam de dienaars van Galama in 't selfde jaer ooc drie winthonden, met twee hasen ende ander wiltvanc. Twelc Galama swoer te wreken an des Graven goet en bloet, al soudet hem syn welvaert en leven kosten.

De Graef dit veradverteert zijnde, meende het waren niet dan dreychwoorden, daer een man wel seven jaer na leefde, heeft evenwel
(wanneert hem te pas kwam), syn comste ende jacht aldaer, gehouden. Dit siende Galama is met syn vrienden ende goedgunners, daer bij gecomen, ende heeft den Grave om syn verlede gewelt en aangedaane verlies met toornigen moet aengesproken, ooc vergenoeginge ende voldoeninge daer van begeert, ofte anderzins woude hij hem selfs daer van voldoen ende vergenoegen, met meer andere quaetsprekende woorden. Twelc by den Grave seer qualic genomen worde, ende heeft Galama met syn stout spreeken seer berispt.

Waarop Galama seide: so verre is een Drne Dries gevaren ben / sal ikt mijns voor U beschermen, oft sal myn aen kracht oft macht ontbreken, viel met dien toe, en soude den Graef doorsteken hebben, maer hy (Graef) ontviel ende worde gekwest in syn rechter arm, ende worde voort van syn Edelluiden ende Dienaers, die by hem waren beschermt, daer Galama twee van doorstac, die haer Heere wel eer voorgestaen ende beschermt soude hebben, maer dochten niet dat de Dries zoude toetasten. Doch de twist is ten laasten by des Graefs Edel-luiden opgenomen, ende sy hebben haer saken op Godefroy den Hertog van Brabant begeeven. DAN VERMITS DIE KORTS DAERNAE INT SELVE JAER STARFF, EN IS DAER NIET VAN GECOMEN.

Dit laatste gezegde, hebben wij gezien, bewoog SCHRIVERIUS te denken, dat al den bras versiert was. Gaarne stemme ik den Heere J. BENT toe, dat deze misgreep, wegens den dood des Hertogs, geen voldoende reden is, om de geheele zaak in twijfel te trekken, en heb hem en zijne Leezers daarom het zeggen van SCHOTANUS ten hunnen voordeele aangeweezen. Dit deed ik des te liever, om dat ik nu veel nader meen te kunnen bewijzen, dat het geval in questie verzierd is, en men het in de Vaderlandsche Historie wel mag doorhaalen. Ik bevestig deze mijne gedachten niet, zo als ik zou kunnen, met het geen ik reeds heb aangeweezen, naamlijk dat in de hier voor opgenoemde Kronijken ’er niets van gevonden wordt; neen: mijne bewijzen bestaan in de woorden van den vermaarden JANUS DOUZA, in het Tiende boek der Hollandsche Chronijken, en in die van den echtsten der Chronijkschrijveren, MELIS STOKE, dien ik, om reden, het laatst zal bijbrengen.

Om mijne Leezeren niet te veel te vermoeijen, zal ik hen niet ophouden met het eenpaarig getuigenis van alle de Schrijveren, als BEKA, BARLANDUS en veele anderen, wegens den vreedzaamen part van FLORIS, bijgenaamd de Vette, ter oorznake van zijne schoone lichaamsgestalte. DOUZA alleen zal alles afdoen. Hij dan zegt:

Na Dirk is gevolgt zijnen zoon Floris, die veele aangenaame lieflijke deugden bezat, als, trouw, beleefdheid en mildadigheid, waarom hij ook van ieder bemind was. Hij was groot van persoon, en had een aangenaam aanzien; bij was ongemeen vroom en rechtvaardig; paste meer op syne burgers dan op syn eigene zaaken, een beschermer en voorstander van allen, en voornaamlijk van den armen; in ’t kort hij was ieder vorderlijk en niemant schadelijk. Met deze goede hoedanigheden won hij ligtlijk in den aanvang zijner regeeringe, hoewel hij maar een aankomend jongeling was, de gunst der menschen, en overtrof de deugden zijns vaders, die door de zijnen verduijstert werden. Daar kwam nog bij, dat hij in grootheid van leven en van rijkdom, kostelijke toerichtingen van speelen en andere zaaken, alle zijne voorzaaten te boven ging.

