Deeze Prins, die de aanzienlijkste waardigheden, welke met een vrijen staat bestaanbaar zijn, in zijn geslagt gebragt heeft, verdient in zijnen Leevensloop en voornaamste lotgevallen, van de Nederlanders gekend te worden; met reden verdient hij eene plaats in ons Woordenboek. Bekend is het ongelukkig en ontijdig einde van zijnen Vader. Deeze was JOHAN WILLEM FRISO, Prins van Oranje, Erfstadhouder van Friesland, Stadhouder van Groningen. Nevens den Koning van Pruissen erfgenaam van Koning WILLEM DEN III, was ’er eenig geschil ontstaan over deszelfs nalatenschap, om het welk te vereffenen zijne tegenwoordigheid in den Hage noodzaaklijk wierdt geoordeeld.
Derwaarts zich willende begeeven uit het Leger, daar hij zich bevondt, was hij genaderd tot aan den Moerdijk, van waar hij zich na het Strijensche Sas moest laaten overzetten. Doch hier trof hem een doodlijk ongeval. Nevens de Heeren VERSCHUUR, PLETTENBERG en DU TOUR, tradt de Prins in de Veerschuit; de Koets en Paerden wierden met de Schouwe overgevoerd. Naauwlijks was de Veerschuit halver wege gekoomen, of ’er ontstondt een weinig winds met stortregen. De Prins besloot hier op met DU TOUR en HILKEN, Kolonel van ’s Prinsen Lijfwagt, over te slappen in de Schouw, en, om voor den regen gedekt te zijn, te gaan zitten in de Koets. De Veerschuit kwam over; doch de Schouw helde, door ’t opsteeken van den wind, zo geweldig op zijde, dat men voor omslaan bedugt was. Zij hadt bijkans den oever bereikt, toen de Prins uit de Koets tradt.
Doch terwijl de Schouw, door tegenwind beneden den steiger vervallen, wat oploefde, wierdt zij geheel over zijde geslagen door een Rukwind. Straks wierdt de Prins uit de Schouw gesmeeten, en ging terstond te gronde. Dus ontijdig eindigde hij zijn leeven, naauwijks den ouderdom van vierëntwintig jaaren bereikt hebbende. Behalven eene Dochter, liet hij zijne Gemaalin, MARIA LOUISA, Prinses van Hessen-Kassel, zwanger naa. Bijkans twee maanden laater, te weeten op den eersten van Herfstmaand des Jaars 1711, beviel zij te Leeuwarden van eenen Zoon, die WILLEM KAREL HENRIK FRISO genaamd wierdt. Deeze is het onderwerp van het tegenwoordige artikel.
De Prinses zijne Moeder beval hem, bij eenen brief, waar in zijne geboorte wierdt bekend gemaakt, onder anderen, aan de gunst en bescherming der Heeren Staaten van Zeeland; doch hierop wierdt niet bijzonderlijk geantwoord, dan dat de Staaten wenschten, dat de jonge Prins, in vervolg van tijd, der Landen nog veele diensten doen mogt. De Heeren Staaten van Holland vereerden hem eerlang met een Lijfpensioen van vijfëntwintighonderd guldens ’s jaars, en de Algemeene Staaten met een diergelijk Pensioen van vierduizend guldens.
Weinig meer dan zeven jaaren hadt de jonge Prins bereikt, of hij wierdt, in October des Jaars 1718, verkooren tot Stadhouder van Groningen, onder de zelfde voor waarden, als zijn Vader en Voorouders deeze aanzienlijke waardigheid bekleed hadden. Men hadt, al zedert eenige jaaren, in ’t heimelijk gearbeid, om den jongen Vorst deeze waardigheid te doen opdraagen, gelijk blijkt uit de aanteekeningen van den oudadelijken Frieschen Baron SICCO VAN GOSLINGA. Al
in den Jaare 1713 hadden eenige Heeren uit de Ommelanden, bij schriftlijke onderteekening, zich verbonden om den Prins tot Stadhouder te doen verkiezen.
Doch de Stad Groningen maakte ’er toen zwaarigheid in. De Heer GOSLINGA zelve handelde in dat jaar heimelijk met den Burgemeester KORNEUS SCHAY, den Heer LEWE VAN ADUWART, den Graave VAN KNIPHUIZEN en anderen, om het werk onder de hand voort te zetten. KNIPHUIZEN was sterk ingenomen geweest tegen de Stadhouderlijkee Regeering, doch allengs veranderd: maar Burgemeester SCHAY was, volgens eene eigenhandigs aanteekening van den Heere VAN GOLINGA, de voornaame of eenige oorzaak geweest van het besluit der Provincie, om den Prins aan te stellen tot Stadhouder. Vier jaaren laater, naamlijk in den Jaare 1722, toen hij naauwlijks den ouderdom van elf jaaren hadt bereikt, wierdt hij, door de Ridderschap en Eigenërfden van het Landschap Drente, tot Stadhouder en Kapitein-Generaal van hun Gewest verkoozen. Dus bekleedde hij de drie Stadhouderlijke waardigheden, die, door zijne Voorouders van Vaders zijde, bekleed geweest waren: want het Stadhouderschap van Friesland, erflijk in zijn geslagt, hadt hij terstond naa zijns Vaders dood verkreegen.
Ten deezen zelfden tijde wierdt, door eenigen van ’s Prinsen vrienden, gearbeid om hem van ’t Stadhouderschap van Gelderland te verzekeren; en ’t stuk wierdt, onder de hand, zo voorzigtiglijk beleid, dat men ’t zo goed als in zijne magt hadt, eer de andere Gewesten vernamen, dat men ’er op de aanstaande Landschaps Vergadering over zou raadpleegen. De Staaten van Holland, die, nevens die van Zeeland, Utrecht en Overijssel, reeds voor eenige jaaren, hadden dienstig geoordeeld, den tegenwoordigen vorm der Regeeringe te handhaaven, beslooten, zo dra zij van ’t voorneemen van Gelderland kennis kreegen, hun best te doen om hetzelve te keeren. Zij stemden terstond tot eene bezending na Zeeland, Utrecht en Overijssel. Deeze Gewesten waren ’t wel eens met Holland; doch het laatstgenoemde zogt de andere drie te beweegen om gelijkerhand eene bezending te doen na Gelderland, om de Staaten van dat Gewest over te haalen tot volharden bij den tegenwoordigen Regeeringsvorm.
De gekommitreerde Raaden van Holland hadden, eer de Staaten vergaderd waren, aan die van Gelderland geschreeven, om zich toch niet te verhaasten met de beraamde verandering. De Staaten zelve schreeven naderhand uitvoerig, waar in zij, onder anderen, hunne bevreemding betuigden, dat bij hunne Edele Mogendheden stondt geraadpleegd te worden over het maaken van zulk eene groote verandering in de Regeering, als was het aanneemen van eenen Stadhouder, of, met andere woorden, het afstaan van een gedeelte van de magt en Hoogheid der Staaten aan eenen anderen; gebruikende verscheiden redenen om Gelderland te rug te houden. Op dit geschrift zonden de Gelderschen een uitvoerig antwoord, waarin zij de redenen, door die van Holland aangevoerd, poogden te wederleggen, en waar uit duidelijk was op te maaken, dat de poogingen der vier Gewesten, om de aanstelling van eenen Stadhouder in Gelderland te stuiten, geheel vrugteloos waren. En, in de daad, men hadt aldaar tot deeze aanstelling, op den tweeden November, beslooten, en ten zelfden tijde eene lnstructie beraamd voor den verkoozen Stadhouder, welke hij moest beëedigen, zo ras hij volle achttien jaaren zou bereikt hebben.
’t Gezag deezer hooge waardigheid wierdt merkelijk besnoeid, bij deeze lnstructie, door de Staaten van Gelderland, die, ongewoon aan ’t Stadhouderlijk bewind,niet besluiten konden om een merkelijk gedeelte van hun gezag aan eenigen Vorst op te draagen. Prins WILLEM verkreeg weinig meer dan den naam van Stadhouder, en hem wierdt naauwlijks eenig gedeelte van ’t wel eer zo aanzienlijk Stadhouderlijk gezag gelaaten, dan ’t geen in ’t bijleggen en beslissen van geschillen bestondt. Nogthans verstonden zijne Vrienden en Raadsluiden, dat hij het Stadhouderschap van Gelderland, hoewel op zulke bekrompen voorwaarden, behoorde te aanvaarden. Het strekte, huns oordeels, voor eene treede, hoe klein ook, tot ’s Prinsen verdere verheffing. Ook hoopte men, dat het voorbeeld van zulk eene bekrompene aanstellinge de andere Gewesten tot volgen zou beweegen. Doch deeze beslooten eenpaarig, bij den ouden Regeeringsvorm te volharden, en men beloofde elkander de hand te zullen leenen tot het naakomen van dit besluit.
Intusschen nam de Prins zijn verblijf, eerst te Franeker, en naderhand te Uttecht; aan de Hoogeschoolen van welke beide Steden hij zich vlijtig op de Weetenschappen toeleide. De beroemde OPFERHAUS onderwees hem in de Geschiedenissen, voornaamlijk die van het Vaderland. Men wil dat de Hoogleeraar deezen post van de hand zogt te wijzen, voor reden geevende, dat hij den Prins wegens zijne Voorouders eenige bijzonderheden zou moeten verhaalen, wilde hij der waarheid niet te kort doen, die hem, veelligt, niet aangenaam zijn zouden te aanhooren. Waarop de Prins edelmoediglijk zou geantwoord hebban, dat hij de gebreken zijner Voorzaaten begeerde te weeten, om dezelve te kunnen vermijden: gelijk hunne deugden en loflijke hoedanigheden, om hem als een spoor tot naijver te kunnen dienen.
Op den eersten September des Jaars 1729, naa dat hij zijne letteroeffeningen hadt volbragt, bereikte de Prins den ouderdom van achttien jaaren , welke tijd beraamd was om hem te stellen in ’t bezit der Stadhouderlijke waardigheid van Gelder!and en Stad en Lande. Ten dien einde begaf hij zich eerst na Groningen, alwaar hij, op den zestienden dier maand, den eed als Stadhouder afleide. Van hier vertrok hij na Dieren op de Veluwe, daar hij tot in October vertoefde; op den zestienden van welke maand hij te Zutfen in de Stadhouderlijke waardigheid van Gelderland bevestigd wierdt. Van hier keerde hij na Leeuwarden, daar hij zedert zijn gewoon verblijf hieldt, en op den vierden September des Jaars 1731, drie dagen te vooren den ouderdom van twintig jaaren bereikt hebbende, den eed op den gewoonen Lastbrief en Berigtschrift, als Erfstadhouder en Kapitein-Generaal van Friesland, deedt.
Tot nog toe hadt Prins WILLEM nimmer een Leger in ’t veld gezien. De Staaten der Vereenigde Gewesten, alsof zij eenen naderenden Oorlog hadden te gemoet gezien, beslooten, in den Jaare 1732, tot oestening hunner Troepen, die, in een twintigjaarigen Vrede, de voornaamste beweegingen des Oorlogs ontwend waren, tegen den aanvang van September, een Veldleger te doen op staan , op de Vlakte van Qosterhout, nabij Breda, onder ’t Opperbevel van den Graave VAN HOMPESCH, Generaal der Ruiterije. De Prins VAN ORANJE bevondt zich in dit Leger, aan ’t hoofd van zijn Regiment Ruiterij, en vernagtte in zijne Tent.
’t Geschil, over het regt tot de nalaatenschap van Koning WILLEM DEN III, tusschen den Koning van Pruissen en den Prins VAN ORANJE, tot nog toe onafgedaan, wierdt in dit Jaar 1732 vereffend. Koning WILLEM naamlijk hadt den Vader van onzen Prinse tot zijnen algemeenen erfgenaam aangesteld; doch de Koning van Pruissen, zich grondende op den uitersten Wille van FREDERIK HENRIK, zijnen Grootvader van Moeders zijde, betwistte hem het regt tot de nalaatenschap , en nam bezit van eenige heerlijke goederen, onder anderen van het zogenaamde Oude Hof in den Hage.
Verscheiden jaaren duurde deeze twist, zonder dat een bekwaam middel van vergelijk kon getroffen worden. Doch bij de meerderjaarigheid van Prinse WILLEM DEN IV wierdt dit geschil uit den weg geruimd. De Prins zondt zijne Gemagtlgden, en onder deeze den Frieschen Edelman, HOBBE, Baron VAN AILVA, Opperstalmeester, na Berlijn, die met ’s Konings Gemagtigden in ouderhandeling getreeden zijnde, eerlang een Verdrag van Verdeelinge geslooten, welks zaaklijken inhoud wij hier zullen plaatzen, vermids onze Leezers daar uit eenig denkbeeld kunnen vormen wegens de uitgebreide bezittingen van den tegenwoordigen Prinse Erfstadhouder. Bij dit Verdrag wierdt „ het Prinsdom Oranje, met de goederen van Chalons en Chatel-Belin, aan den Koning van Pruissen afgestaan, indiervoege als hij dit Prinsdom en deeze goederen, bij den Utrechtschen Vrede, aan den Koning van Frankrijk hadt afgestaan. Deezen afstand liet de Prins zich welgevallen, behoudende, nogthans, de vrijheid om den naam van Oranje ie geeven aan zodanig eene van zijne Heerlijkheden, als hij zou goedvinden. Ook zou hij, zo wel als de Koning van Pruissen, den tijtel en de wapens van dit Prinsdom blijven voeren.
De Prins van Oranje en Nassau zou in vollen eigendom behouden en bezitten, het Ampt van Bredevoort, de tienden van Buuren, de Heerlijkheid Zeevenbergen, het Hondenhuis in den Hage, de tienden onder Delft en Monster, het Huis de Kruidberg, Kolijnsplaat en de andere goederen in Noord-Beveland, de Baronij van Ysselstein, de goederen in Hulster-Ambagt, 't Paleis te Brussel, de Baronij van Diest, de Heerlijkheid Sichem en Scherpenheuvel, de Heerlijkheden Rozendaal, Nispen, Oosterhout en Dongen, de Heerlijkheid Steenbergen, de Heerlijkheid Prinsen-Land, de Baronij van Kraanendonk en de Heerlijkheid Eindhoven: alle welke goederen reeds den Prinse waren overgegeeven; voorts het Huis te Dieren, het Huis 't Loo, de Klundert of Niervaart, de Heerlijkheid Geertruidenberg, het Markgraafschap van Veere en Vlissingen, de Heerlijkheid St. Maartensdijk en Scherpenisse, het Huis te Soestdijk, het Graafschap Buuren, het Graafschap Leerdam en Acquoi, de Heerlijkheden Grimbergen, Meerhout en Voorst, het Burggraafschap van Antwerpen, de Baronij van Breda, de Kommanderij goederen van Braque, de Baronnij van Graave, en den Lande van Kuik, de Heerlijkheid Willemstad en
Ruigenhil, de goederen van Weernhout, St. Vit, Vianden, Burgenbag, Daasburg en Warneton. Tegen de halve Baronij van Herstal, welke hij, dus lang, bezeeten hadt, wierden hem afgedaan de Heerlijkheden Monster, Ter Heide, Half-Loosduinen, de Leenen van Polaanen, en de Hoeve, agter ’t Huis van Nieuwburg, bij Rijswijk. Ook zou de Koning den Prinse, ten bijzonderen blijke van vriendschap, het gemelde Huis van Nieuwburg, en het Huis in ’t Bosch, genaamd de Oranje-Zaal, overlaaten.
De Koning en de Prins beloofden elkander, door allerlele middelen, behalven die der Wapenen, te zullen handhaaven tegen zulken, die voorgaven regt te hebben op een gedeelte der nalaatenschap. De Prins nam de schulden van het Huis van Oranje ten zijnen laste, waartegen hij genieten zou alles, wat dit Huis nog te vorderen hadt.”
Hier tegen verkreeg de Koning van Pruissen verscheiden goederen, onder anderen in de Provincie van Holland gelegen. Doch zijn Zoon en Opvolger, FREDRIK DE III, heeft, in den Jaare 1754, alles, wat zijnen Vader, bij dit Verdrag, in gemelde Provincie aanbedeeld was, zijnde de Heerlijkheden van de Hooge en Laage Zwaluwe met klein Waspik en Twintighoeven, en de Heerlijkheden van Naaldwijk, Oranje-Polder, ’s Graavenzande en Zand-Ambagt, het Huis in den Hage, het Oude Hof genaamd, en het Huis te Honsholredijk, ten behoeve van den Zoon en Opvolger des Prinsen VAN ORANJE, Prinse WILLEM DEN V, voor zevenhonderdduizend guldens verkogt. De wederzijdsche bekragtiging en uitwisseling van dit Verdrag geschiedde binnen den tijd van vier weeken, en heeft tot heden toe stand gehouden. Alleenlijk gebeurde ’er ten deezen tijde, iets wegens het Markgraafschap van Veere en Vlissingen, waar van wij hier eenig verslag moeten geeven.
Al zedert het Jaar 1703 hadden de Staaten vau Zeeland de Wet binnen Veere en Vlissingen besteld, zonder zich te bekreunen aan de Vertoogen van Prinse JOHAN WILLEM FRISO, en naderhand van de Voogden zijns minderjaarigen Zoons. ’t Verheffen van deezen Zoon tot Stadhouder van Gelderland gaf die van Zeeland, van nieuws, aanleiding om te raadpleegen over ’t vernietigen van het Markgraafschap, tegen de voldoening der waarde. De Prinses-Weduwe VAN ORANJE kreeg hier van geene kennis, of zij verzogt schriftelijk aan de Algemeene Staaten, dat zij als Executeurs van den Uitersten Wille van Koning WILLEM zorge geliefden te draagen, dat het regt haars Zoons in Zeeland niet verkort wierdt. Gelderland, Friesland en Stad en Lande ondersteunden dit verzoek. In Zeeland waren alle de Leden, op Veere na, voor de vernietiging, en in Holland was men zo wel overtuigd van het regt tot de vernietiginge, dat de Staaten des Gewests een uitvoerig Vertoog lieten uitgaan, waar in zij dit regt zogten te beweeren.
