Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

Schoonhoven

betekenis & definitie

SCHOONHOVEN, eene kleine Stad, in het Zuidlijk gedeelte van Holland, uitbrengende, in rang, de tiende Stem ter Vergaderinge van Hun Edele Groot Mogende, de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland. Zij legt zeer vermaaklijk, aan den regter oever van de Rivier de Lek, wordende, aan de Landzijde, omringd van vrugtbaare Bouw- en Weilanden.

Het zamengestelde woord Schoonhoven heeft aanleiding gegeeven tot veelerhande gissingen, omtrent den oorsprong dier benaaminge. CORNELIUS AURELIUS, in de onderstelling dat de eigenlijke naam Schoonhaven moest gespeld worden, noemde de Stad Bello-portus; hij meende daar voor grond te vinden in de fraaie en gemaklijke Haven, en bekwaame gelegenheid tot de Visscherij en Scheepvaart. Anderen, de tegenwoordige schrijfwijze behoudende, vinden, in de zamenkoppeling, de schoone Hoven, welke men hier, eertijds, zoude gevonden hebben: hoewel deeze het nog niet eens zijn, of door Hoven moeten verstaan worden, Vorsten of Heerenhuizen, of lustige en bevallige plantaadjen, beide welken men Hoven noemt. Doch met deeze onzekere gissingen, die geen voordeel aan den Leezer doen, zullen wij den tijd niet spillen. Gelukkig zijn de tijden voorbij, in welke men zich meer met dorre woordafleidingen, dan met weezenlijke zaaken bezig hieldt. Aangenaamer zal onze taak zijn, en nutter voor den Leezer, van de opkomst en de Geschiedenissen der Stad, eene beknopte schets te maalen.VAN STRALEN, in zijne Beschrijving van Schoonhoven, brengt den oorsprong der Stad tot eene hooge oudheid; hij wil dat zij, reeds in den Jaare 787, in weezen en bekend zou geweest zijn. Anderen, evenwel, stellen den oorsprong veel laater; zij beweeren dat de eerste melding daar van niet vroeger kan gesteld worden, dan op het Jaar 1234 of 1232. MELIS STOKE spreekt ’er van op het Jaar 1299. Schoonhoven was toen eene afzonderlijke Heerlijkheid, aan de Heeren VAN KATS toebehoorende. NIKOLAAS VAN KATS was ’er Heer van, in den Jaare 1280. Het moet, ten dien tijde, reeds merkelijk aanzien, en Stedelijke Voorregten gehad hebben, vermids de gemelde Heer VAN KATS, van den Bisschop van Utrecht, voor hem zelven en voor zijnen Mannen, binnen zijne Stad Schoonhoven woonende, tolvrijheid, door het gantsche Sticht van Utrecht, verkreeg. Ten tijde als JAN VAN RENESSE, een Zeeuwsch Edelman, in den Jaare 1300, met eene Vloot, met Zeeuwen bemand, voor Schoonhoven kwam, met oogmerk, om, door de bemagtiging van deeze Stad en van andere Steden, JAN DEN II, Graaf van Holland, van het bewind te ontzetten, voerde Heer NIKOLAAS VAN KATS, als Slotvoogd, het bevel op het Kasteel.

Dewijl het hart hem over de Zeeuwen hing, zoude hij dezelve hebben binnen gelaaten, indien de Burgers zich niet daar tegen hadden aangekant. In den Jaare 1304 wierden de Vlamingen meester van de Stad. Nogthans bleef de Heer VAN KATS in het bewind; zelf voerde hij het bevel over de Vlamingen, die op het Slot lagen: hoewel, naar ’t schijnt, grootlijks tegen den zin der burgers, als welke, eerlang, op den been kwamen, Heer NIKOLAAS gevangen namen, en zijnen Zoon, op het Slot, belegerden. Hoe ’t met Vader en Zoon gegaan zij, is ons niet gebleeken; dit wel, dat zij nu, of kort daar naa, van hunne Heerlijkheid verstoken wierden. JAN VAN BEAUMONT, Graaf van Blois, broeder van WILLEM DEN III, Graave van Holland, was Heer van Schoonhoven en omliggende Dorpen, indien niet vroeger, althans in den Jaare 1312. Immers leest men, dat dezelve, in het gemelde jaar, het Slot vernieuwd, en daarenboven een Karmeliter Klooster heeft gestigt.

In den Jaare 1349, JAN VAN ARKEL, Bisschop van Utrecht, met een talrijk Leger, voor de Stad zijnde verscheenen, trokken de burgers hem te gemoete, met oogmerk om den Kerkvoogd slag te leveren. Men wierdt handgemeen, doch tot groot nadeel der Schoonhovensche burgeren, van welke een goed getal sneuvelde of in ’s vijands handen viel. Reeds te vooren, naamelijk in den Jaare 1338, was JAN VAN BEAUMONT, Heer van Schoonhoven, gestorven. Bij zijne Gemaalin, MARGARETA, eene Erfdogter van den Graave van SOISSONS, liet hij slegts eene dogter naa; die, vervolgens, aan haaren Gemaal, LODEWYK VAN CHATILLON, Graave van Blois, Heere van Avennes, onder andere van haare Vaderlijke erfgoederen, Schoonhoven en Gouda ten huwelijk bragt. Uit dit huwelijk wierdt, onder andere, GUIDE, of GUY VAN CHATILLON gebooren; naa wiens kinderloos overlijden, in den Jaare 1397, Schoonhoven, nevens andere Heerlijke Goederen, aan de Graaven van Holland verviel. Om de goede diensten, door de burgers van Schoonhoven, aan hunne Heeren beweezen, hadden deeze dezelve met verscheiden aanzienlijke Voorregten begiftigd.

Geduurende dien tijd, in den jaare 1375, hadt Schoonhoven een zeer zwaaren ramp geleeden. Een onbluschbaare brand leide, in gemelden jaare, de geheele Stad in de asche, uitgezonderd alleen de Groote Kerk en eenige weinige burgerwooningen. De Oude Brieven en Handvesten der Stad zouden, tevens, in de vlammen gebleeven zijn. In het volgende Tijdvaers heeft men de gedagtenis van het deerlijk ongeval bewaard.

SConhoVen InsIgnIs, CVM CLaVstro deVorat IgnIs.