Maar niets was loflijker en prijsbaarder in hem, dan, dat hij geduurende zijn gantsche leeven, met geen minder sorge de vrede, dan het welvaaren van het land zocht, aller nabuuren gunst en vriendschap genietende, selfs van die geenen, die voor heen vijanden van zijn vaderlijk huis geweest waren, waarmede hij ook verbonden en alliantien gemaakt heeft. En zo en isser noch bij die van Utrecht tegen hem geene moeite gemaakt, noch bij de Friesen de vrede niet gebrooken, (hierbij dient te worden aangemerkt, dat SCHRIVERIUS zijne leezers te recht gewaarschuwd heeft, dat ’er groot misverstand in meest alle de oude Chronijken is, die het verhaal van de oorlogen met de Friesen, dat tot Floris den Derden behoort, op hem verkeerdelijk hebben toegepast; zie zijne aantekeningen op het Goudsche Chronijkje, bl. 40), hoewelse andersints geene heerschappij konden dulden. Invoege men (dus gaat DOUZA voort) licht kan merken, wat ’er te houden is, van het onwaarachtig schrijven van eenige jongere Autheuren, die op deze plaatsen verhaalen de lage en nederlagen der Friesen, alle dingen die geschied zijn ten tijde van dien Floris, die een kinds kind van deze geweest is, (‘t welk met de aantekeningen van SCHRIVERIUS dus volkomen overeen stemt). Want gelijk alle de oudste eenpaarig getuigen, in den tijd van FLORIS DE VETTE, ISSER BUITEN ’S LANDS GEDUURIGE VREDEN, EN BINNEN ’S LANDS GEDUURZAAME RUST GEWEEST.”

Tot dus verre DOUZA. En of dit nu nog niet voldoende ware, om de beschuldiging tegen den Graaf, in het verhaal begreepen, van dien Edelman zijne honden en haazen ontnomen te hebben, en als met geweld op zijnen grond te willen jagen, dat met het bovengemelde charakter van Graaf FLORIS gantsch niet strooken zou, te doen vervallen, keeren wij ons tot M. STOKE, om te zien wat die van ’s Graaven dood zegt. In de uitgaave van ’t jaar 1620 leest men:

Als men schreef elfhonderd Jaer

Ende XXJJ meer daer naer

Starf in het bloeme sine Joegt

Florens hie hette hol meniger boecht.

Het jaartal, dat WAGENAAR en anderen gevolgd hebben, om den tijd van ’s Graaven dood te bepaalen, en waarna het geval Ao. 1119. zou kunnen gebeurd zijn. Ik beroep mij niet op het Exemplaar van den druk van 1620, dat ik thans voor mij heb, en met menigvuldige aantekeningen van SCHRIVERIUS, EIKELENBERG en MARCUS voorzien is, en waarbij, op den kant van vers 2, met de hand van den laatstgenoemden, aangetekend staat hic rescribamus ende XII meer. Maar ik beroep mij op vs. 105, 106 en 107, zo als men die leest in de uitgaave, ons bezorgd door den Wel Ed. Heer B. HUIDECOPER, luidende aldus:

Als men sreef elfhonderd Jaer

Ende XJJ meer daer naer

Starf / enz. enz.