Doch dit Vertoog wierdt met geene mindere uitvoerigheid wederleid door de Prinses-Weduwe en de Voogden van den minderjaarigen Vorst. De Stad Veere voegde zich nevens hun, en liet, door haare Afgevaardigden ter Dagvaart, tegen het regt ter vernietiginge van het Markgraafschap, een wijdlustig Vertoog inbrengen; welk, egter, van de overige Leden, zeer euvel wierdt opgenomen. Met dit twisten liep het aan tot in den Jaare 1732, wanneer de Staaten van Zeeland, bij hun besluit volhardende, eenpaarig, ook met bewilliging van Veere, beslooten, uit kragt van hunne Souvereiniteit, de Steden Vlissingen en Veere, van nu af, voor altoos en ten eeuwigen dage, te ontheffen van alle Leenroerigheid, dezelve verklaarende voor vrije Graaflijke Steden, alleen onderworpen aan de Souvereine Vergadering der Staaten. Voorts gelastten zij den Algemeenen Ontvanger, tot schadeloosstelling van hem, die tot de Heerlijkheid van Veere en Vlissingen bevonden zou worden geregtigd te zijn, op te neemen honderdduizend Rijksdaalders, die te Middelburg zouden bewaard worden; hoewel de Staaten tevens betuigden, gezind te zijn deeze somme te verhoogen, indien zulks redelijk mogt geoordeeld worden.
Van dit merkwaardig besluit kreeg de Prins geene kennis, of hij besloot, in ’t begin des Jaars 1733, een protesteerenden brief aan de Staaten van Zeeland te laaten afgaan, in welken hij zich zeer beklaagde, dat de Staaten hadden kunnen goedvinden, hem, zonder eenige reden te geeven, voor altoos te versteeken van het erfgoed zijner Vaderen, bij een enkel besluit van hun welbehagen; brengende voorts verscheiden redenen in ’t midden, waarom hij zich verpligt vondt, te protesteeren tegen ’t Besluit der Staaten. Doch deezen, niet gezind om het genomen besluit te veranderen, gaven, kort daar naa, eene wijdloopige Verhandeling in ’t licht, die reeds voor eenige jaaren opgesteld was, en waar bij zij hun regt tot de vernietiging van ’t Markgraafschap, onder aanbieding van de waarde in geld, uitvoeriglijk verdedigden. Wat laater deeden de Staaten den Prinse de gemelde somme aanbieden; doch hij weigerde dezelve te ontvangen: waarom ze ten zijnen dienste in de Bank van Middelburg bleef liggen. De Prins vervoegde zich, vervolgens, bij de Algemeene Staaten om derzelver tusschenspraak; doch deeze kon, om de verschillende inzigten der Gewesten, niet verkreegen worden. Naderhand zondt hij zijnen Opperstalmeesrer, den Heer GEMME ONUPHRIUS VAN BURMANIA, na Zeeland om met de Staaten in onderhandeling te treeden. BURMANIA bleef eenigen tijd in Zeeland, doende uit naam van den Prinse verscheiden aanbiedingen; alle welken, nogthans, van de hand geweezen wierden, als strijdig met hun genomen besluit. Zeeland bleef dan in ’t bezit van het Markgraafschap, tot op de merkwaardige verandering des Jaars 1747, wanneer zijne Hoogheid in ’t volle genot van zijn Erfgoed gesteld wierdt.
Geduurende deezen neteligen twist, was zijne Hoogheid bedagt geweest om zich eene Gemaalin te verkiezen; op ANNA, Kroon- Prinsesse van Groot-Britannie, oudste Dochter van Koning GEORGE DEN II, was zijne keuze gevallen. In Maij des Jaars 1733 bewilligde de Koning in dit Huwelijk, en vereerde kort daar naa den Prins met de Ridderorde van den Kousseband, die hem, op den vijfëntwintigsten Julij, in de groote Zaal van ’t Huis in 't Bosch bij den Hage, met de gewoone plegtigheden, wierdt omgehangen. Zedert wierdt het Huwelijks Verdrag door den Prins geteekend, en in ’t begin van October, door den Heer DUNCAN, na Londen te rug gebragt. Het Huis der Gemeenten hadt den Koning tachtigduizend ponden Sterlings toegestaan, tot een bruidschat voor de Prinsesse, waar bij zijne Majesteit een Jaargeld van twaalfduizend ponden gevoegd hadt, welke uit de inkomsten van zijn Keurvorstendom Hanover zou betaald worden. De Prins stak in November over na Engeland, en wierdt met ongemeene staatsie te Londen ingehaald. Alles was gereed gemaakt tot het voltrekken der Huwelijksplegtigheden, toen zijne Hoogheid schielijk onpasselijk wierdt, en eenige dagen het bed moest houden. Hier naa wierdt hem geraaden, de wateren te Bath te gebruiken, tot zijne volkomene herstelling.
’t Liep aan tot in ’t begin van Maart, des volgenden Jaars 1734, voor hij van Bath te rug keerde. Hij bezogt toen nog verscheiden Steden, eer hij te Londen kwam. Te Oxford wierdt hem de waardigheid van Doktor in de Regten opgedraagen: ook verkoor het Koninklijk Genootschap te Londen hem tot Medelid. De Huwelijksplegtigheden, tot hier toe zijnde uitgesteld, wierden, eindelijk, op den vijfëntwintigsten Maart, voltrokken in de Kapelle van St. James. De Prins, zedert met het regt van inboorlingschap beschonken zijnde, keerde, in ’t begin van Maij, verzeld van de Prinsesse zijne Gemaalin, na Holland te rug. Te Rotterdam wierdt het doorluchtig paar, door de Burgemeesters dier Stad, in het Jagt begroet.
Van hier vertrokken de Prins en de Prinses met Rijtuig na Amslerdam, daar zij, terstond naa hunne aankomst, in ’t Jagt traden, welk hen na Friesland zou overbrengen. Hier begroeten hen de Burgemeesters niet, om dat zij naauwlijks een uur in de Stad vertoefden, en hierom voor deeze eer bedankt hadden. Te Harlingen aan land getreeden zijnde, reeden hunne Hoogheden, den elfden, over Franeker na Leeuwarden, daar zij met veele plegtigheden wierden ingehaald. In Julij keerde de Prinses na Engeland te rug. Weinige dagen naa haar vertrek begaf zich de Prins na het Keizerlijk Leger aan den Rijnkant. Naa ’t eindigen van den Veldtogt vertrok hij na Calais, daar hij zijne Gemaalin vondt; die, te lande, met hem na den Haag keerde.
De Koning van Groot-Britannie hadt niet verzuimd, den Algemeene Staaten kennis te geeven van ’t voltrokken huwelijk, en zijne Dochter in hunne goede gunst aan te beveelen. Het antwoord, welk de Staaten op deeze Bekendmaaking zonden, beslooten zij met dit merkwaardig zeggen, dat, naardemaal zijne Majesteit eene vrije Republiek, als de hunne was, verkoozen hadt tot eene verblijfplaats voor zijne teder beminde Dochter, zij hoopten dat zij aldaar vinden zou al het genoegen, welk de gelegenheid der plaatzen en de tegenwoordige gesteldheid onzer Regeeringe, welker behoudenis (zeggen ze) ons ter harte gaat, aan haar zullen kunnen geeven. Uit het slot van dit Antwoord maakten zommigen op, dat men dan Koning van Engeland alle gedagten wilde beneemen, om zijnen Schoonzoon verheeven te zien tot Stadhouder van die Gewesten, welke den Stadhouderlozen Regeeringsvorm hadden verkoozen. Nogthans wil men, dat, reeds ten deezen tijde, zommigen van ’s Prinsen ijverigste vrienden bedagt waren om zijner Hoogheid meer gezags te doen opdraagen. De opschudding, op den Sakraments- en St. Jansdag, welke, in den Jaare 1734, op eenen zelfden dag invielen, zou, meent men, hier toe gediend hebben; en zou men zich van eenen goeden uitslag zo vast hebben verzekerd gehouden, dat men reeds op zommige Torens Oranjevaandels in voorraad hadt om den volke kennis te geeven van ’s Prinsen bevorderinge. Doch dit alles, als steunende op losse gronden, kan met geene zekerheid bevestigd worden.
Bij meer dan ééne gelegenheid, evenwel, bleek het, dat het den Prinse aan geene vrienden ontbrak, en dat deeze gaarne zouden gezien hebben, dat hem meer gezags wierdt opgedraagen. Bij gelegenheid dat ’s Lands Krijgsraagt, in den Jaare 1734, wierdt vermeerderd, sloegen de Staaten van Gelderland, in ’t volgende jaar, hunnen Stadhouder voor tot Generaal van ’t Voetvolk. Friesland en Stad en Lande ondersteunden deezen eisch; Utrecht en Overijssel verklaarden ’er zich niet tegen. Doch Holland en Zeeland wisten te bewerken, dat de bevordering geenen voortgang hadt.
In den Jaare 1740 geraakte de Prins, bij erfenis, in ’t bezit van Nassau-Dillenburg, en, twee jaaren laater, bij verdrag, van dat van Nassau-Siegen, hier door was zijn aanzien in ’t Duitsche Rijk merkelijk toegenomen. De Staaten der Vereenigde Gewesten, in den Herfst des jaars 1742, verscheiden hooge Krijgsampten begeevende, konden niet voorbij, zijne Hoogheid, die tot nog toe geen aanzienttjker Krijgsampt bij de Generaliteit dan dat van Kolonel bekleed hadt, met eenige hooger waardigheid te vereeren. ’s Prinsen vrienden zouden gaarne gezien hebben, dat bij tot Generaal van ‘t Voetvolk of van de Ruiterij aangesteld geweest was. Doch 't besluit viel alleenlijk om hem eene plaats van Luitenant-Generaal over ’t Voetvolk op te draagen.
Zijne Hoogheid kreeg hier van geene kennis, of hij besloot, een Ampt, welk hem onbestaanbaar voorkwam met dat van Kapitein-Generaal over drie der Vereenigde Gewesten, welk hij bekleedde, van de hand te wijzen. Hij gaf hier van kennis aan de Algemeene Staaten, door eenen brief, inhoudende, dat hij het Ampt van Luitenant-Generaal niet zou kunnen aanvaarden, zonder zich voor de operbaare veragting bloot te stellen. Hij voegde ’er bij, dat schoon ’t hem onmogelijk geweest was te beletten, dat men hem zijne goederen onthieldt, en de Regtbank voor hem geslooten bleef, hij, nogthans, in staat, en volgens zijne Instructien verbonden was, de eer en het aanzien te bewaaren van Ampten, die geen gering gedeelte uitmaakten van de Vrijheden en Voorregten der Gewesten, uit welker naam hij de eer hadt dezelve te bedienen. Hij besloot zijnen brief met te betuigen, hoe leed ’t hem deedt, dat men, door hem een krijgsampt op te draagen, welk met zijne waardigheid niet overeenkwam, hem de gelegenheid benam, om zich bekwaamer te maaken ten dienste van den Staat. — Deze brief wierdt terstond in ’t licht gegeeven, verwierf eene algemeene goedkeuring, en bragt veel toe om ’t volk met hooge gedagten van ’s Prinsen grootmoedigheid te vervullen.
Op den achtëntwintigsten Februarij des Jaars 1743, wierdt de Prinses VAN ORANJE, te Leeuwarden, verlost van eene Dochter, die, naar haare Moederlijke Grootmoeder, CAROLINA genoemd wierdt. De Prins gaf ’er den Algemeene en bijzondere Staaten schriftlijk kennis van. Zijne Hoogheid Heet een gedeelte deezes jaars op zijn Slot Oranjestein, in ‘t Prinsdom Nassau, alwaar hij, bij ’t doortrekken der hulptroepen voor de Koninginne van Hongarije, dagelijksch een aanzienlijk getal van Staatsche Krijgsoverden aan zijne tafel onthaalde. Ook deedt hij aan de gemeene soldaaten, te Muntfelde, rijklijke geschenken van vleesch, brood, bier en brandewijn; ’t welk aan de vermoeide menigte geene geringe verkwikking toebragt.
Een algemeene Oorlogsbrand dreigde, in den Jaare 1744, geheel Europa. Frankrijk en Groot-Britannie hadden elkander reeds den oorlog verklaard, en men vreesde voor een verder woeden. Dit gaf zommigen Gewesten aanleiding om te dringen op de bevordering des Prinsen VAN ORANJE tot Generaal over ’t Voetvolk. Friesland, welk hierop meest gezet was, vorderde, daarenboven, dat zijner Hoogheid het opperbevel over de tweede twintigduizend man nieuwlings aangeworven Staatsche troepen wierdt opgedraagen, en maakte zelf zwaarigheid om in de buitengewoone belastingen te bewilligen, zo de andere Gewesten hun hier in niet te wille waren. Overijssel verzogt ook ernstelijk, dat het verschil tusschen de Gewesten, over de aanstelling der Generaals, bijgelegd, en het schriklijk wangedrogt van tweedragt en misverstand uit de Republiek geweerd wierdt. Gelderland en Stad en Lande drongen ook sterk op de bevordering van den Prinse tot Generaal. Friesland verklaarde eindelijk met ronde woorden, alle gedraagen Consenten in te trekken, zo deeze bevordering langer agter bleeve. Doch Holland en Zeeland verstonden, dat zulk eene handelwijze naar dwang smaakte, in den tegenwoordigen toestand van ’s Lands zaaken van een gevaarlijk uitzigt was, en op de kragtigste wijze behoorde te worden tegengegaan. Holland, in ’t bijzonder, stondt hierop sterk, ter algemeene Staatsvergaderinge. Doch Friesland bleef bij het genomen besluit. Gelderland drong eens en andermaal op ’s Prinsen bevordering. De drie Gewesten voegden zich bij Gelderland. Doch Holland en Zeeland waren niet te beweegen: waarom de zaak dit maal wederom steeken bleef.
Eindelijk kwam het merkwaardig Jaar 1747, ’t welk, naa zo veele tegenkantingen, aan zijne Doorluchtige Hoogheid, Prinse WILLEM KAREL HENRIK FRISO, de hoogste eer en waardigheid bezorgde, die aan eenen Ingezeeten van een vrijen Staat kan worden opgedraagen. ’t Zal, denken wij, den Leezer niet onaangenaam zijn, dat wij hem het beloop der zaaken van dat altoos gedenkwaardig jaar beknoptelijk voor oogen houden.
Uit het geen wij boven verhaald hebben, is duidelijk genoeg gebleeken, dat de meeste Leden der Hooge Regeeringe ongezind waren, om verandering in dezelve te maaken, door het verkiezen van een Kapitein-Generaal over de Krijgsmags van den Staat, en van eenen Stadhouder over de Gewesten, die ’er geenen hadden. ’t Gemeen in Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel, zedert veele jaaren der Stadhouderlijke Regeeringe ontwend, scheen voor ’t uiterlijk aanzien ’er niet sterk na te haaken, en was ’er zelf tegen ingenomen, door geschriften, die in deezen tijd rijklijk verspreid en greetig geleezen wierden. Zeldzaam zag men in de Steden eenige teekenen van bijzondere hoogagtinge voor ’t Huis VAN ORANJE.
Doch naa ’t ontstaan des Oorlogs van 1740 begon men hier en daar heimelijk de zucht voor ’t Stadhouderlijk bewind te ontsteeken in de gemoederen der Landzaaten. ‘t Verlies der Barriere Steden en verscheiden ongelukkige veldslagen gaven aanleiding tot morren over de tegenwoordige Regeering, welk men hieldt, door zommigen, die hunne rekening zogten bij de verandering, verwekt of gevoed te worden. Al in den Jaare 1742 wierden onder de hand schriften verspreid, waar in eenige Regenten verdagt gemaakt wierdea van slinkschen handel met Frankrijk, en beschreeven als waren ze met Fransch geld omgekogt , ten nadeele van den Staat. Naar gelang de krijg de grenzen naderde, en de Steden der Barriere overgingen, vonden deeze beschuldigingen geloof bij ’t gemeen, welk, reeds gedeeltelijk in den waan gebragt, dat de rampen, die den Staat drukten en dreigden, aan ’t slegt bewind der Regenten te wijten waren, te ligter haakte na verandering, en allengs voor zeker hieldt, dat de herstelling der Stadhouderlijke waardigheid in haaren ouden luister oorzaak zijn zou van ’s Lands behoudenisse.
Deeze waren de voorbereidende omstandigheden tot eene verandering, die omtrent op de zelfde wijze als in den Jaare 1672, schoon op verre na zo geweldig niet, wierdt uitgewerkt. De beweeging nam, gelijk toen, een aanvang in Zeeland, en sloeg van daar, over Holland, na andere Gewesten over. Te Middelburg zag men daar van de eerste blijken. Hier tradt, op den vierëntwintigsten April des Jaars 1747, zeker Heer in een herberg, daar hij, wijn geëischt hebbende, de Glasraamen open schoof, en op de gezondheid dronk van den Stadhouder, den Prinse VAN ORANJE; ’t welk eenige beweeging maakte in de Stad, en het volk deedt zamenrotten. Hierop ontstondt een gerugt, dat ’er verraad school onder de Regenten, en dat eenige Burgemeesters de Stad wilden verlaaten. ’t Graauw begaf zich na de huizen van zommigen, en begeerde hen te zien. Men moest hun te wille zijn.