Niet lang naa deezen ramp begon men de Stad te herbouwen; doch zij bleef zonder Muuren, tot in den Jaare 1418, Vrouw JAKOBA VAN BEYEREN, onder de wederspoeden, die haar drukten, de burgers van Schoonhoven op haare zijde hebbende, deedt het werk bij de hand neemen en volvoeren. Zo groot was de wederzijdsche genegenheid, dat men vindt aangetekend dat de ongelukkige Graavin, binnen de nieuw gebouwde Muuren, eenigen tijd, haar verblijf hieldt. Van geen langen duur, nogthans, was dit goed verstand. Immers de Graavin, in den Jaare 1424, terwijl zij zich in Henegouwen onthieldt, gaf bevel aan FLORIS VAN KYFHOEK om zich van de Stad te verzekeren. Met geringe moeite volbragt hij dien last, van wegen den zwakken tegenstand, gebooden bij de Schoonhovenaars, die, hoewel thans in openbaare vijandschap met Vrouwe JAKOBA, haar, egter, in ’t hart niet haatten. Intusschen boodt het Kasteel eenigen tegenstand, doch moest zich insgelijks overgeeven. Van het Romeinsch stuk, door ALBERT REILING, die ’er, nevens WILLEM VAN DEN KOULSTER, het bevel voerde, bij die gelegenheid bedreeven, hebben wij, op ’s Mans Artikel, verslag gedaan.

Kloeker tegenstand booden die van Schoonhoven, in het volgende Jaar 1425. JAKOB VAN GAASBEEK, door Hertog JAN VAN BRABANT, gezonden om de Stad te bemagtigen, stiet ’er het hoofd, en moest het beleg opbreeken, met verlies van een aanzienlijk aantal Manschap, vooral van Rotterdammers, die hunne Banier of Standaart in den loop moesten laaten. Tot nog toe hadt Schoonhoven de zijde der Hoekschen gevolgd; zedert ging het tot de Kabeljaauwschen over. In den jaare 1488 wierdt het Schoutampt bekleed door FREDRIK VAN ZEVENDER. Deeze, onzeker om welke reden, van zijnen post verlaaten, nam daar uit aanleiding om van partij te wisselen. Jonkheer FRANS VAN BREDERODE, hoofd der Hoekschen, onthieldt zich thans te Rotterdam. Hier vervoegde zich bij hem de afgezette Schout, met eenen voorslag, om op Schoonhoven eenen kans te waagen.

Dit vondt gehoor, en bragt men, diensvolgens, in gereedheid tien Rijnschepen, negentien Kromstevens, zeventien Roeijagten en zes Buizen. Alle deeze Vaartuigen wierden bemand met ongeveer duizend Koppen. Aan JORIS, Bastaart van BREDERODE, wierdt het bevel opgedraagen. Met deeze Vloot zeilde de Bevelhebber den Lekstroom op, en paste, in eenen donkeren avond, zijne benden voor Schoonhoven te doen aan land stappen. Doch de Schoonhovensche Burgerij, van den aanslag de lucht gerooken hebbende, was op haare hoede. Zo kloeken tegenstand ontmoette hier de Bastaart, dat hij, eerlang, den aftogt moest doen blaazen, met verlies van ruim tweehonderd Man, en agterlaating van het meeste Stormgereedschap en eenigen zijner Vaartuigen. Om de Burgerij, bij voorvallende gelegenheid, tot gelijke kloekmoedigheid te noopen, en tevens haare dankbaarheid aan den beschermenden arm des Allerhoogsten te betuigen, nam de Vroedschap, in den Jaare 1492, het besluit, der merkwaardige Verlossinge, jaarlijks, door het houden van eenen staatelijken Omgang, gedagtig te zijn.

Geduurende de binnenlandsche onlusten, naa het midden der Zestiende Eeuwe, hieldt het Schoonhoven met den Koning van Spanje, tot in den Jaare 1572. In ’t laatst van de maand September van dat jaar verscheen de Graaf VAN DER MARK, op aanprikkeling der Hollandsche Staaten, voor de Stad, aan het hoofd van vierentwintig Vaandelen Knegten en eenige weinige Ruiters. Om den toevoer te water den stedelingen af te snijden, hielden die van Dordrecht de rivier de Lek met schepen geslooten. Intusschen deedt de Graaf de Stad van de Noordzijde beschieten; dit duurde acht Etmaalen, zonder ophouden. Hier door maakte hij eene wijde opening, door welke hij driemaalen deedt storm loopen. Honderd man, door elkander genomen, verloor hij bij elken aanval.

Aan de zijde der belegerden wierdt weinig bloeds vergooten. Vrugtlooze moeite deedt, onder dit alles, BOSSU, om door de belegeraars heen te slaan, en de Stad te ontzetten. Met merkelijk verlies begaf hij zich na Utrecht. Van hier zondt hij bevel aan den Overste LOOZEKAAT, die binnen Schoonhoven het bevel voerde, om zich op de best mogelijke wijze met den Graave VAN DER MARK te verdraagen. Thans wierdt de onderhandeling geopend, en men het eens, op de volgende voorwaarden: "Die wilden, konden in de Stad blijven, en zouden geenen overlast lijden. Wien ’t liever geluste te vertrekken, mogten, met alle hunne tilbaare goederen, nevens het Krijgsvolk uittrekken. De Krijgsbezetting zou de Stad verlaaten, met brandenden Lont, vliegende Vaandels, nevens alle hunne Wapenen en Pakkaadje." Zommigen verhaalen, dat de Graaf VAN DER MARK, bij het binnentrekken in de Stad, twee Monniken gewaar wordende, dezelve, op staanden voet, deedt wurgen. Doch anderen verzekeren, dat de mishandeling der Geestlijkheid, welke hier voorviel, buiten zijn weeten of bevel geschied was, en dat hij eenigen der handdaadigen aan het gruwelstuk ter verdiende straffe verwees.

Niet langer dan tot in den Jaare 1575, bleef thans Schoonhoven in de magt der Staatschen. Hoewel men den vijand in de nabuurschap hadt, was men ’er zeer zorgeloos, omtrent het beraamen van gepaste maatregelen, tot het weeren van eenen aanval. Onder andere hadt men verzuimd, het omleggende land onder water te zetten. De voornaame schuld hier van schoof men op eenen der Burgemeesteren, die, uit last voor zijn te velde staande Koorn, de Overstrooming hadt te rug gehouden. De Heer VAN HIERGES, Spaansche Stadhouder van Gelderland en Friesland, zich gelastende alsof hij het oog op Gouda hadt, sloeg, in ’t begin van Augustus des gemelden jaars, den weg in na Schoonhoven. Op den twaalfden der maand wierdt bet beleg geopend. Prins WILLEM VAN ORANJE hadt ’er de tijding niet van ontvangen, of hij zondt den Kolonel LA GARDE derwaarts, met vijf schepen, met Volk en Krijgsnoodwendigheden gelaaden.

