Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 02-01-2023

WILLEM DE III, GRAAF VAN HOLLAND EN ZEELAND

betekenis & definitie

Zoon van Graave JAN DEN II, en van PHILIPPA, Dogier van HENRIK, Graave van Luxemburg, naderhand tot de Keizerlijke waardigheid verheven, onder den naam van HENDRIK DEN VII, was omtrent het Jaar 1286 ter waereld gekoomen. Reeds vroeg gaf hij blijken van goed verstand en dapperheid.

Een bewijs hier van ontmoeten wij in het vertrouwen, welk zijn Vader in hem stelde, toen hij slegts den ouderdom van vijftien jaaren hadt bereikt. Want als Graaf JAN, in den Jaare 1301, zich na Henegouwen begaf, stelde hij het bewind van zaaken aan zijnen broeder GUY en deezen zijner Zoone. Hij onthieldt zich thans in Zeeland, om deszelfs Landzaaten in toom te houden, en deedt, in het volgende jaar, eene landing op de Vlaamsche Kust; van waar hij, naa het behaalen van eenige voordeele, eerlang, te Annemuiden terug keerde, alwaar hij ook was te scheep gegaan. De Vlamingen, hier van wraak willende neemen, staken, kort daar op, met eene Vloot, na Zeeland over, en landden te Veere. Jonkheer WILLEM trok, in allen spoed, met eenig Volk, derwaarts; doch wierdt zodanig ontvangen, dat zijn meeste Volk in den loop bleef, en bij zelve, ter naauwer nood, behouden binnen Middelburg kwam. Naa een kort beleg ging deeze Stad aan de Vlamingen over, waar bij de Jonkheer Willem,voor zich zelven en de zijnen, het leeven en de vrijheid bedong. Men wil dit Verdrag, een toeleg WILLEM te vangen en van kant te helpen; doch dat Jonkheer JAN VAN RENESSE, een Zeeuwsch Edelman, van edelmoedig borst, hem dit trouwloos bedrijf zou ontraaden hebben.

Naa dit verlies begaf zich Jonkheer WILLERM na Zierikzee, op ‘t eiland Schouwen, laatende gantsch Walcheren in de handen der Vlamingen. Graaf JAN, WILLEMS Vader, kort hier naa, van eene zwaare ziekte zijnde aangetast, oordeelde GUY van Vlaanderen thans den kans schoon te staan, om hem den oorlog te verklaren. De zieke Graaf, zich te zwak bevindende om in eigen persoon het Leger te gebieden, droeg zijnen Zoone het bevel op. Eer hij te velde trok, wierdt hij tot Ridder geslagen, en deelde die eere aan achtenveertig Hollandsche Edelen mede, misschien om hem tot Ridderlijke dapperheid, in den strijd tegen de Vlamingen, aan te spooren.

Intusschen was de Vlaamsche Vloot het Eiland Schouwen genaderd. Jonkheer WILLEM begaf zich daarop te scheep met zijn Volk, kruizende in ’t Gouwe, tusschen Schouwen en Duiveland, en aldaar den vijand afwagtende. De Vlamingen landden op Duiveland. Tegen WILLEHS bevel tradt insgelijks zijn Volk aan land. Wel haast kwamen de troepen aan elkander. In ’t eerst scheen zich de overwinning voor de onzen te verklaaren; doch, door eenen hoop Vlamingen, onverhoeds, in den rug zijnde aangevallen, moesten zij de vlugt neemen. Veele Hollandsche Edelen lieten hier het leeven. Jonkheer WILLEM zelve ontkwam met moeite het gevaar binnen Zierikzee. Het gevegt viel voor op den twintigsten Maart des Jaars1304.