Bij eenigen wierden zij heusch bejegend; doch niet vriendelijk genoeg, in hunnen zin, aan ’t huis van Burgemeester JOANNES COCQUELLE: ’t welk hierom aangevallen en geplonderd wierdt. Men besloot hier op, twee Kompagnien, uit de Bezettingen van Vlissingen en Veere, te ontbieden na Middelburg, tot voorkoming van meerder onheil. Doch den volgenden nacht begaf zich de Schutterij van Veere na ’t Huis van Burgemeester VERELST, wiens geneigdheid tot de Stadhouderlijke Regeering, en tot den Prins VAN ORANJE, zij kenden; zij begeerden op hem, dat zijne Hoogheid, van Stadswege, tot Stadhouder van Zeeland wierdt voorgeslagen.
De Burgemeesters VERELST en WILLEM Graaf van Flodorff-Wartensleben, bragten hierop te wege, dat de oude en dienende Burgemeesters, des morgens te vijf uuren, op het Stadhuis bijeen geroepen wierden. Hier wierdt eenpaarig beslooten, „ Dat het gevaar, waar in de gantsche Staat, en Zeeland in ’t bijzonder, gebragt was, niet langer toeliet, zich, door anders gezinde Leden of Gewesten, van zulk eene heilzaame en hoognoodige verkiezing te laaten af houden; dat zij hierom, van wegen deeze Stad, den door luchtigsten en hoogstgebooren Vorst en Heer, WILLEM KAREL HENRIK FRISO, Prins van Oranje en Nassau, tot Stadhouder, Admiraal-Generaal en Kapitein van Zeeland verkoozen, met zodanige magt, gezag, voorregten en voordeelen, als, onder de Leden der hooge Regeeringe, ten genoegen van gemelden Prinse, en tot welzijn van den Staat, en byzonderlijk van Zeeland, best en oirbaarst zou worden geoordeeld.” Terstond hier op gaf de Vergadering aan de menigte, voor ’t Stadshuis zamengevloeid, kennis van dit besluit. ’t Oranje-Vaandel wierdt uitgestooken, en elk verscheen met een strik van Oranje-lint aan den hoed.
’t Leedt naauwlijks een uur, of de Veerenaars kwaamen met zulk een versierzel, te Middelburg. Straks hier op waren de Scheepstimmerluiden in de weer, streevende, met een Catechizeermeester aan ’t hoofd, na de Abtdije of ’t Hof, daar de Staaten vergaderd waren, en begeerden van hun de aanstelling van den Prinse VAN ORANJE tot Stadhouder. Da Afgevaardigden, hier toe niet gemagtigd, begeerden uitstel; doch men drong den Burgemeester WILLEM VAN CITTERS, die ’t woord voerde, om den Prins van wegens de Stad voor Stadhouder uit te roepen. ’t Wierdt in beraad gelegd; doch dit verveelde de ongeduldige Gemeente, die, ter Vergaderplaatze ingedrongen, reeds een mes of twee liet vliegen door ’t vertrek; waar op twee Heeren, de geneigdheid van de meerderheid der Leden kennende, na buiten traden, en 't Volk ’s Prinsen bevordering aankondigden. Straks ging ’er een gejuich op, de Oranje-Vaandels wierden uitgestooken, en elk verscheen versierd met Oranje-linten. Te Vlissingen en te Goes geschiedde de aanstelling zonder merkelijke beweegt.
Bijster groot en geweldig was de beroerte, welke te Zierikzee voorviel. Zo dra men hier tijding hadt gekreegen van ’s Prinsen aanstellinge te Veere, rotte het Graauw te hoop, ontwapende den Overste der Bezettinge, en streefde na ’t Stadhuis, der Wethouderschap den dood dreigende, zo zij niet terstond den Prins erkende voor Stadhouder; en slijpende zommigen, om hunner bedreiginge kragt te geeven, hunne messen op de trappen van ’t Stadhuis. ’t Geschiedde na kort beraad. ’t Volk, hier mede voldaan, trok af na da haven om ’t Geschut te lossen. Maar ’t ongeluk wilde dat de kruidkist ledig wierdt bevonden. Dit maakte de menigte gaande. De Regenten wierden uitgemaakt voor Laadverraaders, de klokken getrokken, de boeren Stedewaarts gelokt, ‘t Stadshuis bezet, en twee der oudste en waardigste Regenten schandlijk mishandeld, ’t Oproer duurde den gantschen nacht. 't Graauw liet zich niet stillen, dan naa dat de oudste Predikant, WINAND CANTSIUS, ’s Prinsen aanstelling door de Staaten van Zeeland, den volgenden dag, van ’t Stadhuis hadt afgekondigd.
De stilte duurde egter niet lang. ’t Gemeen, aangezet, zo vermoed wierdt, door lieden van meerder aanzien, hieldt het Stadshuis in, doorsnuffelde de papieren, en deedt buiienspoorige eischen aan de Regenten, welker huizen met plondering gedreigd wierden, door de Scheepstimmerluiden, die met gescherpte bijlen en ander geweer gewapend waren. Alles was aangelegd om de Wethouders wars te maaken van ’t bewind. Ook gaven zij eerlang toe, dat men eene Regeering bij voorraad aanstelde in hunne stede. De Predikanten CANTSIUS en GERARDUS VAN DER KAMP verkoozen, op ’t Stadshuis en met geslooten deuren, op den raad van TONIS VAK DER OS, en de aanzienlijkste burgeren, twaalf Interims Regenten, van welken VAN DER OS een was. De Predikanten behielden voor zich de vrijheid van alle raadpleegingen bij te woonen, en lieten zich zelf afvaardigen na de Dagvaart der Staaten te Middelburg, daar zij egter niet wierden toegelaaten.
‘t Vuur der oproerigheid, ’t welk bijkans gebluscht was, ontstak hevigst, toen de Burgemeester PIETER MOGGE VAN RENESSE, zitting hebbende in de Vergadering der Algemeere Staaten, den negenëntwintigsten, met den Rotterdammer Beurtman na de Stad kwam. Hem, dien men voor anderen gezogt hadt verdagt te maaken, wilde het Graauw te lijve. Men rukte hem den hoed van ’t hoofd, en stak ’er een Oranje-lint op; hem van tijd tot tijd noodzaakende, dien, onder ‘t roepen van Vivat Oranje, boven ‘t hoofd te zwaaien. Men ontnam hem den degen, en voerde hem op een Wagen, met acht man, na '‘t Heeren-Logement, daar hij, Langer dan een maand, bewaard wierdt. ’t Ware met zijn leeven gedaan geweest, hadde niet een der Interims-Regenten, hem heimelijk gunstig, ’t Volk geraaden, een man, die zo veel wist van de geheimen van ‘s Lands Regeeringe, in ’t leven te behouden, op dat men zijne medepligtigen in ’t verraad uit hem mogt ontdekken. De Stad kwam eindelijk in rust, naa dat het Regiment Oranje-Drente daar binnen was getrokken. Merkelijke opschudding gebeurde insgelijks te Thoolen, die bedaarde, zo ras het Graauw zijnen zin gekreegen hadt.
Zo dra de Steden van Zeeland allen in ’t gewigtig punt van beraad bewilligd hadden, geschiedde, op den achtëntwintigsten April, de aanstelling van den Prinse VAN ORANJE tot Stadhouder Kapitein-Generaal en Admiraal van Zeeland, ter Staatsvergadering van het Gewest. Den Prinse, die zich toen te Leeuwarden bevondt, gaf men ’er terstond kennis van, door eenen Bode; doch benoemde te gelijk de Heeren JAKOB VAN CITTERS, JAKOB DE JONGE, JOAN WILLEM VAN ROOZEVELD, WILLEM BAREND LAMBRECHTSEN en den Graaf
VAN FLODORFF WARTENSLEBEN, om zijne Hoogheid plegtig te gaan begroeten. Zijne Hoogheid, die, juist op den zelfden dag, waar op hij in de meeste Steden van Zeeland verkoozen was, zijnen dienst den Sraaten, bij een beleefden brief, die terstond in ’t licht kwam, hadt aangebooden, schreef hun vervolgens: Dat Hij de opgedraagene Ampten aanvaardde, en met hunne Afgevaardigden overleggen zou, op wat wijze hij zijne reize na Zeeland best zou kunnen vervorderen.
Ondertusschen was ’t gerugt der eerste beweegingen in Zeeland ras na Holland overgevloogen. Van ’s Prinsen aanstellinge in de meeste Zeeuwsche Steden kreeg men kennis in den Hage, ’s nachts tusschen den zesëntwintigsten en zevenëntwintigsten April: en zo dra de dag aankwam, en de gewigtige tijding rugtbaar wierdt onder ’t gemeen, zag men eenige vrouwen en kinderen met Oranje-strikken, en kroontjes van lint of papier versierd, langs de Straaten van den Hage zwieren. Te Rotterdam zag men, op dan zevenëntwintigsten, zo dra de Marktschuiten uit Zeeland, al vlaggende, waren aangekomen, reeds eenige Oranje-tekens draagen. Eenige Ingezeetenen, meest Handwerksluiden, begaven zich eerlang na ‘t Stadshuis, begeerende dat de Prins ook tot Stadhouder van Holland moge verkoozen worden. De Regeering verklaarde: zich genegen om aan ’s Volks begeerte te voldoen. Doch ‘t liep nog aan tot den negenëntwintigsten, eer ’t besluit, welk hier toe, ’s nachts te vooren, genomen was, den volke wierdt bekend gemaakt.
Men vondt geraaden, eerst de Regeering te veranderen, ’t welk op deezen dag gewoonlijk plagt te geschieden. Ook zondt men terstond Afgevaardigden na den Hage, om den Staaten kennis te geeven van ’t besluit der Stad, en den eersten voorslag ter Dagvaart te doen tot de aanstelling van zijne Hoogheid.
Te Delft hadt zich de Gemeente ten zelfden dage vervoegd voor ’t Stadshuis, begeerende dat men den Prins deedt uitroepen voor Stadhouder. De Heeren zogten egter na huis te gaan, zonder hier toe beslooten te hebben, doch ’t volk noodzaakte hen te rug te keeren, en van nieuws op ’t gewigtig stuk te raadpleegen. Terwijl zij hier mede bezig waren, trok eene groote menigte van opgezeetenen van Maasland, Maaslandsluis en Vlaardingen, met stokken en vorken gewapend, ter Stad in, zich plaatzende voor ’t Stadshuis. Doch toen ’s avonds naa zeven uuren het Oranjevaandel uirgestooken, en de Prins van wegen de Stad tot Stadhouder van Holland verklaard was, trokken ze allen af, zonder eenige baldaadigheid te pleegen. Te Dordrecht, Leiden, Gorinchem, Schiedam, Schoonhoven en in den Briele, wierdt gelijke afkondiging gedaan op den dertigsten April; vervolgens op den eersten Maij te Haarlem, Gouda, Alkmaar, Hoorn, en de verdere Steden van het Noorderkwartier, doch te Enkhuizen niet voor den volgenden dag: overal zonder merkelijke opschudding.
Midden onder alle deeze beweegingen in de nabuurige Steden, was het te Amsterdam tamelijk stil geweest, op de eerste tijding van ’s Prinsen verheffinge in Zeeland, zag men de Zeeuwsche en Friesche schepen, die in de Stad lagen, met vlaggen en wimpels pronken. Ook wierdt des nachts door ’t Scheepsvolk geschooten, en Oranje boven geroepen ; doch andere beweeging bespeurde men niet in de Stad. Den tweeden Maij, des morgens omtrent elf uure, wierdt het Oranje-Vaandel eerst ten Stadshuize uitgestooken, en te gelijk aan de Gemeente, die in merkelijken getale op den Dam was zamengevloeid, doch zich zeer geschikt hieldt, in de
tegenwoordigheid van Burgemeesteren, bekend gemaakt, dat de Vroedschap hadt goedgevonden, de Afgevaardigden ter Dagvaart te gelasten, om met de andere Leden te stemmen tot aanstelling van zijne Hoogheid tot Stadhouder, Admiraal en Kapitein-Generaal van Holland en Westfriesland.
Kort voor deeze bekendmaaking hadden zich reeds eenigen op de Straaten vertoond, versierd met Oranje-strikken en linten; doch even naa dat de bekendmaaking, die met een Huzza, eerst van de Heeren, en toen van ’t volk, verzeld ging, geschied was, wierdt dit sieraad algemeen. ’t Klokkenspel, en ‘t vlaggen van de meeste schepen, die in ’t Y lagen, duurde tot aan den avond, ’t schieten tot diep in den nacht, wanneer men ook veele Huizen verlicht zag: hoewel zulks, twee dagen laater, toen men kennis kreeg van ’s Prinsen aanstellinge door 's Lands Staaten, nog veel overvloediger geschiedde. Dit ongewoon teken van vreugde wierdt, ten deezen tijde, algemeen, in alle Steden, en door 't gantsche Land, vooral het draagen van Oranje-linten, zonder welke de Leeraars zelf niet op den predikstoel durfden verschijnen. Geene baldaadigheden evenwel van belang vernaamen te Amsterdam, schoon het gewoel langs de straaten duurde tot den morgen. Eenigen, die gehoord of geleezen hadden, wat in den Jaare 1672 de leuze geweest was, boot sten ’t naa, en riepen, om hunnen afkeer van de Franschen te toonen:
Oranje boven, de Franschen onder,
Wie ‘t anders meent, dien slaa de donder!
Ook wil men, dat zommigen, in plaats van ’t woord Franschen, den naam eens Amsterdamschen Burgemeesters, dien men voor te Franschgezind wilde doen houden, lieten hooren. Doch dit woest geschreeuw wierdt, ook onder 't laagste gemeen, nauwlijks van iemand naagevolgd.
Midlerwijl was de Gemeente in den Hage ongeduldig geworden, om dat men, haars oordeels, te lang draaide met ‘s Prinsen aanstelling. Den zevenëntwintigsten April hadt men hier reeds kennis gehad van ’s Prinsen benoeming tot Stadhouder van Zeeland, in de meeste Zeeuwsche Steden. Op den volgenden dag verscheenen veele ingezeetenen roet Oranje-strikken op den hoed. De Groenwijven plaatsten drie Vaandels van Oranje-papier op de Groote Markt, waar op geschreeven stondt, W. C. H.
FRISO, Prins van Oranje, Stadhouder enz. met bijvoeging van deeze woorden, binnen acht dagen moet hij ’t hier ook weezen. Doch daar verliep zo veel tijd niet, of dit gewigtig werk was voltrokken. Den negenëntwintigsten waren de Afgevaardigden van Rotterdam, versierd met Oranje-strikken aan den hoed, op de Dagvaart verscheenen. Hier op was ’t Graauw van den Hage, waar onder een Vrouwmensch, in slordig Amazonen gewaad, met ijsselijke knevels, en eene Oranje papieren Grenadiers muts op het hoofd, uitmuntte, in grooten getale geschoold na ’t Binnenhof, vreezelijk scheldende op de Regeering, en in ’t bijzonder op den Raadpensionaris GILLES ; en daar naa elk Lid der Vergaderinge van Holland, die naa den middag te drie uuren scheidde, afvraagende, of hij den Prins tot Stadhouder verklaard, en mede getekend hadt ? bij welke gelegenheid de Heer FRANÇOIS TERESTEIN VAN HALEWYN, Pensionaris van Dordrecht, en anderen, zwaarlijk gedreigd wierden door eenigen uit het Graauw. Doch zij raakten vrij met den schrik.
De Heer VAN HALEWYN, die door eenen niet onbekenden Hagenaar bij de keel gevat, en met een mes gedreigd was, wierdt door een Klerk en eenige anderen beschermd en gered. Omtrent honderdënvijfiig man van de Lijfwagt, die op 't Binnenhof slondt, geenen last hebbende om geweld te gebruiken, zag al de beweeging aan, zonder zich te roeren. De Heer KAREL LODEWYK VAN WASSENAAR, Heer van Doveren en Baljuw van den Hage, gaf zich veele moeite om de Gemeete tot geduld te vermaanen, haar verzekerende, dat zij, binnen drie of vier dagen, haaren wensch zou vervuld zien. Doch op ’t ernstig aanhouden van ’t volk, moest men nog dien zelfden avond ’t Oranje-Vaandel van ’t Stadhuis voor den Hage laaten waaien. Ook wierdt, wat laater, een ander Vaandel, welk men bij een Kamerbehanger in de Spuistraat gehaald hadt, boven aan den voorgevel van Hofgebouw, na den Vijverkant, vastgemaakt.
Den volgenden dag hadt men de Hoofdwagt op ’t Hof doen versterken, en de toegangen na den Hage met eenig Voetvolk bezet. Maar op den eersten Maij raakte den Haag in roere, ter gelegenheid van ’t valsch gerugt eener voorgenoomene landinge der Franschen. 't Graauw vloog ten Hove in, roepende: Dat men ‘t Land verkogt hadt. De boeren van Scheveningen rukten, tegen den avond, met vliegend Vaandel en slaande Trom, doch zonder Geweer, na den Hage, den Baljuw wapenen afvorderende, om ’er de Franschen mede te keer te gaan. Alle deeze beweegingen, hoe zeer zij naderhand bleeken door valsche tijdingen veroorzaakt geweest te zijn, gaven zulk eene bijstere gedaante aan den tegenwoordigen staat der dingen, en verspreidden zulk een schrik door den Hage, dat ’er ’t besluit uit tot ’s Prinsen aanstelling, vermoedelijk, niet weinig door verhaast wierdt. De Baljuw bragt egter de onbezuisde menigte met woorden tot bedaaren. Doch men bleef in den Hage zo ongerust, dat de Gekommitteerde Raaden goedvonden, des anderendaags af te kondigen, dat de Prins, den derden, tot Stadhouder stondt verkooren te worden; te gelijk vermaanden zij de Gemeente, zich stil te houden.