Verder op het onwraakbaare bewijs, dat gemelde Heer HUIDECOPER zijne Leezeren oplevert, in zijne breeder aantekeningen, op deze versen, I. Deel,b!. 489, 490 en 491. enz. ’t welk mij overtuigt, dat FLORIS gestorven is in het jaar elf honderd en twaalf; en dus ook dat het geval, tusschen hem en GALAMA, in ’t jaar elf honderd en negentien, verzierd is. Ook houd ik mij verzekerd, hadde de Heer JOACHIM RENDORP, Vrijheer van Marquette, deze zaak met zijn anderzins doordringend oordeel, op deze wijze nagegaan, dit geval, in zijne Verhandeling over het recht van de Jagt, bl. 23 uit de Vaderlandsche Historie, niet zou bijgebragt hebben. ’t Zij mij gegund hier bij nog aantemerken, dat WAGENAAR mede misgetast heeft, gissende dat GALAMA een Westfriesch Edelman geweest is; welke gissing BENT voor meer dan waarschijnelijk houdt. Doch het is overbekend, dat het adelijk geslacht der GALAMA’S, dat toen reeds in wezen was, in Friesland, en wel ten Oosten van ’t Flie (toen Oost-Friesland genaamd), t’huis hoorde, en ’er nog honderden van jaaren gebloeid heeft, zo als wij op het Art. GALAMA zullen zien.

Om dan een einde te maaken, herzeg ik, dat ik, wat het geval aangaat hetzelve voor een verdichtzel houde; maar met EIKELENBERG niet wil toestemmen, dat het Bosch Kreil enkel in een Rietbosch bestaan heeft: voor eerst, om dat WINSEMIUS, in het Vierde Boek zijner Friesche Historie, zegt, dat de Bosschen Creupel en Creijl lagen tusschen Staveren en Enkhuizen, waaromtrent die van Galama veel landts hadden. En ook om dat men bij BRANDT en CENTEN, in de Historie van Enkhuizen, bl. 6. leest: Want dat ’er voor Enkhuizen veel land is geweest, daar nu zee is, gaat seker. Men vindt ook dat ’er een Bosch de Kreil genaamd, tusschen beiden lag, doch nader aan Staveren als aan Enkhuizen.

Ik zou zelfs niet vreemd zijn van te gelooven, dat, toen de Noordzee, omtrent het jaar 1220, de gaten van Texel en het Vlie heeft beginnen te vergrooten; toen de vrije vaart door de Noordzee, voorbij Staveren en Enkhuizen, begon bruikbaar te worden; toen de bewooners van Wieringen en Texel veele grachten gegraaven hebbende, de gemelde Noordzee, met een grooter kracht, haaren ingang door dezelve, als door een diepe Zee, nam, ter plaatse daar voorheen land was, scheidende, door den krachtigen loop des waters, West Friesland en Friesland van een, en veroorzaakende ook daar door de in het midden liggende Eilanden Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonikoog, Bosch, Rottum, Borkum, Bauch en Juist, het welk de oorsprong van de Zuiderzee geweest is; dat, zeg ik, op dien tijd, dit Kreilsche en andere Bosschen, door het water verslonden zijn. Op het Art. FLEVO zullen wij dit nader aantoonen.

Nu blijft nog over te onderzoeken, waaraan de vernietiging dier Bosschen hoofdzakelijk is toeteschrijven. De natuurlijkste en meest geloofwaardige reden is, dat zulks veroorzaakt is door ongemeene stormen en watervloeden. Behalven het geen wij reeds, op het Art. BOOMEN, aangetekend hebben, voegen wij hier bij, dat men de boomstorting niet behoeft te zoeken bij den algemeenen Zondvloed, maar zig alleenlijk te bepaalen heeft tot den bekenden Cimberschen Vloed, en dat men, met den Heere OUTHOF, in zijn Verhaal van de Watervloeden, Tweede Druk, bl. 154, dit juist niet tot één, maar tot onderscheidene vloeden moet brengen. Wanneer men dan daarbij in aanmerkinge neemt, dat deze landen, vóór CHRISTUS geboorte, en veele van die, lange jaaren daarna, onbedijkt waren; dat de bewooners, voor geduurige overstroominge bloot staande, op Terpen, hoogten of heuvels hun verblijf hadden, en die verblijfplaatsen met boom en bosch rondsom beplanteden, of hoogten opwierpen, daar dezelven door de natuur waren voortgebragt; wat wonder dan, dat, bij zulke ongemeene zwaare stormen en watervloeden, die boomen, in een lossen grond staande, omgerukt zijn geworden?