Naa Zeeland, viel, eerlang, ook bijkans geheel Holland, in de handen der Vlamingen. Doch men wierdt ’er hunne overheersching wel haast moede. De eene stad naa de andere bewoog men tot afval. Jonkheer WILLEM zelve maakte zich, in eigen persoon, meester van Schoonhoven. Naa de zuivering van Holland van de Vlamingen, was men bedagt, om dezelve insgelijks uit Zeeland te verjaagen. Zierikzee was de eenige stad, welke het met Holland hieldt. Deeze, nu insgelijks door de Vlamingen belegerd zijnde, klaagden de stedelingen hunnen nood aan Jonkheere WILLEM; die straks hier op eene Vloot te Schiedam deedt in gereedheid brengen. Andermaal op ‘t Gouwe met den vijand zijnde handgemeen geworden, behaalde hij nu op denzelven eene volkomene overwinning; die ten gevolge hadt, dat Zierikzee ontzet, en vervolgens gantsch Zeeland tot onderwerping aan Graave JAN wierdt genoodzaakt.

Terwijl Jonkheer WILLEM, naa het ontzet van Zierikzee, aldaar zijnde binnen getrokken, zich binnen die Stad onthieldt, ontving hij de tijding van zijns Vaders overlijden. Zo wel in die Stad, als in de overige Zeeuwsche Steden, wierdt hij straks tot Graaf gehuldigd, ’t Zelfde geschiedde, vervolgens, in verscheiden Steden van Zuid- en Noordholland, welke hij, de eene naa de andere, bezogt. Verscheiden blijken van vreugde zag men, bij deeze gelegenheid, hier en daar, bedrijven. Men vindt aangeteekend, dat het huis, alwaar hij, te Dordrecht, zijnen intrek hadt, ’s nachts met waschkaarzen was verlicht. Naa deeze verrigtingen, deedt Graaf WILLEM eenen keer na het Graafschap Henegouwen, ’t welk hem insgelijks was ten deele gevallen. Van daar begaf hij zich na Frankrijk, om ’er zijn huwelijk te voltrekken met JOANNA VAN VALOIS , Zuster van PHILIPS, die naaderhand, onder den naarn van PHILIPS DEN IV VAN VALOIS, op den Franschen troon heeft gezeeten. De echtverbintenis viel voor op den Hemelvaartsdag des Jaars 1305.

Nog in het zeIfde jaar in 's Graavenhage, nevens zijne Gemaallinne, zijnde te rug gekeerd , beschreef aldaar Graaf WILLEM eene Vergadering van ’s Lands Edelen en de Afgevaardigden der Steden, om ’er een geschil te beslissen over het draagen der Gemeege Lasteren, waar omtrent verscheiden ongeregeldheden waren ingesloopen. Het besluit der raadpleegingen hiedt in, dat niemant vrij zoude weezen van de openbaare belastingen, dan die de echtheid zijns adeldoms ten vollen konde bewijzen. Om zijne komst tot het Graaflijk bewind, en zijne aanzienlijke Echtverbintenis, door eenige staatelijke verrigting, te vereeren, schreef Graaf WILLEM, van tijd tot tijd, Tournooi- of Sreekspelen uit, op welke hij smoorlijk was verzot. Onder andere beschreef hij ’er een te Haarlem, alwaar hij gemeenlijk zijne pragtige Hofhouding hieldt, ’t welk ongemeen luisterrijk was, en verscheiden dagen duurde. Volgens ’t verhaal der aloude Kronijkschrijvers verscheenen aldaar tien Graaven, honderd Baronnen, duizend Ridders, en een ontelbaar getal van den kleinen Adel.

De rust, welke Graaf WILLEM, geduurende de eerste jaaren van zijn bewind, genoot, wierdt gestoord, door eenen inval van Graave ROBERTvan Vlaanderen in het Graafschap Henegouwen. Om deezen af te weezen, vervoegde hij zich bij de Hdlanders en Zeeuwen. Doch deeze, voor reden geevende dat hunne eigen Kusten insgelijks gedreigd wierden, waren koen genoeg om den Graave hunne hulp te weigeren, daar dezelve moest dienen ter bescherminge van zijne uitlandische bezittingen. Van hier dat Graaf WILLEM zich genoodzaakt voelt tot het sluiten van een zeer nadeelig en vernederend Verdrag met de Vlaamsche Graaven, als waar bij hij, op zijne knieën neergeboogen, aan dezelve het Opperleenheerschap over Zeeland, bewester Schelde, afstondt, en zich, daarenboven, verbondt tot het opbrengen van zekere geleen aan den broeder van den Graave.