Diergelijke vermaaningen deedt haar ook wat laater de Heer PIETER VAN DER KAMER, Burgemeester van Haarlem, en reeds eenëntachtig jaaren oud, die, nevens de andere Afgevaardigden der Stad, in twee Jagten, met Oranje-vlaggen opgeschikt, tegen den avond, in den Hage gekomen was. Zo veel werks was hier noodig om ’t Volk in rust te houden; ’t welk ook gelukte. Den volgenden dag wierdt de Prins, door de Staaten van Holland, tot Stadhouder, Kapitein-Generaal en Admiraal verkoozen. ’t Hof was bij tijds bezet door de Lijfwagt te paerde en te voet, en door de Schutterij der stede. De Oranje Vaandels staken uit alle de Logementen der stemmende Steden, en alle de Leden der hooge Regeeringe verscheenen met Oranje strikken tens Hove.
’t Liep aan tot elf uuren, eer ’t Gemeen kennis kreeg van ’s Prinsen verkiezinge, eerst uit den mond van den Heer Baljuw, die verklaarde zich nu te kwijten van zijn Ridderlijk woord, der Gemeente, voor eenige dagen, gegeeven, en daar naa door den Heer WILLEM BOYS , Sekretaris der Staaten van Holland, die den volke voorlas: Dat de Staaten van Holland en Westfriesland, uit aanmerking van den bekommerlijken toestand van tijden en zaaken, en om, onder Gods zegen, den staat deezer Landen des te beter te kunnen redden uit de zorgelijke en gevaarlijke omstandigheden, waar in zij zich bevonden, met eenpaarige bewilliging van alle Leden, hunne Vergadering uitmaakende, verkooren en aangesleld hadden zijne Hoogheid, den Heere WILLEM KAREL HENRIK FRISO, Prins van Oranje en Nassau, tot Stadhouder, Kapitein-Generaal en Admiraal over de Krijgsmagt van deeze Provincie, te water en te lande, ’t Zelfde wierdt ook terstond hier naa van ’t Stadshuis van den Hage afgekondigd. Voorts wierdt de dag beslooten met het vertoonen van allerlei tekenen van aigemeene vreugde.
Graaf WILLEM VAN BENTINK, Heer van Rhoon en Pendrecht, beschreeven in de orde der Ridderschap en Edelen van Holland, hadt den Prinse terstond, door een Renbode, kennis gegeeven van zijne aanstelling. In ’t antwoord, welk zijne Hoogheid hier op liet afgaan aan den Graave, was in ‘t bijzonder opmerkelijk, dat hij verklaarde: „ Zich zelven eerst over zijne bevordering te zullen gelukwenschen, als dezelve bleek te strekken ter eere Gods, en tot welzijn van ’t lieve Vaderland.” Niet minder opmerkelijk was ’t geen ’er de Prins bijvoegde: „ Dat het grootste vermaak, welk bij zedert de eerste tijdingen deezer omwentelinge gevoeld hadt, ontstaan was uit het berigt, dat alles zonder ongelukken was afgelopen; zullende hij den Hemel bidden, dat een werk, zo openbaarlijk door deszelfs Zegel bekragtigd, in ’t vervolg ook door geene de minste bloedstorting bezoedeld mogt worden.”
De Afgevaardigden van Zeeland, ’s Prinssen verkiezing in den Hage hebbende bijgewoond, kwamen eerst op den vijfden Maij te Leeuwarden aan, en deeden terstond opening van hunnen last aan den Prinse, dien zij verzochten, in persoon in Zeeland te willen komen; ’t welk hij aannam. Den zevenden keerden zij te rug. De Prins volgde den tienden, verzeld van de Koninklijke Prinsesse zijne Gemaalin, en van de jonge Prinsesse CAROLINA. Het doorluchtig gezelschap kwam des anderen daags, zijnde Hemelvaartsdag, in een Jagt, te Amsterdam aan, omtrent den middag. Terstond wierdt zijne Hoogheid begroet door twee der regeerende Burgemeesteren, de Heeren GERRIT CORVER, Heere van Velzen, en GILLES VAN DEN BEMPDEN, verzeld van den Pensionaris STAAL, en van eenen der Stads Sekretarissen; voorts ook door de Afgevaardigden van het Kollegie ter Admiraliteit alhier, en van de Oost- en Westindische Maatschappijen; en eindelijk door veele bijzondere persoonen van meerder en minder aanzien. Op verzoek der Burgemeesteren waren de meeste huizen der Stad verlicht; bij welke gelegenheid, egter, hier en daar zinspreuken en afbeeldingen gezien wierden, welke toonden, dat allen in ’s Prinsen bevordering niet even veel genoegen namen. Het Vorstlijk gezelschap vertoefde te Amsterdam tot ’s anderendaags, en vertrok toen, over Haarlem, na den Hage, daar het ten zeven uuren in den avond aankwam.
Midlerwijl hadden de Algemeene Staaten, reeds op den vierden Maij, beslooten, den Prins aan te stellen tot Kapitein en Admiraal-Generaal over de Krijgsmagt van den Staat in ’t gemeen, met de Vrije magt over de Patenten, tot hun kennelijk wederzeggen toe, gelijk de voorgaande Stadhouders dezelve gehad hadden; en van deeze aanstelling kennis te geeven aan den Vorst van Waldek, die thans ’t opperbevel voerde over ’t Leger in de Nederlanden, en aan de Bevelhebbers der Grensvestingen. Ook hadden zij eenige Heeren gemagtigd, om den Prinse den Lastbrief tot deeze hooge bediening over te leveren.
Op den derden Maij hadden de Staaten van Utrecht den Prins tot Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal van hun Gewest verkoozen, naa dat zulks twee dagen te vooren, op ’s Volks begeerte, door de Stad geschied was. Doch in Overijssel liep net aan tot den tienden, eer de Staaten eenpaarigiijk beslooten, „ op het voorbeeld der andere Gewesten, den Prins tot Stadhouder, Kapitein en Admiraal Generaal van Overijssel aan te stellen, met zodanige magt, gezag, voorregten en voordeelen, en op zodanige Instructien, als zij, tot welzijn van den Staat in ’t gemeen, en van dit Gewest in ‘t bijzonder, zouden best en oorbaarst oordeelen.” Maar in de bijzondere Steden, Deventer, Kampen en Zwolle, wat de aanstelling reeds eenige dagen te vooren bekend gemaakt. Op den vijftienden wierdt zijne Hoogheid plegtiglijk tot de hooge waardigheden aangenomen, eerst door de Afgevaardigden der Staaten van Holland, daar naa door die der Algemeene Staatsvergaderinge. Ten zelfden dage nam de Prins zitting in den Hove van Holland, en in andere hooge Kollegien van Regeeringe. Ook wierdt hij als eerste Lid der Edelen, op den zestienden, ter Vergaderinge van Holland ingeleid. Men hadt te vooren den Raadpensionaris reeds gelast, zijne Hoogheid van alle Staatszaaken kennis te gewen.
Ter gelegenheid van ’s Prinsen inleidinge in den Raad van Staaten, deedt de Graaf VAN BENTINK, Heer van Rhoon en Pendrecht, eene samenspraak, die zeer opmerkelijk geoordeeld wierdt. Hij verklaarde te hoopen: „ Dat de herstelling der oude wijze van Regeeringe ook de eendragt in den Staat zou herstellen; dat de raadplegingen daar door bij tijds tot rijpheid gebragt, en met den vereischten spoed uitgevoerd zouden worden, en dat de straffen en belooningen daar door wijslijk zouden uitgedeeld worden. Door deeze meedelen ”, dus vervolgde hij, „ en onder ’t bestier der Prinsen VAN ORANJE, was de Staat gereezen tot dien top van geluk, van waar men dien onlangs hadt zien nederstorten, tot zo verre, dat dezelve een spot voor de vijanden, en een onnutte last voor de vrienden was geworden.”
Wijders betuigde hij niet te twijfelen, of de Prins zou de voetstappen zijner voorvaderen naavolgen, en medewerken, om den Staat, die reeds ten deele overrompeld was, te bevrijden voor ’t juk van eenen heerschzugtigen en trouwloozen nabuur, die met de goede trouwe en met de plegtigst bezwoorene Verdragen openlijk den spot dreef.” Hij hieldt zich ook, verklaarde hij verder, verzekerd „ Dat de algemeene geneigdheid der Ingezeeten, tot den Prins, die door tijd noch kunstenaarij hadt kunnen uitgewicht worden, bij de uitkomst blijken zou, regtmaatig weest te zijn; waarom hij, ten besluite, verzogt, dat de Raad den Prinse de eere bewees, welke men aan zijnen rang en waardigheid verschuldigd was.”
Zijne Hoogheid vertoefde slegts weinige dagen in den Hage. Afscheid van de Vergadering van Holland genomen, en zijne Gemaalin en eenig kind den Staaten nadruklijk aanbevolen hebbende, begaf hij zich spoedig na Zeeland, en kwam den negentienden te Veere aan, en voorts te Middelburg, daar hij, den volgenden dag, den eed deedt als Stadhouder, Kapitein en Admiraal-Generaal van ’t Gewest. Terwijl hij nog op reize was, hadden de Staaten, op den voorslag van Middelburg, beslooten, hem te herstellen in ’t bezit van 't Markgraafschap van Veere en Vlissingen, welke, gelijk wij voorheen verhaald hebben, voor eenige jaaren vernietigd verklaard was. Ook wierdt hem het regt van Eersten Edele van Zeeland opgedraagen, onder de gebruiklijke voorwaarden; doch, daarenboven, met dit bijzonder beding, dat ’s Prinsen persoon, als Eerste Edele, zou verbeeld worden door persoonen, den Staaten aangenaam, in Zeeland gebooren en behoorlijk gegoed, van den waaren Hervormden Godsdienst, en geene Krijgsampten bekleedende. Zijne Hoogheid stelde eerlang JAN VAN BORSSELE VAN DER HOOGHE tot Eersten Edele aan, in welken alle de gemelde hoedanigheden gevonden wierden. Voorts was de Prins bedagt op het herstellen der inwendige rust. Eer hij uit Leeuwaarden vertrok, hadt hij eene Publicatie afgezonden na Zeeland, waar bij de Gemeente tot rust en eendragt vermaand wierdt.
Doch ‘t woelen duurde tot op en naa de aankomst van zijne Hoogheid, die teffens de aangestelde Interims-Regenten te Zierikzee ontsloeg, en de afgezetten wederom in hunne ampten herstelde. De Burgemeester MOGGE wierdt egter nog in ’t Heeren-Logement bewaard, tot dat zijne Hoogheid in persoon in de Stad kwam, en toen terstond op vrije voeten gesteld, zonder dat iemand durfde onderneemen, eenige beschuldiging tegen hem in te brengen.
De Prins met de Staaten op ’t stuk der geldmiddelen geraadpleegd, en verder de noodige orde gesteld hebbende in Zeeland, keerde in ‘t begin van Junij te rug in den Hage, daar hij zedert zijn gewoon verblijf hieldt. De Staaten van Holland hadden hem ondertusschen de waardigheid van Opperer-Houtvester opgedraagen, en de begeeving der Krijgsampten, staande op de verdeeling van ’t Gewest, van Vaandrig tot Kolonel ingeslooten, aan hem gesteld. Zedert verklaarden zij, dat zulken, die ter Dagvaart verscheenen, wel in den eed en dienst des Stadhouders zijn mogten; ’t welk, eer zijne Hoogheid Stadhouder van Holland was, ongeoorlofd was geweest. Ook hadden de Algemeens Staaten hem vereerd met het Stadhouder- en Kapitein-Generaalschap over de Landen van Overmaaze, en met het regt van vergiffenissen en gunsten te verleenen, onder ’t Regtsgebied van den Raade van Brabant en van de Stad en Lande van Maastricht, het Graafschap van den Vroenhove daar onder begreepen.
Midlerwijl hadden de Staaten van Holland raadzaam gevonden, om orde te stellen op het openlijk bidden voor zijne Hoogheid; zij begeerden dat eerst gebeeden wierdt voor de Staaten van Holland en Westfriesland, als zijnde de wettige Overheid van deezen Lande; voorts voor de Staaten der andere Vereenigde Gewesten, als hunne Vrienden, Buuren en Bondgenooten, en voor derzelver gezamentlijke Afgevaardigden ter algemeene Staatsvergaderinge en in den Raad van Staate; daar naa voor zijne Hoogheid, den Heere Prinse VAN ORANJE EN NASSAU, Stadhouder, Kapitein-Generaal en Admiraal van dit Gewest; wijders voor de Wethouderschap der Stad of plaatze. Zedert wierdt deeze voet van openbaar bidden, door alle de Gewesten beraamd en bevolen.
Door de hooge magt en waardigheid, den Prinse opgedraagen, waren de gemoederen van ’t Gemeen merkelijk bedaard, toen dezelve van nieuws ontrust wierden, door ‘t overgaan der Stad Bergen op den Zoom aan de Franschen; de argwaan over het tegenwoordig bestier nam zelf dag aan dag toe, wanneer de Ridderschap en Edelen geraaden vonden een voorslag te doen ter Vergaderinge van Holland, die terstond in ’t licht kwam, en de gemoederen van veelen in de grootste Steden verder aan ’t gisten hielp. Zij droegen naamelijk op den zevenden October, den Leden voor: „ Dat zij, de gesteldheid der Regeeringe deezer Landen in ernstige aanmerking genomen hebbende, bevonden hadden, dat dezelven onmogelijk beltaan kon, zonder een uitsteekend Hoofd, dat de Staat, daar van ontbloot zijnde, meer dan eens op het punt van zijnen geheelen ondergang gebragt geweest was, en uit zulk een blijkbaar gevaar alleenlijk gered was geworden, door het aanstellen van eenen Stadhouder, Kaptein- en Admiraal-Generaal.
Dat welgezinde Regenten niet zonder schrik konden gedenken aan de verwarring, waar in de Staat zou storten, bij mangel van zulk een uitsteekend Hoofd, en vooral, zo in de tegenwoordige omstandigheid zijner Hoogheid iet menschlijks mogt overkomen. Dat zijne Hoogheid tot nog toe met geen ander oir dan eene jonge Prinsesse gezegend was: weshalve men bekwaame middelen ter hand moest slaan, om dat dreigend gevaar af te weeren. Dat hier toe niets anders uit te denken was, dan dat de waardigheden van zijne Hoogheid erflijk verklaard wierden, op zijne mannelijke en vrouwelijke naakomelingen. Dat hier door de tegenwoordige Regeeriogsvorm bevestigd, en het vertrouwen tusschen zijne Hoogheid en de Regenten zou aangekweekt worden. Dat zij , Ridderschap en Edelen, hierom ten hoogsten noodig hielden, dat het Erfstadhouderschap van dit Gewest aan zijne Hoogheid en zijne wettige mannelijke en vrouwelijke naakomelingen wierdt opgedraagen , op zulk eere wijze, dat de mannelijken altoos de vrouwelijken wierden voorgetrokken, mids de een noch de andere bekleed waren met de Koninklijke noch Keurvorslelijke waardigheid; dat ook de vrouwelijke naakomelingen geen huwelijken zouden mogen aangaan, dan met bijzonders bewilliging der Staaten, en niet dan met een Prins, die belijdenis deedt van den waaren Christlijken Hervormden Godsdienst: ook met geen Koning of Keurvorst.
Dat in gevalle de waardigheden vervielen aan eene der vrouwelijke naakomelingen van zijne Hoogheid, zij den tijtel van Gouvernante voeren, en magt hebben zou om een mannelijken Representant te stellen, die uit haaren naam de hooge waardigheden zou bekleeden. En dat, in gevalle de mannelijke of vrouwelijke naakomeling nog minderjarig zijn mogt, de waardigheden zouden bekleed worden door de vrouwe Moeder, onder dan tijtel van Gouvemante, enz.” De Afgevaardigden der Steden op deezen gewigtigen voorslag niet gelast zijnde, namen dien over, om ‘er verslag van te doen aan de Vroedschappen, en beloofden, binnen weinige dagen, derzelver gevoelen ter Vergaderinge te zuilen inbrengen.
Geduurende de raadpleegingen der Vroedschappen, die in eenige Steden langer duurden, dan men in den Hage verwagt hadt, gaf de voorslag der Edelen stoffe tot veelerlei gesprekken onder ’t gemeen, welke leevendig gehouden wierden door verscheiden, die ten deezen tijde in ’t licht kwamen, en strekten om te toonen, hoe noodzaakelijk ‘t ware, dat men den Prinse grooter gezag opdroeg, en vooral dat de hooge waardigheden erflijk verklaard wierden in de mannelijke en vrouwelijke naakomelingschap. Zommigen beweerden zelf, dat men zijne Hoogheid tot Graaf van Holland moest verheffen. Doch men verzekerde, dat zijne Hoogheid deeze waardigheid gantsch niet begeerde; schoon hij den voorslag tot het Erfstadhouderschap, waar van hem plegtiglijk kennis gegeeven was, met genoegen verstaan hadt. Veel wierdt hier over gesproken in de Steden, als mede van twee andere punten, het begeeven der kleine Ampten en ’t stuk der Posterijen, waaromtrent zommigen meenden dat de Prins inzigten hadt, welke zij goedvonden te bevorderen, doch hier en daar op eene zo onbezuisde wijze, dat zijne Hoogheid zelve hun gedrag af keurde.
Het begeeven naamlijk der kleine Ampten was al lang eene oorzaak van misnoegen geweest onder ’t gemeen. Men beschuldtgde thans verscheiden Regenten, dat zij daar van onbehoorlijke voordeelen trokken; dat zij dezelven, ten behoeve hunner maagen of anderen, bezwaarden met lastige uitkeeringen, en ze, met voorbijgaan van burgeren, veelal gaven aan vreemdelingen. De Postmeesterschappen, de voordeligste Ampten, vooral te Amsterdam en in den Hage, wierden gemeenlijk bekleed door Burgemeesters zelve, of andere aanzienlijke Regenten. Doch niet lang naa de verheffing van zijne Hoogheid, vondt de Wethouderschap van den Hage geraaden, do Postmeestersplaatzen den Prinse aan te bieden, die ze terstond den Staaten van Holland opdroeg.