Onder een hagelbui van vijandlijke Kogels, kwam hij behouden binnen, met vier schepen; het vijfde raakte grond, en viel, met dertig man, in ’s vijands handen. LA GARDE aanvaardde het opperbevel in de belegerde Stad, daar hij stijf zevenhonderd Soldaaten binnen vondt. Deeze zette hij aan ’t werk, om de zwakke plaatzen te versterken: want aan de stedelingen, meestal Spaanschgezind, vondt hij weinig hulpe. Intusschen deedt de Prins allen mogelijken vlijt, om, door het openen van Sluizen en het doorsteeken van Dijken en Kaden, den vijand te belemmeren. Maar HIERGES, zijn werk ijverig voortzettende, deedt twee uitgeweekene Schoonhovenaars in den Krijgsraad verschijnen, en hun vraagen, wat zij dagten van den vloed, en of dezelve hem wel tien dagen tijds zoude laaten? Hun antwoord was, wel vijftien; wijzende met een de bekwaamste plaatzen aan, om het water te loozen en het geschut te planten. Toen dit alles gereed was, zondt hij eenen Trompetter, om de Stad op te eisschen; die, van den Schildwagt, in een kwaalijk beraaden luim van klugtigheid, tot antwoord bekwam, dat de Stadvoogd zich te slaapen geleid, en verbooden hadt hem te wekken.

Op zulk een ontijdig antwoord, begon men de Stad te beschieten, eerst met drie, naderhand met zevenentwintig Stukken Geschut; die, eerlang, driehonderd schreden muurs ter neder smeeten. Hierop besloot HIERGES, storm te doen loopen. Doch LA GARDE, geen stoppen aan de breuke ziende, en op de burgers weinig vertrouwen stellende, onderdrukte zijne gewoone onverzaagdheid, en wierdt, met overleg der overige Krijgshoofden, te raade, liever een eerlijk Verdrag te treffen, dan met vertwijfelde stijfzinnigheid, tegen eene in ’t oog loopende overmagt, zijn eigen verderf in den mond te loopen. Het Verdrag wierdt spoedig getroffen, en voor de Bezetting een eerlijke uittogt, met vliegende Vaandels, Geweer en Pakkaadje, bedongen.

Niet lang bleef, evenwel, de Stad in handen der Spaanschen. Op den twintigsten Februarij des Jaars 1577 ontvingen die van Schoonhoven Voldoening van den Prinse VAN ORANJE, op deeze voorwaarden: "Den Roomschen Godsdienst zou men ’er, ongehinderd, mogen oeffenen, mids, daarentegen, niemand om zaaken van Geloove moeien, overeenkomstig den Gendschen Vrede, volgens welken ieder zijne goederen zou mogen aanvaarden. Het beleid en de verkiezing der Regeeringe zou geschieden volgens de Voorregten en het aloude gebruik, zo als vóór de beroerten hadt plaats gehad. Doch, ten aanzien van het Baljuwschap en Schoutampt, zouden de Schoonhovenaars zich schikken naar de orde, te beraamen bij Zijne Doorluchtigheid, naar goeddunken der Staaten van Holland en der Kamer van Rekeninge. Uit aanmerking van hunne armoede, wierdt hun veroorlofd, de lasten op spijze en drank, en diergelijke, te verhoogen of te verminderen, naar hun welgevallen, voor eenen tijd van drie maanden; geduurende welke zij ook vrij zouden zijn van alle Lands gemeene lasten. Eindelijk zoude men hun behulpzaam zijn in het stoppen der Dijken, naa dat de tegenwoordige bezettelingen zouden vertrokken zijn, en, niet dan bij hoogen nood, andere in de plaats zenden, en op kosten van Holland en Zeeland."

Op deeze voorwaarden deeden Baljuw, Wethouders en Burgerij den Eed van getrouwheid, in handen van Gemagtigden der Staaten van Holland. Het kon niet uitblijven, of de Kerkelijke twisten, welke, in het voorste gedeelte der jongstverloopene Eeuwe, de Veréénigde Gewesten, vooral Holland, beroerden, moesten insgelijks tot Schoonhoven overslaan. Aan eenige ijverige Contraremonstranten, om dat zij geweigerd hadden aan de Vredezoekende maatregelen der Wethouderschap het oor te leenen, wierdt, nevens de verwijzing in eene geldboete, het Burgerregt opgezeid, en aan den Predikant van Grootammers, om dat hij, volgens ’t oordeel der Regeeringe, die luiden in het kwaad gestijfd hadt, de Stad verbooden. Zeker PIETER MAARTENSZOON, Schoolmeester te Lekkerkerk, hadt ’er, wijders, de gemoederen merkelijk opgezet, door het rijmen van twee oproerige Liedekens, welke hij te Schoonhoven hadt doen drukken, en voorts onder den gemeenen man gebragt. Naderhand schijnt de onlust nog verder veld te hebben gewonnen, vermids men, in den Jaare 1617, gelijk elders, dus ook in onze Stad, te raade wierdt, ter handhaavinge, vooral, van de Stedelijke Voorregten, Waardgelders aan te neemen. Te meer besloot men tot dien stap, uit wantrouwen op de twee Kompagniën Soldaaten, welke aldaar in bezetting lagen; men hadt ontdekt, dat zij, buiten kennis van de Magistraat, zich van Kruid en Lood voorzien hadden.