PICART, in zijne Oudheden van Drenth, bl. 35 bevestigt genoegzaam, dat de plaatsen, daar nu Veenen gevonden worden, voorheen Bosschen waren. Men herzie ook, het geen reeds door ons, in het Vijfde Deel, op het Art. BADEHUENNA gezegd is, en het geen wij hier vóór, van de onder de aarde gevondene boomen, gemeld hebben. Zulke stormen, waarvan PICART zig niet ten onrechte verbeeldt, dat wind, water en vuur zig tot de algemeene verwoestinge vereenigd hadden, vindt men aangetekent, geweest te zijn bij de Cimbersche Watervloeden, twee of drie honderd jaaren vóór onze gewoone Tijdrekening; een andere op het jaar 700; een volgende in het jaar 860, waardoor, volgens de Chronijk van E. DE VEER, alle die bomen, die huiden ten dage van Leiden tot Nijmegen toe, in broekachtige of waterige steden opgegraven worden, te nedergeworpen zijn; nog anderen 867, 1170 en 1177. Zie daar oorzaaken genoeg, om de vernietiging in dezelven te zoeken.

En wat aangaat de vermindering of verkleining van die Bosschen, welke nog overig zijn, de magt der Opperheeren, waar van PONTANUS, wegens het Nijmeegsche Bosch, spreekt, als van een overeenstemminge tusschen de Graaven van Gelder en Kleef, om hetzelve nooit uitteroijen, zo hebben ook zekerlijk anderen het in hunne magt gehad, die te verkleinen; waarvan ik alleenlijk het Haarlemmer Bosch of Hout ten bewijze verkieze.

Wij hebben hier vóór gezien, dat de Houtvester van het Haarlemmer Hout den tijtel had van Houtvester van Holland, en dat dus dit Bosch van grooter uitgestrektheid moet geweest zijn dan het Haagsche Bosch, dat thans nog honderd Morgens beslaat. JUNIUS, in zijn Batavia, Cap. 13, bl. 172, zegt dat alles Bosch was tusschen Haarlem en de Noordwijker Hout, en dat die Bosschen zig tot twaalf duizend schreden, en dus omtrent drie uuren uitstrekten. Zie ook VAN DEN SCHELLING, in zijn Hollands Tiende recht, bijl. DDD. VAN LEEUWEN en anderen zeggen ook, dat het zig heeft uitgestrekt tot aan Voorhout. Dit zij genoeg gezegd, om deszelfs vroegere uitgestrektheid te bewijzen, schoon de eigenlijke grenzen daarvan niet juist te bepaalen zijn.

Om nu aan ons gezegde te voldoen, moeten wij bewijzen dat de Souverainen van den Lande ook getoond hebben, de magt te bezitten om de Bosschen te verkleinen. Dit blijkt uit de Resolutie der Staaten van Holland, van den 11 den October 1583, en uit den brief van Erfpacht, van den 13den December van dat zelfde jaar, waarin de voorwaarden bepaald worden, op welke het voortaan een eigendom van de Stad Haarlem zou blijven; zijnde het toen reeds tot zo verre verkleind, dat het, bij meetinge, niet grooter werd bevonden dan zestig Morgens, en dus veertig Morgens minder, dan wij zo even zeiden dat het Haagsche Bosch nog beslaat; waaruit dan ten klaarsten blijkt, dat deszelfs uitgestrektheid, door de Graaven, van tijd tot tijd uitgebreid, en ook weder verminderd is geworden; tot welk laatste, waarschijnlijk, de vergrooting der Steden en Dorpen aanleiding kan gegeeven hebben, zo als uit 's Gravenhage en het Haagsche Bosch te zien is. Wat nu de verdere Bosschen aangaat, deze spaaren wij, volgens den aart dezes Werks, tot de bijzondere Artikelen van dezelve.

< >