De meeste Hollandsche Steden volgden dit voorbeeld. Amsterdam alleen, waar het voordeel der Posterijen op ruim tweehonderdduizend guldens in ’t jaar begroot wierdt, maakte zwaarigheid om zulk een aanzienlijk inkomen aan ’t Land of aan zijne Hoogheid af te staan. Eene der redenen van weigeringe was, dat, zedert eenige jaaren, de inkomsten der Posterijen besteed waren tot Onderstand van eenige Godshuizen, wier inkomsten tot hun onderhoud niet toereikende waren. Hierom konden Burgemeesteren niet besluiten, de Posterijen aan ’t gemeene Land te brengen. ’t Voorbeeld, egter, van den Prinse, die de Posterijen, hem opgedragen, aan ’t Land afstondt, hadt zo veel invloeds op hen, dat zij aan de Vroedschap der Stad verklaarden, voor zich zelven en de hunnen af te zien van alle voordelen der Posterijen; doch ’er bij voegden, zwaarigheid te maaken, of zij, ten nadeele der Kasse, en der goede Ingezeetenen, zulk een gifte mogten doen aan ’t gemeene Land: Immers niet zonder de Vroedschap daar over geraadpleegd te hebben, wier gevoelen met dat der Burgemeesteren overeenstemde, om naamiijk de inkomsten der Posterijen tot ondersteuning der bezwaarde geldmiddelen van de Stad, en dus ten nutte der goede gemeente aan te wenden. De Afgevaardigden der Stad, dit besluit ter Dagvaart gebragt hebbende, toonden zijne Hoogheid en de overige Leden daar over hun ongenoegen. Doch het leedt nog eenigen tijd, eer dit geschil beslist wierdt.
Van grooter uitgestrektheid waren de onlusten over ’t begeeven der Kleine Ampten in de Steden. Te Rotterdam begaf zich, op den zevenëntwintigsten September, een hoop ingezeetenen na ‘t Stadhuis, met een Verzoekschrift aan de Vroedschap, waarbij begeerd wierdt, dat alle Stads-Ampten, voortaan, openlijk aan de meestbiedende zouden verkogt worden. Doch de Regeering vondt dit Verzoekschrift zo buitenspoorig, dat zij het geruimen tijd onbeantwoord liet. De Gemeente, hier over ongeduldig wordende, en onder dekzel van ijver voor den Prins VAN ORANJE, verstoutte zich eerlang een Verzoekschrift in te leveren, ‘t welk het voorgaande, ten opzigte van stijl en zaaken, in buitenspoorigheid overtrof. Men sprak in hetzelve op geen laager toon, dan van aanstonds, zonder eenige verwijting of verder uitstel, van daadelijk, zonder eenig het allerminste uitstel, hunne begeerte in te willigen.
De Wethouderschap, voor opschudding onder ’t volk bedugt, besloot, hoewel gedwongen, dit schot Geschrift in te willigen, en eene bewilliging, tot het verkoopen van alle Stads-Ampten, ten behoeve van ’t gemeene Land, af te kondigen. 't Volk scheen in zijn schik met deeze afkondiging. Doch twee der regeerende Burgemeesteren begaven zich terstond na den Hage, daar zij zijne Hoogheid zulk een verslag deeden van ’t gebeurde, dat de Prins twee Heeren afvaardigde, om uit zijnen naam te Rotterdam eene afkondiging te doen, waarbij zijne Hoogheid de afgeperste bewilliging vernietigde, en zich tegen het verkoopen der Ampten verklaarde. Zodra deeze afkondiging geschied was, bespeurde men een algemeen genoegen op het gelaat van verre de meeste en voornaamste ingezeetenen. Doch de voorstanders en inleveraars van ’t jongste Verzoekschrift waren ten uitersten bedremmeld en misnoegd. ’t Ontschoot hun, dat zij, die waanden uit te munten in zucht voor zijne Hoogheid, door zijne Hoogheid zelve in ’t ongelijk gesteld wierden. Een geloofwaardig man verhaalt, dat hem van goeder hand verzekerd was, dat eenigen, zodra de afkondiging geschied was, hunne Oranje strikken van den hoed getrokken, en Oranje onder geroepen hadden: terwijl anderen gezeid zouden hebben: Meent de Prins ons, die hem Stadhouder gemaakt hebben, te dwingen; ’t zal 'er nu nog anders gaan.
Vast gaat het, dat een Koekebakker, LAURENS VAN DER MEER genaamd, en drie andere burgers, die de hand in ’t eerste Verzoekschrift gehad hadden, nu een Geschrift uitgaven, waarbij zij verklaarden, geen deel gehad te hebben in het tweede Verzoekschrift; te gelijk verhaalende, dat zij, van tijd tot tijd, van ’t ongenoegen hunner medeburgeren kennis hadden gegeeven aan zijne Hoogheid en deszelfs Ministers. Dat zij, onder anderen, zich vervoegd hadden bij den Baron VAN GROVESTINS, in ‘s Graavenhage, die hen aan den Sekretaris BAK hadt geweezen, aan wien zij hunne vreeze voor oproer hadden te kennen gegeeven. In de daad, VAN DER MEER was ten Hove niet onbekend: gelijk omtrent deezen tijd veele burgers van bijzondere Steden, hun eigen belang, of verbetering in gemeene misbruiken zoekende, hun werk maakten om ten Hove gehoor te vinden; ’t welk zommigen gelukte. De afkondiging, op naam van zijne Hoogheid te Rotterdam geschied, herstelde niet alleen aldaar de rust, maar bragt ook te wege, dat het uitbreeken van daadlijkheden in andere Hollandsche Steden voorkomen wierdt.
Maar te Amsterdam waren, van ’t begin van November af, voorbereldzels gemaakt tot merkelijke beroerte. Al vroeger hadt men hier ter Stede misnoegen zoeken te verwekken over ‘t stuk der Ampten. Ook waren eenige in de gedagten geraakt, dat de Posterijen niet aan de Stad, maar aan ’t gemeene Land behoorden opgedraagen geweest te zijn. Hier kwam het punt van het Erfstadhouderschap bij, waar in die van Amsterdam de grootste zwaarigheden hadden gemaakt, schoon de meeste andere Steden in den voorslag der Edelen spoedig bewilligd hadden. DANIEL RAAP, Porceleinkooper te Amsterdam, ’t zij aangezet door anderen, ‘t zij, gelijk hij voorgaf, uit eigen beweeging, en op ’t voorbeeld der Burgerije van Rotterdam, hadt een Verzoekschrift ontworpen aan de Vroedschap der Stad, waar bij begeerd wierdt.
1. Dat het Stadhouder-, Kapitein- en Admiraalschap- Generaal erflijk verklaard wierden, in de mannelijke en vrouwelijke naakomelingschap van zijne Hoogheid.
2. Dat de openvallende Ampten voortaan openlijk, aan de meestbiedenden, ten voordeeie van den Lande, zouden verkogt worden.
3 Dat de Burger-Kapiteinen wierden verkooren, niet uit de Regeering, maar uit de Burgerij.
4. Dat de Gilden hersteld wierden in haare oude Voorregten.
Zedert eenige weeken deedt hij zijn best om teekenaars te vinden op dit Verzoekschrift, doch slaagde niet naar genoegen: hoewel hij een Geschrift, ter verdeediginge van ’t Rotterdamsche Smeekschrift, ter drukperze bezorgd hadt. Zijne poogingen wierden kragtloozer gemaakt, door eenige geschriften, die van de zijde der Regeeringe in ’t licht kwamen, waarbij het tegendeel van het door hem beweerde wierdt aangetoond. Hierom was men op andere middelen bedagt, die meer beweeging maakten. Op den zesden of zevenden November, vondt men, op verscheiden plaatzen der Stad, briefjes aangeplakt, „ waar in alle welmeenende Burgers en Patriotten genodigd wierden, op den Dam te komen, om Burgemeesteren te verzoeken, dat ze zijne Hoogheid Erfstadhouder verklaarden, gelijk andere Steden reeds gedaan hadden; dat ze de Posterijen den Prinse aanbooden; dat ze bewilligden in ’t verkoopen der Ampten, gelijk te Rotterdam begeerd was; en dat ze voortaan Kapiteinen uit de Burgerij lieten kiezen, niet uit de Regeering: in welk verzoek men vertrouwde dat de Burgers zich behoorlijk kwijten zouden, op dat hun van andere Steden niet verweeten wierdt, dat zij lafhartigen waren, die van hunne Regeering niets eischen durfden.”
Onder deeze briefjes las men „ dat hij, die ze afscheurde, niet ongestraft blijven zoude.” Ook wil men, dat bij zommigen „ de lngezeetenen verzogt wierden, gewapend en met Oranjestrikken versierd, op den Dam te komen.” ’t Aanplakken van deeze briefjes verwekte ongerustheid in veelen; ook in de Regenten, die ligt bevroeden konden, wat men hier mede voor hadt. Om dat in de briefjes drie punten van de vier stonden, waar mede RAAP hadt rondgeloopen, viel ’t bedenken op hem, als ware hij de Aanplakker; doch anderen hielden ’er den Rotterdamschen Koekebakker VAN DER HEER voor, die nu en dan in Amsterdam kwam. RAAP keurde het aanplakken der briefjes openlijk af; hoewel hij, op den achtsten, bij een der Burgmeesteren ontbooden, bekende, een Verzoekschrift te hebben rond gedraagen; doch op de vraag, Wie en hoe veelen dit Verzoekschrift getekend hadden, weigerde hij zich te verklaaren. Des anderen daags kwam ’er een maatig getal van volk bijeen op den Dam, doch meest nieuwsgierigen, en weinigen met Oranjestrikken versierd. RAAP hieldt zich hier omtrent in een Koffyhuis op. ‘t Liep aan tot over den middag eer ’er iets voorviel.
Men was thans op ’t Stadhuis en elders bezig met het ontvangen van den eersten Termijn der milde Gifte, welke van de lngezeetenen gevorderd was. Hier toe wierdt de kamer der Burgemeesteren gebruikt; doch de Geevers kwamen in Burgemeesters-vertrek bijeen, en wagtten daar, tot dat zij konden geholpen worden. Doch even naa half één uure rees ’er onder de wagtende Geevers eenig gemor, dreigende zommigen, alsof hun het toeven verdroot, in Burgemeesters-kamer in te dringen. Te gelijk stuiven eenige jongens, die voor ’t Stadhuis Oranje boven! geroepen hadden, de trappen op. Men hieldt den woesten hoop eenigen tijd uit Burgemeesters-Kamer, binnen welke de Kommissarissen tot de ontvangst der milde Giften de Kisten toeslooten, de papieren bergden, en door eene zijdeur de wijk namen. Doch ’t Graauw en de jongens drongen eindelijk ter deure in, daar Inktkokers en al wat ’er los was, om verre raakten.
De Vensters der Voorpuije wierden open gestooten. Men stak 'er een Raagbolstok uit; daar een Oranjelint aan gebonden was, en vertoonde, spotswijze, de Kussens, die met Stadswapen bestikt waren.
De Heer Burgemeester NIKOLAAS GEELVINK, die, deezen ogtend, de eenigste der regeerende Burgemeesteren was, die op ’t Stadhuis het Burgemeesterlijk werk hadt waargenomen in de Raadkamer, was reeds voor 't bedrijven van eenige baldaadigheden afgegaan van ’t Stadhuis; daar hij egter, op ’t verneemen van 't gepleegde geweld, des naamiddags wederom verscheen, om orde stellen. ’t Was ondertusschen eenigen bedienden gelukt, ’t gespuis uit de kamer, en derzelver deur geslooten te krijgen. Doch naa weinige oogenblikken wierdt zij met een bank opengeloopen. Een Timmerman, WILLEM VAN NES geraamd, beschuldigd hier toe raad en hulp te hebben bijgebragt, wat laater in hegtenis geraakt zijnde, zou, zo men wil, ’er den hals bij ingeschooten hebben, indien zijne Hoogheid, bij wien voor hem gesprokon was, niet eerst het vonnis hadt doen opschorten, en hem vervolgens uitwissching van misdaad bezorgd. Nogthans wierdt hem in ’t begin van ’t Jaar 1748, door Burgemeesteren, buiten vorm van regtsgeding, de Stad ontzegd. ’t Graauw was ondertusschen niet zo dra meester van Burgemeesters-Kamer, of de Vensters der Voorpuije wierden andermaal met veel gedruisch geopend. Eenigen, op een loos gerugt, dat ’er vier agter af gebragt waren, streefden na de Gevangenis of Boeijen, en vorderden, dat men hunne makkers losliete. Doch voor half twee uuren, kwam de Burger-Kompagnie van den Kapitein
ABRAHAM SCHEERENBERG in de wapenen, en dreef den oproerigen hoop in een oogenblik van ‘t Stadhuis.
De Schutterij bleef dien dag en vervolgens tot den negentienden in ’t geweer; en schoon ’er eerlang wederom briefjes wierden aangeplakt, waarbij ‘t Volk tegen den zestienden op den Dam genodigd wierdt, met bedreiging dat het nu mannen werk zijn zou, daar 't te vooren slegts jongens werk geweest was, verwekte, nogthans, de gewapende Schutterij, die ’t Stadhuis sterk bezet hielde, zo veel gezag onder ’t graauw, dat niemand eenig geweld onderneemen durfde. Een Turfdraager alleen, te stout indringende op de Schutterij, wierdt in hegtenis genomen, en eerlang ter Stad uitgezet. Maar ‘s anderen daags begaf DANIEL RAAP, met eenigen zijner vrienden, zich voor Burgemeesteren, daar hij den inhoud van zijn Verzoekschrift mededeelde. Men antwoorde hun, dat de Heeren den Burgeren alle reedelijk genoegen geeven zouden: waar mede zij vertrokken. De afkondiging van zijne Hoogheid te Rotterdam bragt veel toe tot de herstelling der rust te Amsterdam. Ook hadt men zeshonderd guldens beloofd aan den aanbrenger der Belhamels, en ‘t zamenrotten van meer dan twaalf persoonen strengelijk verbooden. Een der voorstanderen van ’t Verzoekschrift was zo bevreesd geworden, dat hij, gelijk hij zelve verhaald heeft, zich terstond na den Hage begaf, en den Prins om zijne bescherming verzogt; die hem ook, volgens zijn zeggen, gunstiglijk verleend wierdt.
Terwijl dit te Amsterdam voorviel, hadt zijne Hoogheid den Staaten kennis gegeaven van de beweegingen, die in zommige Steden, over ’t stuk der Ampten, ontstaan waren; waar op de Leden, den Prins voor zijne oplettendheid en zorge bedankt hebbende, eenpaariglijk verklaarden, de misbruiken, in ’t begeeven der Ampten ingesloopen, te willen helpen weeren.
Ook wierdt, kort hier naa, vastgesteld:
1. Dat geene Ampten, staande ter begeevinge der Steden, voortaan zouden begeeven worden, dan aan zulken, die ze in persoon zouden waarneenen.
2. Dat gemelde Ampten met geenerlei uitkeeringen zouden bezwaard, en ter verkrijginge van dezelve geen geld, of gelds waarde, gegeeven worden.
Amsterdam bewilligde in dit besluit; doch men deedt vergeefsche poogingen om haar toe het afstaan der Posterijen aan ’t Gemeene Land te doen besluiten, hoewel de Afgevaardigden der Stad in den Hage daar toe sterk gedrongen wierden: waarom men geraaden vondt, ter Dagvaart te verklaaren, dat men tot deezen afstand, om dringende redenen, niet kon besluiten.
Doch schoon Amsterdam 't afstaan der Posterijen bleef weigeren, bewilligde het, egter, ten laatste in 't Erfstadhouderschap. De Afgevaardigen der Stad waren, zedert eenigen tijd, in onderhandeling getreeden met zijne Hoogheid, en hadden ’er eindelijk, met ’s Prinsen volkomen genoegen, eenen voet op beraamd, waar naar ’t besluit der Staaten vervolgens wierdt opgemaakt. Bij hetzelve wierdt „ het Erfstadhouder- Kapitein- en Admiraalschaps-Generaal van Holland en Westfriesland opgedraagen aan zijne Hoogheid, in zulker voege, dat de gemelde waardigheden, naa ’s Prinsen overlijden, zouden vervallen op zijne wettige mannelijke naakomelingen; dat, in gevalle zijne Hoogheid een Zoon naliet, die de gemelde waardigheden bekleed hadt, en zonder Zoon na te laaten overleeden was, maar eene Erfdochter hadt, zouden deeze Erfdochter en derzelver mannelijke naakomelingen, indien ’er in ’t geheel geene mannelijke naakomelingen van zijne Hoogheid zelven waren overgebieeven, in de waardigheden opvolgen.
Doch bij gebreke van deezen, als mede in geval zijne Hoogheid overleedt, zonder mannelijk oir na te laaten, zouden de waardigheden komen aan de Prinsesse CAROLINA, Dochter van zijne Hoogheid, en bij haar overlijden, op haar mannelijk oir, en verdere mannelijke naakomelingen. Zo, wijders zijne Hoogheid nog eene of meer Dochters nalaaten mogt, en de Prinses CAROLINA mogt overlijden, zonder mannelijk oir na te laaten, zouden de waardigheden koomen op de oudste dier Dochteren, Zusteren van de Prinsesse CAROLINA, welke, bij haar overlijden, in leeven zijn mogt, en op derzelver wettige mannelijke naakomelingen. Doch de gemelde waardigheden zouden noch onder de mannelijke, noch onder de vrouwelijke naakomelingen van zijne Hoogheid, mogen komen aan iemand, die met de Koninklijke of Keurvorstlijke waardigheid bekleed was. Ook zouden de voornoemde mannelijke en vrouwelijke naakomelingen belijdenis moeten doen van den waaren Christelijken Hervormden Godsdienst, zo als dezelve in de openbaare Kerken deezer Landen geleerd wierdt, en, geduurende derzelver minderjaarigheid, binnen deeze Provincie worden opgevoed. Wijders zouden de waardigheden niet komen aan het mannelijk oir van eenige der vrouwelijke naakomelingen van zijne Hoogheid, ten ware dezelve, met bijzondere bewilliging der Staaten, in den Echt getreeden was, met een Prins, die den beschreeven Hervormden Godsdienst beleedt, en niet met de Koninklijke of Keurvorstlijke waardigheid bekleed was.