Der optekeninge niet onwaardig is de Verklaaring der Afgevaardigden van Schoonhoven, uitgebragt ter Vergaderinge der Staaten van Holland, op den vierentwintigsten Augustus des Jaars 1618, ter gelegenheid der raadpleegingen over het al of niet houden van een Nationaal Sijnode. Van woord tot woord luidde de Verklaaring aldus, zo als wij dezelve, in de Notulen van Holland van den gemelden dag, vinden opgeekend: "Niet anders te gaan dan bij accommodatie, zullen te vreden weezen te consenteeren in de Nationale Sijnode, mits gelet wordt op het recht, van Holland, en dat de authoriteit in Kerkelijke zaaken blijve bij de Heeren Staaten; dat ook geene besluiten zullen plaats hebben, voor dat dezelve hier zijn geëxamineerd en aangenomen." Niet onduidelijk lag, in deeze Verklaaring, opgeslooten, eenige tegenkanting aan de bedoelingen van Prinse MAURITS, van hoedanig eenen aart, gelijk bekend is, de Stadhouder ook elders hadt gevonden. Men weet, hoe zijne Doorluchtigheid, om te spoediger in zijne ontwerpen te slaagen, het kragtig werkend middel bij de hand nam, om de Wethouderschappen in de Steden te verstellen, de zulken, die haar tegenstonden, af, en andere, van een meer gedweeën aart, in de plaats te zetten. Schoonhoven was de Stad, van welke, met het maaken van buitengewoone Regeeringsveranderingen, een aanvang wierdt genomen. Dit viel voor op den zevenden September des Jaars 1618, naa dat, eenige dagen te vooren, om den gemoederen eenen schrik aan te jaagen, door den Stadhouder eenige Soldaaten binnen de Stad gebragt waren. Aangaande deeze verandering vinden wij, in het Resolutieboek van Schoonhoven, de volgende Aantekening: "Syn by syne Princelyke Excellentie om sonderlinge redenen, en insonderheit omme te voorkomen alle inconvenienten, die uit de geresene oneenigheden binnen dese stede souden mogen komen t’ ontstaen, de tegenwoordige Magistraeten, Vroedschappen en Electeurs uit haeren dienst en eedt ontslaegen, en in plaets van dien wederom tot Electeurs gestelt," enz. Niet zonder vrugt maar van de bedoelde uitwerking was deeze Regeeringsverandering voor de Contraremonstranten. Wel ras bespeurde wen dit te Schoonhoven. Meer dan elders hadden dezelve aldaar tegenstand ontmoet van de oude Regenten, als die van oordeel waren, dat ze de afzondering van de Remonstranten, zonder wettige redenen en op eene onbehoorlijke wijze, voortgedreeven, en daar over, met het verbieden van de Contraremonstrantsche Vergaderingen en het afvorderen van boeten, hun ongenoegen getoond hadden.

De nieuwe door Prins MAURITS aangestelde Regenten waren naauwlijks in ’t bewind getreeden, of zij deeden den toestand van zaaken eene andere gedaante aanneemen. Reeds op den tweeden dag van hun bewind, geschiedde, op verzoek der Contraremonstranten, de volgende Afkondiging, die voorts door den druk wierdt gemeen gemaakt: "Men laat eenen iegelijk mits deezen weeten, dat de Heeren Burgemeesteren, Schepenen en Vroedschappen der Stede Schoonhoven, op het verzoek der bedroefde Ledemaaten der waare Gereformeerde Christelijke Religie alhier binnen Schoonhoven, bij advijs van zijne Prinselijke Excellentie, als Stadhouder deezer Provincie, geconsenteerd en geaccordeerd hebben, consenteeren en accordeeren mits deezen, dat dezelve per vices alternas, bij beurten, in de Parochiaale Kerk deezer Stede, nevens de geenen, die tegenwoordig aldaar prediken, insgelijks zullen mogen prediken: dat men ook het Kloosterkersken binnen deezer Stede op het spoedigste zal prepareeren, ten einde dat die geenen, die de jongste beurt in, de voorsz. Parochiaale Kerk zullen hebben gehad, aldaar zullen mogen prediken en hunnen Godsdienst waarneemen, en dat ter wederzijde in alle modestie en stilligheid, volgens de Resolutie daar van op gisteren bij de voorschreeve Vroedschappen genomen. Ordonneeren en beveelen daarom eenen iegelijken, van wat staat, conditie of gezintheid hij zij, hun lieden daar inne geen letsel ofte moeijenisse te doen, ook den een den anderen hier over, of ter cause van Religionszaaken, niet te injurieeren, ofte miszeggen, veel min te misdoen, op zwaare correctie ter arbitragie van de Vroedschappen voorschreeven. En dit alles bij provisie, en tot dat anders hier in zal weezen voorzien."

Wat ook de reden moge geweest zijn, zeker is het dat de Remonstranten te Schoonhoven in deeze schikking geen genoegen vonden. In de maand Maart des volgenden Jaars 1619, hielden zij, binnen de Stad, eene afzonderlijke Vergadering; in welke, egter, niet gepredikt, maar slegts eene Voorleezing wierdt gedaan. Dit, door den Baljuw, den Heeren Staaten zijnde aangediend, beslooten deeze, aan de Wethouderschap der Stad te schrijven, en daar bij te belasten om onderzoek te doen, door wiens ingeeving de Vergadering ware bij een gekoomen; voorts den Voorleezer te ondervraagen, en zulke orde te stellen, dat zulks in het toekoomende mogt geweerd worden, doch alles met bescheidenheid.

Geduurende den tijd dat de Remonstranten, te Schoonhoven, het onderspit hadden begonnen te delven, was de Kerkleeraar DANIEL WITTIUS, waarschijnlijk om dat hij de gevoelens dier gezinte te ijverig dreef, door de Regeering van zijn ampt verlaaten, en hem, daarenboven, de Stad ontzeid. Omtrent den zelfden tijd, als de straks gemelde Vergadering was verbooden, onthieldt zich WITTIUS te Gelkenes, een Dorp ongeveer een vierendeel uur gaans van Schoonhoven gelegen, onder de Baronnie van Liesveld. Hier hadt hij zijnen intrek ten huize van eenen ANTONY NAEUWINKS, Waard en Schepen in gemelde Dorp. Op Saturdag, den negenden Maart des Jaars 1619 kwamen eenige burgers van Schoonhoven den gemelden Kerkleeraar bezoeken. Niet lang waren ze aldaar geweest, of ’er verscheen insgelijks, ’s naamiddags tusschen vier en vijf uuren, WIGBOLT DE WAAL, Schout van onze Stad, eischende een kan Bier: daar de andere op antwoordde, niet dan Wijn te tappen; tevens den Baljuw eene plaats in zijn huis aanwijzende, om zijn gelag te gebruiken. Naa eenigen tijd vertoevens, en de gelegenheid van ’t huis bezigtigd hebbende, tradt DE WAAL na buiten, zeggende, spoedig te zullen wederkoomen.