Niets was natuurlijker, dan dat Graaf WILLEM op zijne luinen lag, om zo dra mogelijk zulk een nadeelig Verdrag te breeken. Aanleiding daar toe kreeg hij door den Oorlog, in den Jaare 1315, door LODEWYK van Frankrijk, den Vlaming aangedaan. Met deezen stondt WILLEM in verbond; en ’t geschiedde op diens aanzoek, dat hij , met een aantal Franschen , Henegouwers, Hollanden en Friezen, eenen inval in Vlaanderen deedt. Doch het onstutmig weer en de geweldige plasregens noodzaakten hem, het verder doordringen te staaken. Zijne troepen, zonder merkelijk verlies, hebbende doen te scheep gaan, keerde hij na Holland.

Het nadeel voor den Lande, uit den twist met Vlaanderen voortspruitende, deedt de Hollanders ernstig na Vrede haaken. Verscheiden onderhandelngen wierden daar toe aangeleid. Door bemiddeling van KAREL DEN IV, Koning van Frankrijk, wierdt, eindelijk, de zaak gevonden, in de maand Maij des Jaars 1323. Volgens het Verdrag zou LODEWYK, Graaf van Vlaanderen, volkomen afstand doen van alle Leenhulde, met den aankleeve van dien, welke de Graaven van Holland, wegens eenige Zeeuwsche Eilanden, geoordeeld wierden schuldig te zijn. Van zijnen kant, daarentegen, stondt Graaf WILLEM zijn regt op de Landen van Aalst en van Waal, de vier Ambagten en Gerardsbergen, aan Graave LODEWYK af. Met dit Verdrag namen de bloedige, twisten, wegens de Zeeuwsche Eilanden, die bijkans vierhonderd jaaren geduurd hadden, een einde, en heerschte ’er, zints dien tijd, een onwankelbaare vrede tuslehen de Vlamingen en Hollanders.

De vrede met Vlaanderen, hoe wenschelijk en aangenaam voor de Landzaaten, stilde, egter, hen morrend misnoegen nier. Geweldig stonden hun tegen, ’s Graaven verregaande geld verspillingen, deels aan uitheemsche oorlogen, deels aan den schitterenden praal van Feesten en Tournooispelen. In den Jaare 1322 was Graaf WILLEM tegenwoordig bij de Krooning van KAREL DEN IV, tot Koning van Frankrijk. Een sleep van Edelen verzelde hem, bij die gelegenheid, die een zeer kostbaaren praal ten toon spreidden. Men vindt aangeteekend, dat Graaf WILLEM het Fransche Hof vermaakte, met de vertooning van eene Zeeuwsche Vrouw, welke hij hadt medegebragt, van ongemeene gestalte en lichaamskragten. Zij was zo groot, dat kloeke mannen bij haar kinderen gekeken, en zo sterk, dat zij, in elke hand, een Ton Hamburger Bier droeg, en een Balk, dien acht Mannen niet konden optilien, bragt, waar men het begeerde.