De vrouwelijke naakomelingen van den Prins zouden de waardigheden zelven bekleeden, onder den titel van Gouvernante ; ook zelven Kapitein en Admiraal-Generaal zijn, en in de genoemde hoedanigheden zitten in alle de Kollegien, waar in de Stadhouders gewoonlijk plagten te zitten, met naame in den Raad van Staate en in de Admiraliteits Kollegien: maar in geval van Oorlog, en bij ’t vormen van een Leger, zouden zij de magt hebben, om den Staaten een ervaren Hoofd over ’t Krijgsvolk voor te slaan, mids belijdenis doende van den meergemelden Hervormden Godsdienst, en niet bekleed met de Koninklijke of Keurvorstelijke waardigheid, en daar benevens den Staaten aangenaam, om, in haare plaats, ‘t bevel over de Troepen te voeren; doch zou dit Legerhoofd vooraf den eed van getrouwheid moeten afleggen aan de Staaten, en zich schikken naar de Instructie, die hem zou worden medegegeven, en welke, door Hunne Hoog-Hogendheden, met overleg van de Vrouwe Gouvernante en van den Raad van Staate, zou worden vastgesteld.
Zo, eindelijk, de waardigheden vervielen op een der mannelijke of vrouwelijke naakomelingen van zijne Hoogheid, nog minderjaarig zijnde, zouden dezelve, zo lang de minderjaarigheid duurde, door de Vrouwe Moeder van den minderjaarigen, indien zij nog in leeven ware, en zo lang zij Weduwe bleef, en in de Vereenigde Gewesten woonde, bekleed worden, als Voogdesse en onder den titel van Gouvernante, op de bovengenoemde wijze, en met gelijke magt, om een ervaren Hoofd over ’t Krijgsvolk te benoemen; doch, bij mangel van eene Vrouwe Moeder van den minderjaarigen, of, zo derzelver bewind, uit eene der gemelde oorzaaken, moge ophouden, zouden de Staaten, op ‘t stuk der Voogdije, in zulker voege voorzien, als zij ten meesten dienste van den Lande zouden vinden te behooren.” Wijders wierdt beslooten, van ’t bovenstaande Brieven aan zijne Hoogheid te verleenen, onder ’t Groote Zegel van den Lande, en echte Afschriften derzelven aan de Gekommitteerde Raaden en aan de hooge Geregtshoven in Holland. Ook stelde men, in gevolge van den voorslag der Edelen, vast, de zaaken ter Generaliteit zulks te beleiden , dat het Erf-Kapitein en Admiraalschap Generaal der Vereenigde Nederlanden den Prinse, onder diergelijke voorvvaarden, wierdt opgedraagen: gelijk zedert geschiedde. De Prins verscheen eerlang ter Vergaderinge van Holland, de Staaten plegtiglijk bedankende voor de opdragt van ’t Erfstadhouderschap.
Op deeze wijze wierdt, eindelijk, het gewigtig stuk van ’t Erfstadhouder-, Kapitein- en Admiraaischap Generaal, beide in de vrouwelijke en mannelijke naakomelingschap, geregeld in Holland, van waar men Zeeland en Utrecht tot diergelijke opdragt vermaand hadt. In Zeeland was de eerste voorslag daar toe gedaan, door de Steden Vlissingen en Veere, twee dagen naa dat de Edelen van Holland het zelfde hadden voorgeslagen. Middelburg en Zierikzee maakten in ’t eerst eenige zwaarigheid; doch eerlang, op den negenëntwintigsten November, wierden de hooge waardigheden erflijk verklaard. Gelderland, Overijssel en Utrecht volgden dit zelfde voorbeeld , hoewel niet zonder eenige tegenstribbeling, vooral in ’t eerstgenoemde Gewest, daar te Arnhem de degens, bij deeze gelegenheid, uit de scheden kwamen. De Regenten der meeste Steden, vooral die der vier Gewesten, welke langst zonder Stadhouder geregeerd geweest waren, scheenen te ligter te besluiten om het punt van ’t Erfstadhouderschap, tot genoegen van den Prinse, af te doen, om dat zij hoopten, dat het vertrouwen tusschen den Prins en de Regenten, en tusschen de Regenten onderling, hier door zou bevestigd worden. Doch Friesland en Drente kwamen niet voor ’t volgende jaar tot het besluit op de opdragt der Erfwaardigheden. Stad en Lande draalden langer dan eenig ander Gewest met in ’t Erfstadhouderschap te bewilligen.
De buitengewoone Oorlogskosten, welke het Land, in deeze onrustige tijden, moest draagen, baarden hier geene geringe verlegenheid. Hierom hadden de Staaten, onderling en met zijne Hoogheid, al zedert eenigen tijd geraadpleegd op eenig buitengewoon middel, tot ondersteuning van ’s Lands Kasse. De Prins neigde zeer tot het uitschrijven eener milde gifte; waar toe ook veele Ingezeetenen in Holland genegenheid toonden: en op ’s Prinsen voorslag wierdt ’er bij de Staaten van dit Gewest toe beslooten. Zij bepaalden de Gifte, voor zulken, die tweeduizend guldens en daarboven gegoed waren, op twee ten honderd ten minsten; terwijl zij elk vrijheid lieten om zijne Gift daarboven te vergrooten, naar welgevallen. Van zulken, die van een- tot tweeduizend gegoed waren, wierdt de Gifte ten minsten op een ten honderd bepaald; en van zulken, die minder dan duizend guldens bezaten, op zo veel als zij goedvonden, mids zij ten minsten iets inbragten. Elk zou zelf den overslag zijner bezittingen maaken; doch eer hij de gift deedt, bij eede, of, ten aanzien der Doopsgezinden, met waare woorden, verklaaren, dat hij dien overslag naar zijne beste kennis gemaakt hadt.
De voldoening der milde Gifte zou in vier Termijnen geschieden, en ’t geld, of ’t gemaakt goud en zilver, door de Geevers gestort worden in kisten, met eene opening in ‘t Dekzel, en met zo veele Slooten geslooten, als ’er Gemagtigden tot de ontvangst waren aangesteld; die dus niet konden weeten, wat door elk gegeeven wierdt. Doch Professoren en Predikanten van alle Protestantsche Gezintheden, en Krijgsluiden, wierden, voor zo veel het inkomen van hunne Ampten betrof, van het opbrengen deezer milde Gifte verschoond. De meeste Ingezeetenen deeden de Gifte met groote bereidwilligheid. Zijne Hoogheid bragt, op ’t aanhouden der Staaten van Holland, eerlang te wege, dat de andere Gewesten, het Landschap Drente, en de Steden en Plaatzen der Generaliteit diergelijke Gifte deeden; waar door de gemeene lasten eenpaariglijk gedraagen wierden. Ook wierdt deeze Gifte zedert, onder 't Gebied van den Staat, in de Oost en Westindiën gedaan.
Nog vóór ’t einde deezes Jaars 1747, gaf zijne Hoogheid, die, in October, het Leger in Staatsch Brabant bezigtigd hadt, den Staaten van Holland en der overige Gewesten Kennis, dat de Koniklijke Prinses, zijne Gemaanlin, zich zwanger bevondt. De Staaten gaven hier op bevel, om in alle de openbaare Kerken God te bidden „ Dat hij haare Koninklijke Hoogheid, in haaren gezegenden Staat, voorspoediglijk wilde doen voortgaan, haar, ten zijnen tijde, eene gelukkige Verlossing geevende, ten beste van Land en Kerk, en van ’t doorluchtig Huis van zijne Hoogheid.”
Tot nog toe hadt de Prins geene gelegenheid gehad tot het bijwoonen van eenen Veldtogt; hier toe maakte hij zich gereed met het begin des Jaars 1748. Men hadt, in Holland, nog geene tijding ontvangen van het teekenen der voorafgaande Punten tot den Vrede, over welken te Aken gehandeld wierdt, toen hij, op den eersten Maij, uit den Hage, na ’t Leger vertrok. Bij deeze gelegenheid magtigden de Staaten zijne Hoogeid, naar gewoonte bij diergelijke gelegenheden, om zodanige somme uit de Secrete-Correspondentie-penningen te gebruiken, als hij, voor den dienst der Landen, noodig zou oordeelen. ’t Gemeen was toen in de verwagting van eenen veldslag, tot bevordering van ’t ontzet van Maastricht, ’t welk door de Franschen belegerd gehouden wierdt, hoewel eenigen ’s Prinsen vertrek hielden voor een teken van den naderenden Vrede. Ook kwam zijne Hoogheid, te Breda tijding gekreegen hebbende van het teekenen der voorafgaande Punten, binnen weinige dagen in den Hage te rug. Geduurende ’s Prinsen afweezigheid, was ’er eene Aanspraak verspreid in openbaaren druk, die voorgegeeven wierdt, door zijne Hoogheid, vóór zijn vertrek, aan den Raad van Staate gedaan te zijn.
Deeze Aanspraak behelsde eenige ongewoone bewoordingen. Onder anderen zou de Prins het Leger van den Staat zijn Leger, ’s Lands Ingezeetenen zijne Onderdaanen genoemd hebben. Doch zijne Hoogheid toonde zich zo misnoegd over ’t verspreiden van diergelijk een stuk op zijnen naam, dat hij, in openbaaren druk, verklaaren liet „ Dat hij, nimmer gewoon de benaaming van Onderdaanen te gebruiken van zijne Medeburgen en Landgenoten, de Aanspraak hielde te zijn kwaadaartiglijk verzonnen, om ’s volk’s genegenheid van hem te vervreemden; terwijl hij zich nergers meer op toeleide, dan op het behouden, aankweeken en meer en meer verdienen van de genegenheid en het vertrouwen, waar mede hij, door de vrije Nederlanders, vereerd wïerdt.” Hij voegde ’er bij „ dat hij ’t zich tot eene eer rekende, gebooren en opgevoed te zijn, en nog met genoegen te woonen onder een vrij volk, en dat hij geen onwaardeerbaarder voorregt, niets dat de eerzucht eens stervelings meer kon streelen, kende, dan zich te mogen houden voor een voorwerp van de liefde van zulk een volk; ’t welk in geenen anderen dan een vrijen Staat, gelijk de onze was, vallen konde: waarom hij ook bereid was voor de behoudenis van des zelfs Vrijheid en Godsdienst, al het zijne op te zetten.” Met veel genoegen wierdt deeze verklaring geleezen, en deedt, bij veelen, de agting voor den Prins grootlijks toeneemen.
Eer nog zijne Hoogheid na ‘t Leger was vertrokken, was haare Koninklijke Hoogheid, ds Gemaalin van den Erfstadhouder, op den achtsten Maart, des morgens omtrent vier uuren, gelukkiglijk bevallen van een Zoon, die op den elfden April, in de Groote Kerk in den Hage, plegtiglijk gedoopt, en WILLEM genoemd wierdt. Zijne Hoogheid hielde zelve in eigen persoon zijnen eerstgebooren Zoon ten doop; en bij den Doop wierdt, nog meer dan bij de geboorte, alomme, met het luiden der Klokken, het lossen van ’t geschut, en ’t verlichten der Huizen, blijk van vreugde getoond De hooge waardigheden van den Prinse stonden nu, volgens de orde, in ’t voorleeden jaar op de opvolging vastgesteld, in de eerste plaats, naa ’s Prinsen overlijden, te koomen aan den jongen Prinse, die Graaf van Buuren genoemd wierdt. Zij vervielen dus op een mannelijken Erfgenaam, welke opvolging, gelijk zijne Hoogheid eerlang, ter Vergaderinge van Holland, verklaarde, den Staaten van dat Gewest en den anderen Gewesten gescheenen hadt de aangenaamste te zullen zijn. De Algemeene Staaten, de Staaten van Holland, Zeeland en Friesland, en de Steden Nieuwmegen, Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Schiedam, zich tot Peters van den jongen Prinse hebbende aangebooden, hadden, door hunne Afgevaardigden, de plegtigheid des Doops bijgewoond.
Weinige dagen laater wierden de Pillegiften, in jaarlijksche Lijfrenten bestande, den Prinse en Prinsesse aangebooden. Die der Algemeene Staaten beliep tienduizend guldens; die der Staaten van Holland zevenduizend, die der Staaten van Zeeland drieduizend en die der Staaten van Friesland vijfduizend guldens. Nieuwmegen schonk duizend, Dordrecht, Gouda en Schiedam ieder achthonderd; Haarlem en Leiden ieder twaalfhonderd; Delft duizend, Amsterdam vijfëntwintighonderd, en Rotterdam vijftienhonderd guldens jaarlijks. De Lijfrentebrieven lagen in gouden of zilveren doozen. De Algemeene Staaten en die van Holland deeden, daarenboven, ieder een geschenk in de Kraamkamer; de eersten van vierhonderd, de anderen van driehonderd Dukaaten. De Stad Nieuwmegen voegde ’er vijftig Dukaaten bij, alzo de zilveren vergulde doos, tot haaren Lijfrentebrief, nog niet hadt kunnen gereed zijn.
De geboorte des Graaven van Buuren gaf eenige ijverige voorstanderen van den herstelden Regeeringsform aanleiding, om het oogmerk te voltrekken, welk men reeds in den vóórleeden jaare gehad hadt, om verandering te wege te brengen in de inwendige Regeering van de meeste Gewesten en stemmende Steden. Doch alzo deeze verandering niet of bezwaarlijk was uit te werken, zonder opschudding onder ‘t gemeen, scheen het tot nog toe de rechte tijd niet geweest te zijn om de begeerde verandering te wege te brengen, ’t Werk was hierom, hier en daar, slegts aangevangen, doch niet ernstig doorgezet. Men bediende zich van verscheiden redenen om opschudding te verwekken onder ‘t gemeen; en ’t zal niet
vreemd zijn van ons onderwerp, ’t beloop en den uitslag der toenmaals voorgevallene beweegingen kortlijk te melden.
Onder de redenen, van welke men zich in de Gewesten en Steden bediende, om opschudding te verwekken onder ’t Gemeen, was ’er ééne algemeen: de wijze naamlijk van ‘t invorderen van ’s Lands middelen op de verteering, door Pagters, die al voor lang de voorwerpen geweest waren van den algemeenen haat. Kort naa de verheffing van zijne Hoogheid, was onder ’t volk verspreid en geloofd, dat de Prins de Pagterijen zou doen afschaffen, en de gemeene lasten, bij wijze van hoofdgeld, doen heffen. Ook las men toen reeds in zekere weeklijksche papieren verscheiden scherpe en smaadlijke aanmerkingen tegen de Pagters, onder andere, dat zij met hunnen gantschen stoet na ’t Leger behoorden gezonden te worden, in plaats van hen zich langer te laten mesten met het zweet en bloed der schamele gemeente. De rijkdom en pragt van veele Pagters, en de knevelaarijen van eenigen, hadden ’t gemeen al voor lang mishaagd, en wierden nu alomme schamperlijk doorgestreeken. Hier bij was ’t niet gebleeven. ‘t Graauw hadt zich niet ontzien, in den Zomer des Jaars 1747, aan zommlge oorden van ’t Zuiderkwartier van Holland, den Pagteren en Pagters-bedienden geweldiglijk te wederslaan; waar tegen door 's Lands Staaten, met kennis van zijne Hoogheid, een scherp Plakaat was afgekondigd. Doch ’t vuur van misnoegen tegen dit gehaat beroep smeulde onder de assche, om te feller te ontbranden.
In Friesland berstte het smeulend misnoegen tegen de Pagters allereert tot daadlijkheden uit, in Maij des Jaars 1748. Hier wierdt, onder anderen, zekere Havenpagt gevorderd, die ‘t gemeen ongaarne betaalde. Ook hadt zijne Hoogheid, al voor eenige jaaren, geoordeeld, dat deeze nevens andere Pagten behoorde afgeschaft, en ’s Lands gemeene middelen op eene andere wijze geheven te worden. ’s Prinsen gevoelen, nu verspreid zijnde onder ’t Volk, deedt veelen hoopen dat de tijd gekomen was, om van alle drukkende lasten ontheven te worden. Men klaagde wijders over andere misbruiken in de Regeering, waar in veelen herstel zogten door ’t gezag des Stadhouders. Ook hadden de Staaten van Friesland, alwaar ’t Stadhouderschap alleenlijk in de mannelijke naakomelingen erflijk plagt te zijn, nog geen besluit genomen op de Opdragt van het Erfstadhouderschap in ’s Prinsen vrouwelijke naakomelingen; dit alles gaf aanleiding tot opschuddingen, waar uit merkelijke veranderingen in de Regeering gebooren wierden. ’t Oproer ontstondt eerst ten platten Lande, tegen ’t einde van Maij. ’t Graauw, waanende voor den Prins te ijveren, schroomde niet aan te vallen op de zo genaamde Opzigtershuisjes, die om verre gehaald en vernield wierden. Ook wierdt hier en daar een huis geplonderd.