Hij deedt het, doch nu verzeld van vijf anderen; te weeten, den Engelschen Kapitein GOODWEL, Bevelhebber van het Krijgsvolk binnen Schoonhoven, zijnen Luitenant, den Vaandrig eener Kompagnie Franschen, die in de Stad bezetting hieldt, den Knegt van GOODWEL en een Engelschen Soldaat, allen beschonken. Ondanks den Waard, die hun eene andere plaats hadt aangeweezen, om te gaan zitten drinken, wilden ze, met geweld, in den Keuken dringen, alwaar WITTIUS met zijn gezelschap zat. Dit gelukte hun, naa veele moeite, door het opbreeken van de deur; zijnde WITTIUS, met zijn gezelschap, midlerwijl, in eene andere Kamer geweeken. Met een woest geschreeuw kwamen nu de overweldigers den Keuken binnen stuiven. Waar is WITTIUS, riep GOODWEL, die Landverraader, die geld van den Koning van Spanje getrokken heeft? Ik zal hem doorsteeken, en met de tanden van een scheuren. Ook zogt men de deur van het vertrek, waar in de Kerkleeraar was, met kragt en geweld open te dringen. Onder dit alles raakte men handgemeen, en wierdt een der vrienden van WITTIUS, door GOODWEL, met den blooten degen, op ’t lijf geloopen; welke, hier over, dermaate in toorn ontstak, dat hij den Engelsman op eene Kist nederworp, en, waarschijnlijk, hem de rest zoude gegeeven hebben, indien zijn arm niet door eenen anderen gehouden ware. Onder de bloote degens zag men nu de uitgetogene messen blinken.

De Fransche Vaandrig, een man van bescheidenheid, deedt al wat hij konde, om de gemoederen neder te zetten, en bragt te wege dat zijne Vrienden den Keuken verlieten. In ’t uitgaan ontmoetten ze, in den Gang, den Waard; welken het slegt zoude vergaan hebben, zo niet de Dienstmaagd, om haaren Meester te beschutten, tusschen beide ware geschooten; zij ontving, hier door, drie wonden in haar aangezigt. Thans was WITTIUS bijkans in hunne handen gevallen. Hij hadt zich in eene Kamer, naast den Keuken, verborgen; doch, zich hier niet veilig agtende, begaf hij zich, terwijl de Baljuw, met de overigen, zich wederom in het voorhuis bevondt, na het agterhuis, met oogmerk om over het Ys, welk nog in het water lag, na Nieuwpoort te vlugten. Bij ongeluk zag hem de Engelsche Soldaat in den Gang, en riep voorts, luidkeels, daar is WITTIUS, de Landverraader; en GOODWEL, daar op, met ontbloot geweer toeschietende, Ik zal hem doodslaan; slaa dien Ketter dood. Waarschijnlijk ware dit gebeurd, zo niet de vrienden van WITTIUS, met bloote messen, waren toegeschooten, en dus den Kerkleeraar gelegenheid bezorgd hadden, om zich op het hooi te te verschuilen. In deezen toestand van zaaken zondt men om den Drossaart en Baljuw van Liesveld, FREDERIK VAN LOSEKAAT; die voorts daarop toegekoomen, vraagde, wie de glazen ingeslagen, de deur opengeloopen, en het verder geweld gepleegd hadde? GOODWEL wees hun van den eenen op den anderen: waarom de Drossaart den Baljuw van Schoonhoven, die voor het huis stondt, met deeze woorden aansprak: Wel, Heer Baljuw, hoe is ’t hier gesteld? Hoe hebt gij ’t hier gemaakt! Doch de andere gaf hem geen ander antwoord, dan of hij vegten wilde; en zijnen mantel afwerpende, trok hij van leer.

Met groote bedaardheid hernam hier op de Drost: Ik koom hier niet als Vegter, maar als Regter, en om kennis te neemen van ‘t geen hier in 't huis van den Waard, onder mijne Jurisdictie, is geschied. Met een leide hij zijn Zijdgeweer af, om den anderen allen agterdogt te beneemen; die, evenwel, thans in arremoede dermaate was ontstoken, dat hij den Drost van Liesveld de punt van den ontblooten degen op de borst zette, roepende met een: Blijf daar staan, of dat gaat 'er door. Koom mij niet nader op een voet, twee voet, anderhalven voet. Thans riep de Heer LOOSEKAAT alle de omstanders tot getuigen, om getuigenis der waarheid te draagen, en keerde voorts na huis, om verdere ongemakken te voorkoomen. De Baljuw van Schoonhoven met de zijnen begaf zich insgelijks na de Stad. In den volgenden nacht kwam hij tot bedaaren, en liet, ’s anderendaags, den Waard NAEUWINKS weeten, dat hij de ingeslagene glazen, en de verdere schade, en zijne kosten, wilde vergoeden. Doch de Waard wees dit van de hand, en wilde de blijken des gewelds, eenigen tijd, ten toon laaten.

Van zijnen kant deedt de Baljuw van Liesveld verscheiden Verklaaringen van ooggetuigen inwinnen. Een voorbedagt stuk schijnt deeze geweldenaarij geweest te zijn. Althans vindt men aangetekend, hoe men den Wagtmeester van Schoonhoven, op Saturdag voormiddag, in den zelfden Herberg, tot ander gezelschap, hadt hooren zeggen: Hier zal vóór den avond wat anders geschieden, en 't hommelnest zal zo gestoord worden, dat men 'er van hooren zal. Burgemeesteren van Schoonhoven, intusschen, hunnen Baljuw de hand willende boven 't hoofd houden, lieten Vroedschap beleggen, en bragten aldaar te wege een besluit, om bij de Heeren Staaten van Holland over WITTIUS te klaagen “Hij was,” zeiden ze, “hunne Stad te na gekoomen; zich onthoudende aan de andere zijde van de Lek, recht over de Stad, in eene plaats, alwaar hem dagelijks allerlei soort van menschen, mans en vrouwen, kwamen bezoeken. Deeze wierden door hem opgehitst tegen de Regeering en de Kerk. Daar durfde hij prediken, en ’t stondt, indien hij daar bleef nestelen, geschapen, dat de Bezetting en de Burgers aan elkanderen zouden koomen, en de Stad tot een Bloedbad zou gemaakt worden.”