Daarenboven kwamen de huwelijken van 's Graaven Dogteren den Landen zeer duur te staan. Twee van dezelve wierden, in den Jaare 1324., in den echt verbonden: de eene, JOANNA genaamd, met WILLEM, Graave van Gulik; de andere, MARGARETA geheeten, met LODEWYK van Beijeren, die thans de Keizerlijke Kroon droeg. Volgens een aloud gebruik waren de Graaven gewoon, bij zulke gelegenheden, eene Bede van de Landzaaten te doen. ’s Jaars te vooren hadt, diensvolgens, Graaf WILLEM, eene reize gedaan na Holland en Zeeland, om, zo in de Steden als ten platten Lande, de zo genoemde Vrijwillige Giften te vorderen. Overal vondt hij de hand tot geeven geopend. Zelf booden zommlgen meer dan hij verwachtte, mids deeze mildheid met nieuwe Voorregten mogt vergelden worden. Alleen toonden zich de Kennemers weigeragtig. En toen zij vervolgens aan de hand kwamen, met het aanbod om driemaal zo veel te willen geeven, als van hun geëischt was, onder bedingst van eenige Vrijheden, vonden zij zich deerlijk bedroogen. Want de Graaf ontnam hun zelf de Oude Voorregten.

Behalven de twee reeds gemelde, hadt Graaf WILLEM nog eene Dogter, PHILIPPINA geheeten. In den Jaare 1326 wierdt deeze de Echtgenoot van den Engelschen Prins, die, zedert, onder den naam van EDUARD DEN III, op den troon van Engeland zat. Graaf WILLEM begaf zich te scheep, om zijne Dogter zelf over Zee te geleiden. Tusschen Engeland en Holland, of liever, tusschen derzelver beheerschers, ontstondt hier uit eene verbintenis, welke, zedert, bij meer dan ééne gelegenheid, nadeelig voor den Lande wierdt bevonden. Niet gering was ook het nadeel, welk de Landzaaten leeden, door ’s Graaven bemoeizucht met de zaaken des Duitschen Keizerlijks, in welke hij zich mengde, in gevolge van het voorheen gemelde huwelijk van eene zijner Dogteren. Verscheiden keeren deedt hij na Duitschland, welke, alzo de Graaf altoos een luisterrijken stoet medevoerde, verbaazende sommen ten Lande uitvoerden, en, zo als te denken is, geen klein misnoegen in de gemoederen ontstaken.

Onder dit alles verzuimde Graaf WILLEM zijne belangen niet in deeze Gewesten. Aldus wist hij te bewerken, dat op den Zetel van Utrecht een Bisschop naar zijnen zin wierdt verheven, en zich in het Sticht zo veel gezags aan te matigen, dar hij genoegzaam alle de inkomsten in beslag nam, en, buiten zijne goedkeuring, geenerhande schlkkingen van eenige aangelenheid konden beraamd worden.

Omtrent dien zelfden tijd deedt Graaf WILLEM eene gelukkige pooging, om zijn gezag in Friesland uit te breiden. Volgens eene aloude Overeenkomst of Verdrag hadden de Hollandsche Graaven zeker regt over Friesland, doch hetzelve weinig doen gelden. Eene Vergadering van Grietmannen, Regters en Geestlijken, in den Jaare 1323, in dat Gewest gehouden, schijnt, bij Graave WILLEM, de gedagte verwekt te hebben, om het gezag zijner Voorzaaten zich mee ’er daad toe te eigenen. De vermaarde Upstalboomsche Wetten willende vernieuwen, hadden de Vrijheidminnende Friezen, in de gemelde Vergadering, verklaard, en bij plegtigen eede zich onderling verbonden, ,,hunne Vrijheid, eenpaarig, gewapenderhand te zullen beschermen, indien eenig Waererdlijk of Geestlijk Vorst, van welk eenen rang ook, hen kwam te bevrijden, of het juk van dienstbaarheid poogde op te leggen.” Om de Friezen over deeze koenheid te straffen, of uit eentige andere beweegreden, benoemde Graaf WILLEM, in den Jaare 1325, twee Schouten of Regters, te Staveren, om, in zijnen naarn, die Stad en het omliggende Land te beregten.