In de Steden wierden de Ketens, waar mede de Gruttersmolens bij nacht geslooten wierden, op dat men niet zou kunnen maalen zonder kennis van den Pagter of Opzigter, geweldiglijk verbrooken, en den Grutteren vrijheid gegeeven om zo veel te maaien als zij zelven zouden goedvinden. Voorts wierden ook in de Steden de Opzigtershuisjes vernield, en den Korenmolenaaren en Bakkeren aangezeid, door ‘t Graauw, dat zij zich zouden hebben te wagten van ’t haalen van Pagtcedulen. Te Harlingen wierdt een Beurtman, die na Leeuwarden moest, door de Stad geholpen, zonder eenige Havenpagt betaald te hebben. Alles was tot hier toe geschied, zonder dat zich nog eenige hoofden der Oproerigen vertoond hadden.
Maar te Harlingen dwong het Graauw de Burgerij, om versierd met Oranje-strikken bijeen te koomen, en zich eerlang achtënvijftig Gekommitteerden te verkiezen, die na Leeuwarden geschikt wierden, om de belangen der Gemeente den Staaten voor te draagen. De Harlinger Gekommitteerden, ten deele vrijwillig, ten deele gedwongen, te Leeuwarden gekomen, en door ’t Gemeen met slaanden trom en met pijpengeschal ingehaald zijnde, zonden zeven uit hun na het Landschapshuis, daar zij, uit naam der gantsche Gemeente, vorderden.
„ 1. Dat het Stadhouderschap, in de vrouwelijke zo wel als in de mannelijke naakomelingschap van zijne Hoogheid, erflijk verklaard wierdt.
2. Dat alle Pagten wierden afgeschaft.
3. Dat de oude Wetten hersteld wierden."
Voorts eischte men, dat de bewilliging der Staaten op dit alles binnen een half uur wierdt afgekondigd.
’t Laatste punt, de herstelling der Wetten betreffende, zag, onder anderen, op de vermeerdering van ’t gezag des Stadhouders, welk men hier meende te zeer bepaald te zijn bij de jongste Instructie. Terwijl de Gedeputeerde Staaten op den eisen der zeven Gekommitteerden raadpleegden, hoorde men eenigen, die voor ’t Landschapshuis vergaderd waren, dreigen, Dat de Heeren niet leevende van ’t Huis koomen zouden, zo zij de Gemeente geen genoegen gaven. Men besloot dan terstond tot het afschafifen van alle Pagten, en kondigde dit besluit den volke aan, op den naam van den Erfstadhouder en der Gedeputeerde Staaten. Te gelijk wierden de goede Ingezeetenen verzogt, de bezwaarnissen, welke zij verder hebben mogten, open te leggen voor de hooge Regeering, die binnen weinige dagen zou zamenkomen. De Gekommitteerden vertrokken hier mede na Harlingen. Doch ’t Graauw, ‘t hollen nu gewoon, viel aan op de huizen van eenige Grietsluiden of Amptenaars, die deerlijk verwoest wierden. Het Lusthuis, onder anderen, van den Heere HORATIUS HIDDEMA VAN KNYFF, Grietman over Ferverderadeel, te Wier, een zeer aanzienlijk gebouw, Lauta Staate genaamd, wierdt met zijne kostbaare huisgeraaden en voortreffelijke Boekerij, tot den grond toe afgebrand. De Heer VAN KNYFF zelve, om de woedende handen van den dollen en verwoeden hoop te ontkomen, moest zich een geruimen tijd jn een droogen Rietsloot verschuilen.
Alomme in de Steden en den platten Lande was men ondertusschen ijverig bezig met het opstellen van punten van bezwaarnisse, waar omtrent men herstelling dagt te vorderen van de Staaten, die nu, op een Buitengewooneo Landsdag bijeen gekomen zijnde, deeden afkondigen, dat zij beslooten hadden, ’s Prinsen waardigheden, ook in de vrouwelijke naakomenngschap, erflijk te verklaaren, op gelijken voet als in de andere Gewesten geschied was. Midlerwijl waren uit alle Kwartieren en Steden van Friesland Gemagtigden in de Grote Kerk te Leeuwarden vergaderd, alwaar zij bewilligden in een Verzoekschift, waar bij, behalven het afschaffen der Pagten en ’t erflijk verklaaren van ’t Stadhouderschap in de Vrouwelijke linie, begeerd wierdt, „ Dat de punten van verbeteringe van de Jaaren 1672 en 1673 gehouden wierden voor een grondslag der Regeeringe, voor zo verre zij op de tegenwoordige omstandigheden konden worden toegepast; dat het Hof van Friesland de vrije regtsoeffening behieldt, zonder eenige belemmering; dat, in de plaats van de Pagten, eene schatting of hoofdgeld ingevoerd wierdt; dat eenigen uit de tegenwoordige Gekommitteerden wierden aangesteld, om onderzoek te doen op den staat van ’s Lands geldmiddelen, om de overtollige Ampten te doen afschaffen, en de wedden, die te groot geoordeeld mogten worden, te doen verminderen; en om de misbruiken in 't stemmen tot Afgevaardigden ten Landsdage te doen weeren; dat de Ingezeetenen voortaan zouden geregeerd worden naar de aloude Wetten; dat alle Ampten van Regeeringe aan inboorlingen, of aan zulken, die, door eene achtjaarige inwooning, genaturaliseerd waren, zouden worden gegeeven; dat ter wederzijde eene algemeene Vergiffenis zou afgekondigd, en, wegens ’t geen tot hier toe voorgevallen was, geene straf gevorderd worden, en dat hunne Edele Mogendheden gunstigiijk zouden gelieven agt te slaan op ’t geen hun verder, van tijd tot tijd, door de Ingezeetenen, zonde worden voorgedragen.”
In alle deeze punten bewilligden de Staaten, op den vijfden Junij, en kondigden te gelijk eene algemeene Vergiffenis af. De Gekommitteerden uit de Zevenwouden hadden nog eenige bijzondere punten begeerd, waarin bewilligd wierdt, onder voor waarde, dat zijne Hoogheid, die met den eersten verzogt zou worden in de Provincie te willen komen, om orde te stellen op de Regeering, deswege nadere schikklng zou maaken. De bewilliging der Staaten was zo dra niet afgekondigd, of ’t geschut wierdt gelost; ’t welk tot een teeken verstrekte voor de opgezeetenen ten platten Lande, dat men alles in der minne gevonden hadt; hebbende deezen zich verbonden, om anderzins gewapend na Leeuwarden te koomen, en de Staaten te noodzaaken om ’t Volk genoegen te geaven. De Gekommitteerden van ’t Land en de Steden zonden, zo wel als de Staaten, eenigen af aan den Prins, om hem van ’t voorgevallene berigt te geeven. Ook stelde ieder Grietenij en Stad twee persoonen aan, uit welke wederom vierëntwimig pesoonen gemagtigd wierden, acht om over 's Lands geldmiddelen, acht om over ’t stemmen ten Landsdage, en acht om over de Ampten te raadpleegen, ten welken einde zij dagelijks in de Stads Doele bijeenkwamen.
Zij sloegen eerlang den Staaten nog twee punten voor.
„ 1. Het opdraagen van de begeevinge der Krijgsampten aan den Prinse.
2. van de beslissende stem, in geval de stemmen tusschen de vier Kwartieren van ’t Gewest steeken mogten”; in welke punten insgelijks bewilligd wierdt.
Zelf besloot men ten zelfden dage, (het was de elfde Junij) op den voorslag van den Heere HOBBE VAN BURMANIA, die, aan den Prins afgevaardigd geweest zijnde, uit den Hage te rug gekeerd was, „ zijner Hoogheid op te draagen de volle magt, om, naa ’t hooren der Gedeputeerden uit de Staaten , en der Gekommitteerden uit de Steden, zo als zijne ' Hoogheid zou goedvinden, de gesteldheid en staat van ’t Land op vaste gronden te vestigen; de ingesloopen misbruiken, omtrent de Regeering, geldmiddelen en anderzins, te herstellen; ’t Gewest in rust en bloei te brengen, en, ten dien einde, zulke Wetten en Ordonnantiën te doen uitgaan, als zijne Hoogheid, tot welstand van den Lande , zou verstaan te behooren.” ’s Prinsen Instructie wierdt met deeze punten verbreed, en hij in zo verre ontslagen van den Eed, op de voorgaande Instructien afgelegd. Doch ’er verliepen nog eenige maanden eer zijne Hoogheid in Friesland kon koomen, om op alles orde te stellen. Midlerwijl ontwierpen de Gekommuteerden in de Doele te Leeuwarden wederom tweeënzeventig, en naderhand nog vijf punten van herstellinge; waar in, in Julij, door de Staaten, onder goedkeuiing en bekragtiging van zijne Hoogheid, bewilligd wierdt.
’t Gerugt van de beweegingen in Friesland, tot afschaffing der Pagten en tot verkrijging van veranderinge in andere opzigten, was ondertusschen spoedig overgeslagen na de nabuurige Provincie van Groningen, daar ’t volk ook gantsch niet gerust was , zedert de verheffing van zijne Hoogheid. De vreugde, die, ter gelegenheid van de geboorte des Graaven van Buuren, in Groningen bedreeven wierdt, hadt, op den zeventienden Maart des Jaars 1748, aanleiding gcgeeven tot nieuwe beweegingen onder ’t Graauw. Eenige Schippersgasten, ettijke dagen te vooren, zich, met een boot op wielen door de Stad hebbende laaten rijden, terwijl zij geduuriglijk schooten, Wilhelmus van Nasjouwen bliezen, en voor de huizen van eenige voornaame luiden om een drinkpenning vraagden, waren niet naar hunnen zin ontvangen aan ’t huis van den Burgemeester JOANNES GEERTSEMA. ’t Zij dat die den haat gaande maakte, ’t zij dat de woede eene andere en heimelijke oorzaak gehad hebbe, ’t Graauw en de jongens vielen, ten gemelden dage, aan op ’t huis van den Burgemeester , welk deerlijk geplonderd wierdt.Zelf haalde men de Koets uit den stal, en smeet ze in ’t water.
Mevrouw GEERTSEMA, die niet hadt willen wijken, wierden de sieraaden en kleederen van ’t lijf gerukt. Met moeite wierdt het oproer gestild, en eenige Belhamels in hegtenis genomen. Drie derzelven wierden, naa eenige dagen, gegeesseld en gebannen, bij welke gelegenheid wederom eene geweldige beweeging ontstondt onder ’t volk: welk den Scherpregter te lijve wilde, en zich ter naauwer nood door de Bezetting beteugelen liet. ’t Oproer aan ’t huis van den Heere GEERTSEMA scheen ondertusschen aangelegd, om 't Erfstadhouderschap in ’s Prinsen mannelijke en vrouwelijke naakomelingen, waar toe de Staaten van Stad en Lande nog niet hadden kunnen besluiten, met geweld door te drijven. Men haalde nog den zelfden avond, verscheiden Heeren uit hunne huizen, dreef of drong ze na ‘t Stadshuis, daar ze eerlang genoodzaakt wierden al te kondigen, „ dat de zittende Raad voor ’t Erfstadhouderschap was; doch dat men ’er den Ouden Raad en de Ommelanden nog op raadplegen moest, ’t welk over drie dagen zou geschieden” Maar ten deezen dage wierdt slegts met algemeene woorden afgekondigd, „ dat de Staaten van Stad en Lande zijne Hoogheid verklaarden voor Erfstadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal.”
't Welk wel in 't eerst eenig genoegen gaf, doch eerlang geoordeeld wierdt, in ’t geheel niet overeen te koomen met het geen in andere Gewesten geschied was. Midlerwijl was ’er ook eenige beweeging ontstaan in ’t Oldampt, daar de Opgezeetenen zich in de wapenen oeffenden, vergaderingen hielden, en eerlang Gemagtigden na de Stad zonden, om te begeeren, dat de Staaten een diergelijk besluit namen op ‘t Erfstadhouderschap, als bij de anderen Gewesten genomen was. Uit de andere Kwartieren van ’t platte Land was men te Appingadam bijeen gekomen, daar ’t zelfde besluit genomen wierdt. De Staaten den brief, waar bij zij zijne Hoogheid berigt hadden, dat zij hem blootlijk tot Erfstadhouder hadden verklaard, geopend te rug gekreegen hebbende, zonder dat de Prins de opgedraagen eer hadt aangenomen, beslooten eerlang het Erfstadhouderschap ook erflijk te verkiaaren in ‘s Prinsen vrouwelijke zo wel als mannelijke naakomelingen. Doch alzo zijne Hoogheid, hier zo wel als in Friesland, zeer bepaald was door zijne instructien van den Jaare 1718, arbeidde men onder de Burgerij van Groningen, om teekenaars te winnen op een Verzoekschrift, waar bij onder andere punten, begeerd wierdt „ Dat zijne Hoogheid wierdt aangesteld, om in alle Stads- en Provinciaals Koliegien voort te zitten, en om, in geval de Stad en de Ommelanden verschilden, met een van beiden te mogen besluiten; dat hem ook de begeeving van alle Krijgsampten wierdt afgestaan en dat hem ’t opperst opzige over de Zijlen of Sluizen wierdt opgedraagen.”
De Taalmannen en Gezwooren Gemeente, te weinig, huns oordeels, gekend wordende in zaaken van Regeeringe, hadden ook een Vertoog ingeleverd, aan Burgemeesteren en Raad, waar bij herstelling in eenige punten begeerd wierdt. Doch op dit Vertoog, en op ’t Verzoekschrift der Burgeren, kwam in eenige weeken geen antwoord. Men wagtte, midlerwijl, met ongeduld, wat bescheid ’er van den Prins koomen zoude, op de Opdragt van ‘t Erfstadhouderschap. Doch toen de Regeering eerlang eenen brief haarer Afgevaardigden aan den Prins in 't licht gaf, waar bij bleek, dat zijne Hoogheid het Erfstadhouderschap dankelijk aanvaard hadt, doch te gelijk verbonden bleef aan de voorgaande Instructien, ontstak het oproer wederom onder ’t Volk, welk zich nu bezwaarlijk stillen liet, om dat de Bezetting, waarop de Regeering zich verlasten hadt, onlangs, op uitdrukkelijken last van zijne Hoogheid, ter Stad uit, en na Breda getrokken was. De beweeging duurde twee dagen agtereen. Verscheiden huizen van Regenten en anderen wierden geweldiglijk aangetast, en de Wethouderschap eindelijk genoodzaakt, om den ouden en nieuwen Raad bijeen te roepen. De Burgerij kwam in ‘t geweer: de aanstelling van den Prins tot Erfstadhouder, in de vrouwelijke zo wel als mannelijke naakomelingschap, op gelijke wijze als in andere Gewesten geschied was, wierdt wederom afgekondigd.
Doch eenigen boezemden ‘t gemeen in, dat deeze afkondiging niet voldeedt. ’t Volk dan, zelf niet weetende wat het begeerde, schreeuwde, dat men 'er bij voegen moest, met alle Privilegien en Voorregten, en in die volle maate en magt als in Holland. Men bewilligde dan ook hier in, en in alle de andere punten, die bij 't Verzoekschrift der Burgerije begeerd waren. Zijne Hoogheid bekwam, van wegen de Stad, de beslissende stem, wanneer de twee Leden der Staaten verschilden; het regt om alle krijgsampten te begeeven, en zitting en dubbele stem in alle Kollegien. De drie gegeeselde en gebannen persoonen wierden wederom in de Stad gelaaten, en in hunne verlooren eere hersteld. Terstond hier op kwamen ook de Opgezeetenen van ’t Oldampt, met stokken en kneppels gewapend, in de Stad, haalden de Afgevaardigden der Ommelanden na ’t Landschapshuis, niet zonder veel gewelds te gebruiken omtrent zommigen, en vooral omtrent den Heer VAN ADUART.
Men dwong die van de Stad en van de Ommelanden, om Staatswijze bijeen te koomen, en diergelijk besluit te neemen, als reeds door de Stad genomen was. Verscheiden andere hoopen van afgezondenen uit het platte Land kwamen ook voor den dag met Verzoekschriften aan de Landschaps Vergadering, die niet durfde nalaaten in alles, wat op haar begeerd wierdt te bewilligen; de eindelijke uitspraak over de geëischte punten van herstellinge egter verblijvende aan zijne Hoogheid. De boeren, die mede in merkelijken getale waren op de been gekomen, en dreigden, gewapend in de Stad te trekken, gelijk eenigen deeden, keerden allengskens na hunne wooningen te rug. De Studenten hadden zich ook gestooken in deeze beweegingen, en onder anderen op de Staaten begeerd, dat zijne Hoogheid wierdt aangesteld tot Rector Magnificentissimus van ‘s Lands Hooge School, waar in insgelijks bewilligd was. Taalmannen en Gezwooren Gemeenten wierden in hunne oude Voorregten hersteld, en den Prinse van alles kennis gegeeven, door buitengewoone Gemagtigden uit de Regeering, en door afgezondenen uit de Burgerij der Stad en uit de Opgezeetenen ten platten Lande: waar naa alles zich tot rust scheen te schikken. Doch de beweegingen in Friesland tegen de Pagters en Opzigters ontstaan, verwekten, naa weinige dagen, nieuwe beroerten in de Stad en in de Ommelanden. De Opzigtershuisjes wierden ook hier alomme om verre gehaald, en de Gedeputeerde Staaten genoodzaakt, alle Pagten af te schaffen: waar naa ’t gemeen, voor een tijd, in rust raakte.