WITTIUS, het besluit der Vroedschap verstaan hebbende, vertrok na Ysselstein; van waar hij, egter, kort daar naa, in 's Hage gedagvaard wierdt. ’t Liep aan tot den twintigsten Maart, voor dat hij gehoord wierdt. De Heer WITTENS, van Dordrecht, die thans de plaats van den gevangenen Advokaat JOHAN VAN OLDENBARNEVELD bekleedde, deedt hem, uit naam der Staaten, deeze aantijging: “De Stad Schoonhoven was u, bij voorgaande Resolutie, verbooden. Die Resolutie hebt gij wel naagekoomen naar de letter, doch, niet naar den zin en naar de meening der Heeren. Wij zijn berigt dat gij u in Gelkenesse onthoudt; dat gij de Burgerij opgehitst en gepredikt hebt.” Doch WITTIUS ontkende ronduit, immer eenigen tegenstand aan hunner Edele Groot Mogende bevelen, met daaden, woorden of gedagten, te hebben geoeffend, geduurende zijn verblijf te Gelkenesse, en daagde eenen iegelijk uit, om het tegendeel te bewijzen. Thans deedt men hem buiten staan. Naa eene poos wagtens stondt hij wederom binnen, en ontving tot berigt, dat, hoewel men zijne verantwoording, met onderscheid, geloofde, hem, egter, verbooden wierdt, tot op drie mijlen na de Stad Schoonhoven, zelf niet in het doorreizen, te naderen.

Wat den Baljuw van Schoonhoven, en de overigen aanbelangt, hem wierdt aangezegd, dat men zijnen ijver ten goede nam, maar dat hij met bescheidenheid moest te werk gaan, in de bewaaring van de rust binnen en buiten de Stad, en zorge draagen dat dezelve, door Godsdienstige Vergaderingen, niet gestoord wierdt. Den Kapitein GOODWEL wierdt aangeschreeven “dat hij zoude letten zijn Garnisoen te bewaaren, zijne Soldaaten, zo wel als zijnen persoon, te houden in discipline, en zich met politieke noch Kerkelijke zaaken te bemoeien, dan bij speciaale order en commandement.” De Baljuw van Liesveld, insgelijks in Hun Ed. Gr. Mogende Vergadering ontbooden, ontving aanzegging, “dat hij, zo veel hem mogelijk was, de Plakaaten van de Heeren Staaten en derzelver bevelen zoude zien naa te koomen; alle Conventiculen te weeren; te letten op de rust van de geenen, die onder zijne Jurisdiktie zaten, en ook van de aangelegenen, en met de Officieren van dezelve, met naame den Baljuw van Schoonhoven, in goede correspondentie te leeven.” Verscheiden Regtsgeleerden verwonderden zich over dit Besluit; vooral, dat de geweldenarij, tegen WITTIUS gepleegd, ongestraft bleef, en hij zelf met nieuwe ongelegenheid gestraft wierdt. Een voornaam Advokaat, zulks aan eenige Leden van Holland onder ’t oog brengende, bekwam tot antwoord, dat de staat van ’t Land zulks vereischte. Beklaaglijk, voorwaar, moet toen de staat van ’t Land geweest zijn, dewijl men vindt aangetekend, dat SAMUEL en ANTIPAS VAN DEN BORRE, twee ijverige Contraremonstrantsche Leeraars, en die de afzondering te Schoonhoven voornaamelijk hadden helpen doordrijven, uit aanmerking van hunne goede diensten, van Gekommitteerde Raaden eene gift ontvingen van driehonderd guldens.

In weerwil deezer maatregelen, hielden de Schoonhovensche Remonstranten niet af van het houden van Vergaderingen; doch, vermids de strengheid van den Baljuw, vonden zij zich genoodzaakt, op hunne veiligheid bedagt te zijn. Op den drieëntwintigsten Julij des meer gemelden Jaars 1619 vergaderden zij, niet verre van de Stad, op Stichtschen bodem, in de Willige Langerak. De Staaten van Holland hadden hier van naauwlijks berigt ontvangen, of zij zonden een verzoek aan die van Utrecht, om op dusdanige zamenkomsten, binnen hun grondgebied, order te stellen; en vervolgens last aan de Wethouders van Schoonhoven, om alles, wat tot hinderinge van de Predikatien der Remonstranten, binnen en buiten de Stad, zoude mogen strekken, in ’t werk te stellen, zelf, des noods, door het sluiten van hunne Poorten. Intusschen was het Plakaat der Algemeene Staaten, tegen het houden van Remonstrantsche Vergaderingen, ook te Schoonhoven afgekondigd. Eenige ijverige Remonstranten, zich daar aan niet stoorende, begaven zich, den eenëntwintigsten Julij, na de Nieuwpoort, buiten de Stad, om ’er eenen der afgezette Predikanten te hooren prediken; doch verstaande, dat ’er niet zoude gepredikt worden, keerden ze te rug na de Stad. Twee van deeze, Mr. GILBERT VAN WYNBERGEN, Zoon van Jonkheere JOHAN VAN WYNBERGEN, Oud-Schepen der Stad, en een burger, JAKOB NAAUWINKS, ’s anderendaags op het Stadhuis ontbooden, wierden beschuldigd, in de Nieuwpoort eene verbooden Vergadering bijgewoond en, daar buiten, met anderen te hebben zitten drinken, en voorts gevraagd, wie daar bij tegenwoordig geweest waren, en welke redenen zij onderling gevoerd hadden.

Zij ontkenden het eerste, en weigerden, op het andere te antwoorden. NAAUWINKS hieldt men, vervolgens, op het Stadshuis, doch liet den anderen gaan. Het gerugt hier van baarde merkelijke bekommering in de Stad. Eenige Remonstrantsche burgers met anderen de zaak overleid hebbende, beslooten, op staanden voet, bij de Heeren op het Stadshuis, om het ontslag des vastgehoudenen te verzoeken, en zich zelve tot Gijzelaars te stellen.

Intusschen vergaderden, voor het Stadshuis, eenige andere Remonstranten, en, vervolgens zommige burgers, ook etlijke Jongens. Dit baarde bekommering bij de Magistraat, of deeze luiden,veelligt, iet kwaads mogten in den zin hebben: weshalven men, in allen spoed, drie Vaandelen Soldaaten, in alle stilte, op den been bragt. De eerstgenoemden, van dit alles onkundig, na ’t Stadshuis getreeden zijnde, vonden de deur van de Voorzaal geslooten, en, in ’t wederkeeren, onverwagt, zich van Soldaaten omringd. Eerst schooten deeze met los kruid, en, toen de bevreesde burgers de vlugt namen, met scherp. Gelukkiglijk wierdt niemand getroffen. Om te verneemen, of elders vergaderingen of zamenrottingen wierden gehouden, deedt de Majoor DE LEU, met een Korperaalschap Muskettiers, de Ronde door de Stad.