Doch deeze nieuwigheid mishaagde don Friezen, welke, opgehitst door den Abt van St. Odulfs Klooster, die thans te Staveren veel te zeggen hadt, de Graaflijke Schouten verjaagden, en derzelver wooningen ten gronde toe afbraken. Zo hoog wierdt dit bedrijf bij den Graaf opgenomen, dat hij eene Vloot op de Zuiderzee zondt, die den Fiiesche schepen veel nadeels toebragt. Zelf deedt het volk eene landing, en rigtte verscheiden verwoestingen aan. Toen leiden de Friezen het hoofd in den schoot. De Abt van St. Odulfs en verscheiden Afgevaardigden der Gemeente vervoegden zich te Haarlem bij den Graave, om hem hulde te doen, en met een de magt op te draagen, om voortaan Schouten, Schepenen en andere Regters in Friesland aan te stellen, naar welker Vonnissen zij beloofden, zich te zullen voegen. Naa deeze opdragt verzuimde Graaf WILLEM niet, om zijne magt in dat Gewest te vestigen. Allerwege stelde hij Grietmannen, Schouten en andere Amptenaaren aan, en liet zich niet alleen in de Steden en Landschappen, maar ook door bijzondere persoonen erkennen. Om door een schijn van minzaamheid de gemoederen te winnen, noemde hij de Landzaaten, menigmalen, zijne Vrienden. Eene weezenlijke weldaad bewees hij dezelven, door het heffen van eene belasting elders, ten hunnen behoeve, ter vergoedinge van de schade, die zij, in een geweldigen Watervloed, hadden geleden.

Zints dit bedrijf schijnt Graaf WILLEM, het overige zijner dagen, hier te Lande, niets merkwaardigs verrigt te hebben. Geduurende het laatste gedeelte van zijn leeven onthieldt hij zich te Valenchijn. Veel zukkelde hij aan het Voeteuvel, en was dikmaals genoodzaakt, het bedde te houden. Hij bezweek onder het gewigt des kwaals, op den zesden of zevenden Junij des Jaars 1337. Behalven de reeds gemelde drie Dogters, liet hij nog eene vierde naa, ISABELLE of ELIZABETH genaamd, nevens eenen Zoon, WILLEM geheeten, aan wien hij, reeds bij zijn leven, het Graaflijk bewind over Zeeland had afgestaan.

Wat de Tijdgenooten bewoogen hebbe, om Graaf WILLEM met den streelenden bijnaam van den Goeden te vereeren, bekennen wij, met geene volkomene zekerheid te kunnen bepaalen. Wanneer wij ’s Graaven doorgaanden leevensloop overzien, koomt ons het gevoelen der zodanigen meest aan neemelijk voor, volgens ’t welk een enkel voorval zomtijds gelegenheid geeft, om den Vorsten bijnaamen toe te passen, die hun geenzins gevoegd zouden hebben, als men op den algemeenen loop hunner bedrijven behoorlijk agt hadt geslagen. Nu vindt men, aangaande Graaf WILLEM, aangeteekend, dat hij, op aanraaden van zekeren Venetiaan, MARINUS SANUTO genaamd, eenen Kruistogt na het Heilige Land in ’t hoofd hadt, en ook andere Mogendheden daar toe zigt te beweegen. Veelligt zal de vleierij, of een kwalijk begreepene Godsdienst ijver, hem, nu dit ontwerp, hoewel het niet volvoerd wierdt, met den naam van Goeden, of Godvrugtigen, vereerd hebben.