Overal, daar hij eenige menschen bij een zag, deedt hij onder den hoop schieten. Zekeren Weever, staande in zijne deur, met een stuk brood in de hand, kostte dit het leeven, twee anderen eene zwaare kwetzure. Zeker Kleermaaker, zich tegen zijne buuren laatende ontvallen, zal men dus met de burgers leeven? dat moet God verhoeden! wierdt van eenen Contraremonstrant gehoord, en met het zeggen, Dat is uwe schuld, gij schelmsche Armeniaan! beantwoord. Het woord was ’er naauwlijks uit, of hij trok zijn Mes, en griefde den Kleermaker dermaate, dat hij voor dood bleef leggen, en zeer langzaam genas.

Reeds ’s anderendaags was de zaak rugtbaar in 's Hage, ten nadeele der Remonstranten, welke men, bij het Hof, aanklaagde van oproerigheid tegen de Wethouderschap, en een oogmerk om verborgene Vergaderingen te willen houden, ondanks en met veragting van de Plakaaten van Hun Ed. Gr. Mogende. Ingevolge van dit berigt, zondt het Hof den Raadsheer Mr. HENDRIK ROSA na Schoonhoven, om de waarheid der zaake te onderzoeken, de Wethouderschap, in het vervolgen der schuldigen, de behulpzaame hand te bieden, en van alles verslag te doen in ’s Graavenhage. NAAUWINKS wierdt hier op in eene boete van vijftig Guldens, en in de vergoeding der Regtskosten verweezen, eer hij op vrije voeten mogt gesteld worden.

Voorts leverde de Baljuw, aan de Schepenen, eene lijst van de naamen der burgeren, beschuldigd van ter preeke gegaan te zijn, en eischte de boete, daar op gesteld. Zijn eisch wierdt ingewilligd, en den verweezenen, ’s anderendaags, door Stadsboden, aangezegd, dat ze op staanden voet hunne betaaling moesten koomen brengen. Volgens zommigen wierdt van hun gevorderd, eene beëedigde Verklaaring, dat zij, op den eenentwintigsten Julij, met geen opzet, om de verboodene predikatie bij te woonen, in de Nieuwpoort geweest waren, of, indien zij dit weigerden, de boete te moeten betaalen. Eenige opgeroepene burgers zeiden hier op, Predikant noch Voorleezer gezien te hebben; zommigen, dat ze in de Nieuwpoort om andere zaaken, anderen dat ze elders geweest waren. Van twee Schepenen, den Sekretaris en twaalf Muskettiers verzeld, deedt de Baljuw, den volgenden dag, den Stadswagen door Schoonhoven rijden, om de panden uit de huizen te haalen. Eerst kwam hij ten huize van den geweezen Predikant JAN VAN GALEN, wiens huisvrouw nog te Schoonhoven woonde, doch thans afweezig, en ten gemelden eenëntwintigsten Julij na buiten was gegaan, om haaren Man te Waalwijk te gaan bezoeken.

Hier wilde hij het bed uit den huize haalen. Vergeefs verzogt men hem, tot op de wederkomst der Vrouwe te wagten; de Baljuw bleef onverbiddelijk, tot dat men het geld bij de buuren leende, om het bed te behouden. Op zommige plaatzen ontving de Baljuw terstond geld; daar ’t niet was, of men weigerde het te geeven, nam bij goederen of klederen. Onder de beschuldigden bevondt zich ook zekere Lakenkooper, KORNELIS JANSZOON PELT genaamd, en wierdt verweezen in eene boete van vijfentwintig Guldens. PELT ontkende niet alleen, de Vergadering te hebben bijgewoond, maar boodt aan, zich deswegen met eede te willen zuiveren. Vergeefs.

Men vorderde, integendeel, eene opgave, welke bekenden hij in de Vergadering in de Nieuwpoort hadt gezien; en, als hij zulks weigerde, verwees men hem in eene boete van tweemaal vijfentwintig Guldens. Op ’s Mans weigering van betaalinge, uit hoofde zijner onschuld, kwam de Schout, met den Stadswagen, ook ten zijnen huize, en greep een stuk blaauw Laken, ruim zestig Guldens waardig, en bragt het op het Stadshuis. Thans bragt PELT de zaak voor het Hof; doch zijn partij wist het pleitgeding twee jaaren sleepende te houden, terwijl, intusschen, het Laken van de motten wierdt geëeten. Eindelijk verkreeg PELT van de Wethouders, dat hij ’t Laken zou mogen ligten, mids borg stellende voor zulk eene somme, als het Laken thans waardig zoude gekeurd worden. Ten overstaan van twee Schepenen, waardeerden het twee Lakenkoopers op twaalf Guldens. PELT haalde nu het Laken thuis, en deelde het uit aan behoeftigen.

Onder dit alles kwam de Baljuw tot andere gedagten, en begon de Remonstranten zagter te behandelen; tot geen klein ongenoegen der Schepenen, die, allengskens, weigerden, met hem te zitten, en hem, eindelijk, van zijn Ampt vervallen verklaarden. Hij hadt tot Opvolger RUTGER HUIGENS, een ijverigen Contraremonstrant, die, om zijne wederhoorigheid tegen de voorgaande Regeering, ontpoorterd en in eene geldboete was verweezen. Hoewel deeze, bij de aanvaarding van zijn Ampt, verklaarde, zich als een Vader der Gemeente te zullen gedraagen, klaagden, egter, eerlang, de Remonstranten, dat ze in hem een harden Stiefvader hadden, die hen ongenadig drukte en plaagde. Met de verandering der tijden, wierdt ook de toestand van zaaken, te Schoonhoven, een weinig gunstiger; welke, diensvolgens, tot heden toe, aldaar eene Gemeente hebben behouden, hoewel de Leden van dezelve thans een zeer klein getal uitmaaken. Voor ’t overige levert het Historisch gedeelte van Schoonhoven geene merkwaardige voorvallen of bijzonderheden uit, dan die ook elders, in de Hollandsche Steden, hebben plaats gehad.

Ingevolge zijner legginge, is Schoonhoven eene sterke Stad; als wordende, aan de eene zijde, bespoeld van de Rivier de Lek, en kunnende het omleggende Land, door middel van Sluizen, onder water gezet worden. Boven dit alles legt de Stad binnen eene zeer diepe en breede Graft beslooten. Men heeft ’er vier Poorten: de Kruis-Poort, de Loopikker-Poort, de Veer-Poort en de Vrouwen-Poort. De Veer-Poort ontleent haaren naam van den overtogt of het Veer, welk men, bij dezelve, door middel van eenen Pont, over de Rivier heeft. Het getal der Huizen wordt op ruim zeshonderd, en dat der Inwooneren op derdehalf duizend begroot. Van de Gebouwen zijn de volgende de voornaamste.