Voorts wordt ’s Graaven regtvaardigheid en onpartijdigheid, in het beschermen en straffen, zonder aanzien van rang, hooglijk gepreezen in een aloud Kronijke vinden wij daar van een voorbeeld vermeld, 't welk, misschien, versierd in eenige omstandigheden, doch op de waarheid der zaake gegrond, deeze hoedanigheid, zo pligtmaatig bovenal in eenen Vorst, in een helder daglicht zoude plaatzcn. Het voorval zou zich, naar luid der verhaalen, aldus hebben toegedraagen. Zeker Boer, in Kennemerland, of, volgens anderen, in Zuidholland, had eene Koe, die zeer veel melk gaf, en genoeg om alleen zijn talrijk huisgezin van het noodige Zuivel te verzorgen. De Baljuw, door het gantsche Land van deezen Koe, met veel ophefs, hoorende spreeken, en na het bezit van het voordeelig beest met een schraapzuchtig gemoed haakende, vondt middel om hetzelve den schameien Landman te ontneemen, en zich toe te eigenen. Troostloos over dit verlies, wierdt de arme man te raade, zijne klagten daar over ten Graaflijken Hove te brengen. De Baljuw, nevens zijnen neef, den Schout van Dordrecht, in ’s Graaven tegenwoordigheid ontbooden, wierdt straks tot schadebeteringe verweezen. Niet voldoende, nogthans, oordeelde Graaf WILLEM het Vonnis, dus gestreeken: „ Is de arme Boer voldaan, dus sprak hij, het Regt niet. De onderdrukker, die de bezitting eens burgers zich toegeëigend, en den eigendom eens armen mans niet ontzien heeft, moet zijn misdrijf met den hals boeten.”

Dit gezegd hebbende, haalde de Graaf zelve het Zwaard uit de schede, gaf het aan den Scherpregter, vooraf daar toe ontbooden, en deedt alzo, in zijne eigen Kamer, daar hij ziek te bedde lag, den Baljuw het hoofd voor de voeten leggen. Dit, nevens den romp, wierdt van Valenchijn, daar Graaf WILLEM zich thans bevondt, na Dordrecht gevoerd, en allen Baljuwen en Schouten in dien Oord bevolen, om de begraafenis bij te woonen.

WILLEM DE IV, Zoon van den straks gemelden WILLEM DEN III, naa dat hij reeds bij het leeven van zijnen Vader tot Graaf van Zeeland was aangesteld, kwam aan het bewind over de Graafschappen van Henegouwen en Holland, als Opvolger van zijn overleedenen Vader, toen hij slegts den ouderaom van negentien jaaren hadt bereikt. Dit viel voor in den Jaare 1337. Zes jaaren te vooren, en, diensvolgens, nog naauwlijks volwassen zijnde, was hij reeds in ’t huwelijk getreeden met JOANNA, Dogter van JAN DEN III, Hertog van Brabant, die al in het zelfde jaar, in welk zij gebooren wierdt, aan hem verloofd was geworden.

In ’t zelfde jaar, waarin WILLEM het Graaflijk bewind aanvaardde, sloot hij een verbond van onderlinge bescherminge met EDUARD DEN III, Koning van Engeland; waar bij hij den Koning, om zekere voorwaarden, zijne hulp beloofde, onder andere, indien hij door den Koning van Frankrijk vijandelijk wierdt aangevallen. Niet lang leedt het, of de gelegenheid vertoonde zich, om aan dit gedeelte des Verbonde te voldoen. De Koningen van Frankrijk en Engeland in oorlog zijnde ingewikkeld , vervoegde zich Graaf WILLEM met zijne bende in het leger der Bondgenooten, ’t welk het beleg voor Kamerijk sloeg. Doch EDUARD, bemerkende dat de Stad bezwaarlijk zou te winnen zijn, brak spoedig het beleg op, met oogmerk om verder in Franrijk door te dringen. Toen weigerde Graaf WILLEM hem te volgen, voorgeevende, zich alleenlijk te hebben verbonden tot bescherming van den Duitschen bodem, tot welken Kamerijk toen gerekend wierdt te behooren, en geenzins om in Frankrijk te dienen. Koning EDUARD, hoewel hij zich tegen den aftogt van Graave WILLEM niet konde verzetten, nam, egter, dien zo euvel, dat hij daar over tot wederwraake besloot, door een gedeelte van zijn Volk door Henegouwen te laaten trekken, alwaar het merkelijk verwoestingen aanrigtte. Van zijnen kant wierdt de Graaf van Holland, daar over, dermaate in gramschap ontstoken, dat hij zich van den Koning van Engeland afzonderde, en openlijk de zijde van den Franschen Koning koos. Met eene bende van vijfhonderd Speeren verscheen hij in het Leger van Koning PHILIPS, en wierdt ’er met opene armen ontvangen.