Het Stadshuis, staande aan eene ruime Markt, is een fraai gestigt, pronkende met een sierlijken Toren. Niet verre van daar, dieper stadwaarts, staat de Waag, die tamelijk groot is. ’s Lands Magazijn is een ruim en groot gebouw, en eene voegzaame bergplaats van allerlei Krijgsnoodwendigheden. Gelijk elders, hadt men ook, van ouds, in onze Stad, eene Doele, welke thans tot een voornaamen Herberg dient. Van het aloude Slot of Kasteel ziet men nog heden de overblijfzels in een ronden Toren, in een der Bolwerken, in ’t Oostlijk gedeelte der Stad, bij de Loopikker-Poort; het dient thans tot een Kruid-Magazijn. De Groote Kerk, weleer aan den H. BARTHOLOMEUS toegewijd, is een zwaar ouderwetsch Gebouw, met een dikken, niet zeer hoogen Toren. In de Kerk zijn eenige weinige fraaie Grafsteden; onder andere dat van den Heere 'OHAN VAN WYNBERGEN, van welken wij, boven, onder de Kerkelijke Geschiedenissen der Stad, hebben gewag gemaakt.

De vermaarde Zeeman, OLIVIER VAN NOORD, binnen Schoonhoven gebooren, legt ook in deeze Kerk begraven. Ter gedagtenisse van ’s Mans togt rondom den Aardkloot leest men, op zijn Graft, deeze twee regels:

Hic ille est totum velis qui circuit Orbem,

A Magellano quartus, Oliverius.

Te kennen geevende, dat hij, na Magellaan, de vierde was, welke deezen togt volvoerd heeft. Van de zelfde gebeurtenisse wordt, in deeze Kerk, het geheugen bewaard in het Opschrift van een Kunstig gegooten metaalen Stuk Geschut, leggende in deeze Kerk, aanduidende, hoe hetzelve, met den genoemden Reiziger, in den tijd van drie jaaren, den gevaarlijken togt volbragt heeft. Behalven de Groote, heeft men ’er eene Gasthuiskerk, doch deeze wordt thans niet gebruikt tot den openbaare predikdienst. Drie Predikanten neemen, in deeze Stad, de heilige bediening waar. De Remonstranten, gelijk boven is aangetekend, hebben hier insgelijks eene Gemeente, doch zeer weinige Ledemaaten. Ook is ’er eene Statie van dus genaamde Jansenisten. Voorts heeft men ’er een Gasthuis of Aalmoezeniershuis, en, in het Noordelijk gedeelte, niet verre van de Stads Wallen, een Proveniershuis. Eenige Kloosters, welke men eertijds, binnen of buiten Schoonhoven vondt, zijn in Waereldlijke Gebouwen vertimmerd, of in Tuinen veranderd.

Schoonhoven was de geboorteplaats van eenige Geleerde Mannen; de meeste van deeze ontleenden van dezelve hunnen toenaam. ARRIAAN of ARRIANUS VAN SCHOONHOVEN, was Predikheer in Engeland, wierdt vervolgens, in dat Koninkrijk, Bisschop van St. Azaph, en overleedt in den Jaare 1292. JOHANNES VAN SCHOONHOVEN leefde in het begin der Vijftiende Eeuwe, en was Onder-Prioor van Groenendaal, een Klooster van Reguliere Kanunniken, buiten Brussel. Hii overleedt aldaar, in den Jaare 1431. Uit de titels zijner Schriften, van welke hij een vrij aanzienlijk getal heeft nagelaaten, blijkt, dat hij eenen Neef hadt, SIMON VAN SCHOONHOVEN genaamd, welke insgelijks den Geestlijken staat hadt aangenomen. BERNARD VAN SCHOONHOVEN was Land-Kommandeur van de Duitsche Ridderorde te Utrecht, en, in den Jaare 1615, Kommandeur te Werden. NIKOLAAS VAN SCHOONHOVEN beklom den trap van Leeraar in de Regten te Leuven, en hadt, vervolgens, meer dan twintig jaaren lang, het opzigt over de Zangers in de Kathedraale Kerk te Utrecht.

Hij heeft geschreeven eene Korte Historie der gemelde Kerke, zijnde een beknopt verhaal van het leeven en de bedrijven der Utrechtsche Bisschoppen. Doch dit Geschrift is nooit door den druk gemeen gemaakt. ZEGER JANSZOON VAN SCHOONHOVEN was Prioor van het eertijds vermaarde Gestigt den Hem, een beroemd Augustijner-Klooster, een vierendeel uurs, ten Westen van Schoonhoven, aan de Lek gelegen. Naa dat, in den Jaare 1494, de Kerk was afgebrand, kreegen de Kanunniken den inval, eenige Boeken te drukken, met oogmerk om uit de voordeelen den herbouw van de afgebrande Kerk te bekostigen. ZEGER JANSZOON, als een Man van eenige geleerdheid, hadt het opzigt over die onderneeming. Volgens zommigen zouden, te Schoonhoven, nog Afdrukzels dier Boeken bewaard worden.

Het Klooster bleef in weezen, tot in den Jaare 1572, wanneer het, door het Krijgsvolk van den Graave VAN LUMEY, verbrand wierdt. De grond daar van dient thans tot uitgestrekte boomgaarten, die nog den naam van den Hem draagen. Eindelijk vindt men nog genoemd eenen MARTEN GERRITSZOON DE VISSCHER, Kanunnik in het gemelde Klooster, die de opkomst, aanwas en verwoesting van hetzelve heeft beschreeven.

De Regeering van Schoonhoven bestaat uit een Kollegie van de Wet, zamengesteld uit Baljuw, twee Burgemeesteren en zeven Schepenen; als mede uit zeventien Vroedschappen of Raaden. Voorts heeft men ’er een Kollegie van zevenentwintig Elekteurs of Kiezers.

Van ouds was de Tapijtweeverij in eenigen bloei te Schoonhoven; men ziet ’er nog eenige Stukken van in de Vergaderplaats der Heeren Staaten van Holland en Westfriesland. De Henniphandel is tegenwoordig eene der bronnen van het bestaan der Ingezeetenen. Weinig minder vermaard dan de Schoonhovensche Zalm, is de, dus genaamde, Fonteinkoek, welke hier, in verscheiden Bakkerijen, gebakken wordt. Wijders heeft men 'er etlijke Pijpemakerijen.

Het Wapen van Schoonhoven bestaat uit vier klimmende Leeuwen, op een Zilveren Veld, van welke de eerste en de laatste zwart, de twee andere rood zijn.

< >