Doch den Graaf bleef niet lang op de zijde der Franschen. Het volgende voorval gaf daar toe aanleiding. De inwooners van Haspere, eene kleine Stad in Henegouwen, en alzo aan Graave WILLEM onderhoorig, bestonden, in den Jaare 1340, op het grondgebied van Kamerijk, eenlge strooperijen aan te rigten. De Franschen namen daar van wraake, en leiden Haspere in de asch. Graaf WILLEM, hier over verstoord, beleide, te Bergen en Henegouwen, den Raad van Henegouwen, Holland en Zeeland, in welken beslooten wierdt, den Franschen den Oorlog aan te doen. Op de statelijke Oorlogsverklaring, den Konlng toegezonden, gaf deeze alleen tot antwoord: „ De Graaf van Henegouwen, mijn Neef, is een Zot." Terstond daar op deedt de Graaf eenen inval in Frankrijk, doch zijne magt te gering bevindende, om iets van gewigt te kunnen uitvoeren, begaf bij zich na Engeland en Duitschland, om onderstand te verzoeken. Intusschen liet hij zijn Graafschap Henegouwen blootgesteld aan de Franschen, ’t welk door hen deerlijk wierdt uitgeplonderd. Naa zijne wederkomst bemagtigde hij eenige Plaatzen in Pikardije; om vervolgens de hand te leenen tot de verovering van Doornik. Doch, terwijl het beleg dier Stad ijverig wierdt voortgezet, arbeidde JOANNA VAN VALOIS, Moeder van Graave WILLEM, aan een bestand; ’t welk, door haare bemiddeling, gelukkigliijk wierdt getroffen.

’s Graaven volgende verrigting, was een togt tegen de Lithauwers, zo ’t heette om het Geloof onder dezelven voort te planten, doch inderdaad om de belangen van den Koophandel, ten behoeve van Holland en Zeeland, te bevorderen. Bij het leeven van zijnen Vader, hadt hij, in gezelschap van Koning JAN van Boheme, tweemaal den zelfden togt gedaan de eerste reize in den Jaare 1329, toen hij slegts elf jaaren oud was; en andermaal, waarschijnlijk, in of omtrent het Jaar 1334. De Ridders van de Duitscne Orde, die van de Ongeloovge Lithauwers merkelijken overlast leeden, hadden hun thans den Oorlog verklaard. Graaf WILLEM, opmerkende dat de Koophandel zijner onderzaten, aan de Oostzee, daar door merkelijk wierdt gestremd, nam deel aan deezen Krijg, en verschafte daar toe vierhonderd Ruiters. Doch, wel verre van zijne oogmerken te bereiken, wees de Grootmeester hem en zijne hulp van de hand; waarom hij, omtrent of in den aanvang des Jaars 1345, na dteze Landen wederkeerde.

Gelukkiger daagde hij in het Sticht van Utrecht. Hier heerschte thans merkelijke verdeeldheid, en zogt hij, kort naa zijne wederkomst uit Lithauwen, zich van dezelve te bedienen, ter voedinge van zijn heerschzucht, om een oud regt, van Regent van het Sticht, terwijl de Bisschoplljke Zetel ledig stondt, te doen gelden. Naa zich, vooraf, behoorlijk te hebben in staat gesteld, sloeg hij, in de maand julij des Jaars 1345, het beleg om de Stad Utrecht, ‘t welk met allen ijver wierdt voortgezet, en waar toe de Graaf zelve, in eigen persoon, de hand leende: zo dat hij, meer dan eens, aan geen klein gevaar zich bloot stelde. Op eenen donkeren nacht digt onder de wallen gekoomen zijnde, om de diepte der Graft te peilen, ontving hij, door eene pijl, eene wonde aan eene zijner hielen. Inmiddels kwam de Bisschop, die zich thans buitenslands onthieldt, op het berigt van den toestand der Stad, herwaarts over, en bewoog terstond Heer JAN VAN BEAUMONT, ’s Graaven Oom, om over Vrede te handelen. Men kwam alleenlijk tot een Bestand; waarbij Graaf WILLEM bedong, dat vierhonderd Utrechtsche Burgers, in ligte kleeding, ongegord, blootshoofds en barrevoets, hem voor zijne Tent, op de knieën, om vergiffenis zouden smeeken. Doch de verdere onderhandelingen hadden geenen voortgang, vermits de Graaf, kort daar op, eenen togt na Friesland ondernam.

Graaf WILLEM, naamelijk, in den Jaare 1338, door de Friezen tot Heer zijnde aangenomen, hadt, zedert, hun eenige schattingen opgeleid, welke hun te zwaar scheenen: waarom zij, tegen zijne Amptenaaren, eenige vijandlijkheden gepleegd hadden. Met het Leger, welk hij thans op de been hadt, om hen over die wederspannigheid te straffen, stak hij dan over de Zuiderzee. Veel leedt de Vloot door het onstuimige Herfstweder, en wierdt verstrooid. JAN VAN BEAUMONT, ’s Graaven Oom, stapte onder de eersten aan land, omtrent Stavoren. Niet genoeg bedenkende, dat hij alleen eene afgematte, en door de moeilijke Zeereize lustlooze bende bij zich hadt, viel, met onbezonnen drift, de Friezen op het lijf; die, frisch en in goede orde geschaard, de Hollanders moedig afwagten, en dezelven eene zo zwaare nederlaag toebragten, dat ’er veelen op het slagveld bleeven, anderen in de vlugt hun heil moesten zoeken. De Graaf, intusschen, aan land zijnde getreeden, liet zich door soortgelijke onbezonnenheid vervoeren, en, geen tijd neemende om zijn Volk bij een te zamelen, stelde hij hetzelve bloot aan de moedige Friezen, die, uit hunne schuilhoeken zijnde ten voorschijn gekoomen, onder de Hollanders eene schrikwekkende slagting aanrlgtten. De Schrijvers van dien tijd begrooten het

getal der gesneuvelden op drieduizend zevenhonderd man.

Nevens verscheiden Hollandsche, Zeeuwsche en Henegouwensche Edelen, was Graaf WILLEM een van deeze. ’s Graaven Oom, JAN VAN BEAUMONT, hadt zijne behoudenis te danken aan zijnen Schildknaap, die hem, tegen zijnen zin, in een vaartuig bergde. Op den zes- of zevenëntwintigsten September des Jaars 1345 was deeze bloedige nederlaage voorgevallen. Men zegt, dat de Graavin-Moeder, de tijding van haars Zoons sneuvelen bekoomen hebbende, uit wederwraake, alle de Goederen, welke de Friezen in Holland hadden, verbeurd verklaarde, en het Klooster op het Eiland Marken, van Friesche Monniken bewoond, hebbende doen in brand steeken, de ongelukkige Kloosterlingen zelve in de Zuiderzee deedt werpen en verdrinken. Het Lijk van den Graave, eerst tien dagen naa den Sliag gevonden, wierdt in het eertijds vermaarde Oude Klooster, bij de Stad Holswerd, begraaven. Bij zijne Gemaalinne liet hij geene kinderen naa. De Stad Amsterdam, toen in haare opkomst, hadt van hem eenige Voorregten Verkreegen, onder andere, dat alles, wat binnen de Vrijheid geschiedde, door Schout en Schepenen der Stad mogt beregt worden.

< >