In 't laatst van Maij deezes Jaars 1748, waren in ’t Landschap Drente diergelijke beweegingen ontstaan, om de Regeering te noodzaaken tot een besluit op ’t Erfstadhouderschap, in de vrouwelijke en mannelijke linie. Een inwooner van Peise, HIDDEMA genaamd, hadt de voornaamste hand in ‘t werk, en bragt te wege, dat ’er een buitengewoone Landsdag beschreeven wierdt, waar op, even als in Groningen geschied was, tot het Erfhouderschap, en tot herstelling van verscheiden punten, beslooten wierdt. Doch ten opzigte van de Pagters was alleenlijk begeerd, dat zij voor ’t loopende half jaar aangehouden, en voor ’t volgende half jaar naar de nabuurige gewesten moesten geregeld worden. In Overyssell was het hier en daar ook eenige opschudding omtstaan tegen de Pagters of Pagters bedienden; doch zijne Hoogheid hadt goedgevonden dezelve te sluiten, door een ernstig Plakaat, geteekend in den Hage. Ook wierden eenige Zwitzers gezonden na Steenwijk, daar eenige moedwil gepleegd was, waaar door ’t volk, voor een tijd, in rust wierdt gehouden. In Gelderland namen de Staaten, op den raad van zijne Hoogheid, insgelijks een besluit om de Pagten, bij voorraad, voor ’t loopende jaar aan te houden; ‘t welk de gemoederen eenigen tijd in stilte hieldt. Doch in Utrecht wierdt de Regeering, door eene beweeging onder ’t Graauw, gedwongen om eerst eenige, en vervolgens alle Pagten af te schaffen: waar naa de oproerigheid bedaarde. In Zeeland bleef de verpagting in gebruik, hebbende zijne Hoogheid den Luitenant-Generaal EVERTSEN gelast, de Pagters, des noods, met de Krijgsmagt van den Staat bij te staan.
Maar in Holland ontstonden in Junij geweldige beweegingen, zo dra men er kennis kreeg, dat de Pagten in Friesland waren afgeschaft. ’t Oproer ving aan te Haarlem, en sloeg van daar over na Leiden en den Hage, en voorts na Amsterdam. Op alle deeze plaatzen, en vooral op de laatste, wierdt zo hevig gewoed tegen de Pagters, dat men, hier te Lande, ’er nimmer voorbeeld van gezien hadt. ’t Zal, vertrouwen wij, den Leezer niet onaangenaam zijn, dat we hem een Verhaal van het beloop en den uitslag deezer beroerten, uit echte bronnen geschept, mededeelen.
Met het begin van Junij bespeurde men, aan verscheiden oorden in Holland, zo veel misnoegdheid tegen de Pagters en Pagters-bedienden, dat de Gekommitteerde Raaden eene ernstige Waarschuwing in ’t licht gaven, die, spreekende uit den naam van zijne Hoogheid, het tegenstaan der Pagteren nadruklijk verboodt; ‘s Lands Ingezeetenen daarenboven vermaanende, met geduld af te wagten de herstelling der misbruiken, in ’t stuk der Pagterijen ingesloopen, waar aan, met goedvinden van den Prins, reeds gearbeid wierdt. De Waarschuwing was nog niet alomme verzonden, toen het vuur van oproerigheid, op de eerste tijding, dat men in Friesland alle Pagten in eens hadt afgeschaft, te Haarlem in lichter laaije flamme uitbrak. ’t Huis van den Pagter JAN VERWEY, op het Spaarne, wierdt eerst aangevallen door eenige jongens, die ’er, des avonds ten tien uuren, de glazen begonnen in te smijten. VERWEY stilde ’t gespuis met vriendlijke woorden, en verwijlde hier door den ramp, die hem dreigde, eenige uuren.
Midlerwijl wierden de glazen bij twee of drie andere Pagters uitgesmeeten; waar naa ’t Graauw wederom, in grooten getale, voor ’t Huis van VERWEY kwam, welk toen wel haast overweldigd, en deerlijk geplunderd wierdt. Al ’t huisgeraad wierdt vernield, en in ‘t water gesmeeten. De geldzakjes, die men aantrof, wierden opengesneeden, en in 't Spaarne uitgestort. Drie andere Pagters huizen trof dien nacht het zelfde lot. Ten half twaalf uure begon men den trom te roeren, om de Burgerij in ’t geweer te doen koomen; doch zij was zo wel als ’t Graauw ingenomen tegen de Pagters, en toonde kleinen lust om dezelven te beschermen. Den volgenden morgen vondt de Wethouderschap geraaden, de Waarschuwing van zijne Hoogheid en Gekommitteerde Raaden, welke men nu ontvangen hadt, te laaten afkondigen; doch zij deedt verkeerde uitwerking. ‘t Graauw zwoer nu, geen Pagter meer te zullen spaaren.
Terstond wierden twee andere Pagters huizen aangetast en geplonderd. In een derzelven stookte men een groot vuur op de Plaats, daar boeken, papieren en andere dingen in verbrand wierden; gedoogende de woestheid bezwaarlijk, dat de vlam, door de buuren, beducht voor ongeluk, tijdig gebluscht wierdt.
De Wethouderschap, die bij ’t afkondigen der Waarschuwinge eenige ernstige bedreigingen aan de oproerigen gevoegd hadt, veranderde, toen ’t plonderen voortging, plotselijk van gedrag, en besloot alle invordering van ’s Lands en Stads gemeene middelen door Pagters, bij voorraad, te doen stilstaan, en van dit besluit den Volke terstond kennis te geeven. ’t Geweld aan de Pagters huizen wierdt egter te gelijk andermaal verbooden, en elk gewaarschuwd, dat men ’t, zo ’t aanhleldt, met geweld zou stuiten. ’t Stilstaan der Pagtetijen veroorzaakte groote blijdschap onder ’t gemeen, welk straks om bier en brood, zonder Impost, liep. Doch men liet niet af van plonderen. Twee Pagters huizen wierden zedert geplonderd en verwoest. Ook maakten de plonderaars geene zwaarigheid, om een groot deel der goederen te rooven, en ’t geroofde aan anderen te verkoopen; ‘t welk hun egter zomtijds door hunne makkers belet wierdt. Tegen den avond kwamen de Heeren VAN GROVESTINS, BURMIANIA en THIERRY, uit ’s Prinsen naam, in Haarlem, en hoorden, des anderen daags, de bezwaarnissen der Burgertje, die alleen mondeling, en zo verward wierden voorgesteld, dat ’er naauwiijks iet van te maaken was, dan dat men de Pagten begeerde vernietigd te hebben.
De Heeren, de Burgerij tot gehoorzaamheid en stilte vermaand hebbende, keerden te rug na den Hage. De Staaten van Holland, thans vergaderd, konden egter nog niet besluiten tot afschaffing der Pagterijen. Zij verstonden dat de Ingezeetenen hunne bezwaarnissen, over de wijze van het heffen der gemeene middelen, aan hun, of aan zijne Hoogheid, op eene eerbiedige wijze, moesten te kennen gegeeven hebben, zonder tot daadlijkheden over te slaan; te gelijk aanwijzende, door welke andere middelen men zou hunnen voldoen aan ’t geen het Land, bij ’t afschaffen der Pagten, missen zou. Zij bevalen zelf, bij eene afkondiging, dat de Pagterijen in stand blijven zouden, en verklaarden wel ernstig te begeeren, dat de Wethouders in de Steden allen overlast en geweld zouden helpen weeren. Men las in deeze afkondiging, dat zij geschiedde, in gevolge van een Besluit, welk, naa eene ernstige raadpleeging met den Prins, en overeenkomslig met deszelfs hoogwijzen raad genomen was. Doch men maakte te Haarlem zwaarigheld om deeze afkondiging te doen, duchtende de Wethouderschap, nu de Ingezeetenen met het afschaffen der Pagterijen gevleid hebbende, voor nieuwe opschudding, als men hen zou hebben willen bekend maaken, dat zij ten orregte op de vernietiging der Pagten gehoopt hadden.
Men verklaarde dan openlijk, „ dat het Plakaat, welk bij de Staaten zou zijn vastgesteld, en in de Nieuwspapieren te leezen was, nimmer in de Stad afgekondigd noch naagekoomen zou worden; dat de Regeering haar best zou doen om te Wege te brengen, dat de invordering van Lands gemeene middelen door Pagters, ten eeuwigen dage zou blijven afgeschaft, en dat men zulk een middel, ’t zij een Hoofdgeld of iet anders, zou zoeken in te voeren, waar bij de Burgerij minst wierdt bezwaard.”
Doch de Staaten namen zo euvel, dat die van Haarlem zich niet hielden aan ’t geen Staatswijze was vastgesteld, dat zij alom me deeden afkondigen „ hoe zij de verklaaring der Haarlemsche Regeeringe, welke ook in de Nieuwspapieren onder ’t oog gekomen was, hielden of voor onecht, of voor afgedwongen, dezelve voor niet en van geene waarde verklaarende, en allen Ingezeetenen verzekerende, dat zij dezelve nimmer eenige uitwerking zouden laaten hebben, of, zo die van Haarlem, in veragting van de bevelen der Staaten, en ten nadeele van ’t gemeene Land, daar van reeds eenige voordeelen mogten getrokken hebben, zouden dezelve op eene andere wijze moeten vergoed worden.” Uit deeze afkondiging zag men hoe vast de Staaten tot nog toe gezind bleeven om de Pagterijen te handhaaven; doch ’er verliepen nog geene vier dagen, of zij veranderden schielijk van gedagten. ’t Gemeen te Haarlem, daar men nu geene Imposten meer betaalde, kwam allengskens in rust.
Maar te Leiden en in den Hage was ‘t plonderen, vier dagen naa dat men ’er te Haarlem een aanvang mede gemaakt hadde, begonnen op den zeventienden Junij. Te Leiden zogt een Pagter eene Schuur met brandhout, welk hij aan zich gehouden hadt, om ’t gemeen, ’t welk reeds tegen hem en zijne makkers aan ‘t morren geslagen was, te vrede te stellen, tot een laagen prijs te verkoopen. Doch alzo hij den Impost van ’t hout vorderde, welken niemand betaalen wilde, sloeg men van morren over tot smijten met steenen: waar door de Schout en eenige Soldaaten, aangekomen om den moedwil te stillen, op de vlugt gejaagd wierden. Terslond hier op wierdt ’t huis van den Pagter aangevallen en geplonderd. ’t Graauw streefde toen na drie of vier andere pagters huizen, die ten deele met Soldaaten bezet waren, waar door de plondering voorkomen wierdt. Een der Pagters onthaalde ’t gespuis op bier en wijn, en deedt het, door goede woorden, aftrekken.
Doch een ander, die meende bij ‘t Graauw in gunst te staan, en hier om geene merkelijke voorzorge gebruikt hadt, moest lijden, dat alles in zijn huis vernield wierdt, tot deuren, vensters en posten toe. ‘t Plonderen duurde hier tot diep in den nacht, en des anderen daags kwam de Schutterij in de wapenen. Poorten en bruggen wierden bezet, en niemand, dan die men kende, doorgelaten. De Wethouderschap, alle geweld en oproerigheid, op zwaare straffe, verbooden hebbende, hieldt het Graauw zich twee dagen stil; doch op den twintigsten wierdt de woede wederom wakker, door ’t slaan op een Koekepan, waar mede een Vrouwmensch agter straaten liep.
Het huis van den Pagter KORNELIS VAN DER KOK, een schoon gebouw, te vooren door de Soldaaten beschermd, en zedert met planken toegespijkerd, leedt den eersten aanstoot. ’t Kostbaarse huisgeraad wierdt hier vernield, de voorgevel geheellijk afgebroken, de sieraaden van ’t muurwerk deerlijk geschonden. Vier andere Pagtershuizen trof dien dag het zelfde lot. Aan een derzelven verweerde men zich eenigen tijd tegen de woeste menigte, die eerlang zo sterk aanwies in getal, dat men haar het huis ten prooije laaten moest. Twee Pagters alleen, den storm ziende aankomen, hadden hunne huizen ledig gemaakt; waar naa zij, door de eigenaars, open en te huur gezet wierden; ’t welk de Gebouwen voor vernieling beveiligde. De Wethouderschap, hier het voorbeeld van die van Haarlem volgende, kondigde af, dat de Pagten, bij voorraad, zouden opgeschort blijven. Doch een gerugt, dat 'er Krijgsvolk in de Stad verwagt wierdt, hieldt het gemeen nog eenige dagen in onrust.
De Sekretatis DAVID VAN ROYEN gaf zich veele moeite, om ’t volk te verzeekeren, dat dit gerugt verzierd was: ook wierdt zulks openlijk van ’t Stidshuis afgeleezen. Doch ’er verliepen nog eenige dagen, eer de Burgerij tot volkomen bedaaren kwam.
In den Hage hadt men den gantschen zeventienden Junij hooren mompelen, dat het huis van den Pagter VAN SPYK stondt geplonderd te worden. Nogthans schooide het graauw niet te zamen, voor ’s avonds ten negen uur; doch liet zich door den Kolonel DIERQUENS en eenige Schutters, na eenigen tegenstand, verdrijven, ’t Huis van den Pagter wierut den gantschen nacht beschermd, door de gewapende Schutterij. Des anderen daags zondt de Kriigraad aan zijne Hoogheid om raad; doch de Prins, onpasselijk zijnde, kon den afgezondenen geen gehoor geeven. De Prinses zeide hun, egter, uit ’s Prinsen naam, dat zij ’t geweld, zo veel doenlijk, moesten tragten te sluiten; zich, des noods, bedienende van de Bezettinge van den Hage. De Wethouderschap deedt hier op afkondigen, dat elk zich hadt te wagten voor oproerigheid, alzo men beslooten hadt, geweld met geweld te keeren.
Maar kort hier op wierdt de aanval op ’t huis van VAN SPYK hervat, en de Schutterij, die hier de wagt hieldt, gedwongen te wijken voor een hagelbui van steenen, die op haar afkwam. Doch verscheiden andere Vaandels, zedert zijnde aangerukt, wierdt ’er, naa lang dreigen, met scherp geschooten op 't Graauw , waar door veelen gekwest, en twee of drie gedood wierden. Toen verstooven de plonderaars, en ’t huis wierdt wederom den gantschen nacht bewaakt. Op den negentienden des morgens, wierdt, in gevolge van ‘t besluit der Staat en, afgekondigd, dat de Pagten stand zouden houden; ’t geen de woede verder scheen aan te zetten. Twee huizen, eenen Pagter toebehoorende, wierden aangevallen en beschadigd, naa dat men de Huurders genoodzaakt hadt, hunne goederen eerst te bergen. Met den avond wierdt ’er nog een Pagters huis geplonderd. De Schutterij en ’t Krijgsvolk booden nu geen den minsten tegen stand, alleenlijk zorge draagende, dat de huizen, waar van de Pagters eigenaars, doch geene bewooners waren, voor verder geweld bewaard bleeven.
Eén Pagter was ’er maar hier ter Stede, die, zonderling bemind van ’t gemeen, vrij bleef van plondering. Een der Lijfwagten van zijne Hoogheid, zich meer of min gestooken hebbende in het oproer, wierdt, eenige dagen lanter, gevat, en, voor ’t Hof te regt gesteld zijnde, ter galge verweezen. Op de overige handdaadigen wierdt geen onderzoek gedaan, ’t Graauw raakte van zelve aan ’t bedaaren. Doch terwijl de plondering nog duurde, waren ’er ook briefjes gestrooid, waar bij ‘t volk voor de huizen van den Raadpensionaris GILLES en den Advokaat ANTHONY VAN WEZELE genodigd wierdt. Beide deeze Heeren wierden voor Landsdieven uitgemaakt, en beschuldigd, als hadden ze veele duizenden getrokken van de Pagters. De Raadpensionaris gaf ’er den Staaten kennis van, die, hunne uiterste vergenoeging betuigd hebbende over den dienst, door hem tot hier toe den Lande gedaan, en de uitstrooizels tegen hem voor vuile lasteringe hebbende verklaard, op raad van zijne Hoogheid, hem en den Advokaat Fiskaal eerlang in hunne hooge bescherming namen, en in persoon, huis en goederen kost- en schadeloos beloofden te zullen houden; daarenboven tienduizend guldens beloovende aan den geenen , die opsteller, drukkers of verspreiders der gemelde schriften wist aan te brengen.
De Prins hadt ook schikking gemaakt om de huizen der twee Heeren, door ’t Krijgsvolk van den Staat, te doen beschermen. Doch hun wedervoer geen verder leed.
Maar de woede, die in Haarlem, Leiden en den Hage gezien was, geleek niet, in felheid en duurzaamheid, naar de woede, die, weinige dagen later, te Amsterdam gaande gemaakt wierdt. De tijding van ’t afschaffen der Pagten in Friesland hadt hier reeds te vooren eenig gemor verwekt onder ’t gemeen, dat, zo wel als de nabuuren, verlangde om van de drukkende Imposten vrij te zijn, en niet kon bezeffen, dat ’er andere lasten in de plaats zouden moeten koomen, welker gewigt men nog niet beproefd hadt. Ook staken de rijkdommen van zommige Pagters, hier meer dan elders, den Burgeren in ’t oog; ’t welk hen boven anderen in den gemeenen haat gebragt hadr. Veele gegoede Ingezeetenen verstonden zelf, dat de Pagters de algemeene bescherming onwaardig waren, en verdienden uitgeroeid te worden: hoewel anderen meenden dat men de Pagterijen zou kannen afschaffen, zonder plondering, die toch door ’t gemeene Land zou moeten vergoed worden.
Zo sprak men te Amsterdam, naa dat men wist wat ’er te Haarlem voorgevallen was. Ook was men hier beducht voor beweeging op den zeventienden Junij; doch deeze dag liep ten avond, zonder dat ’er iets gebeurde. Alleenlijk hadden zommigen boter gekogt op de Botermarkt, zonder ’er eenige pagt van te betaalen; ’t welk oogluikende gedoogd was. Kort te vooren waren ’er briefjes gestrooid, waar bij elk, tegen den twintigsten, op den Dam genodigd wierdt om de Pagten te zien afschaffen; doch ook deeze dag liep stil ten einde. Midlerwijl hadt de Wethouderschap eenige Kapiteinen der Burger vaandelen afgevraagd, of men zich, des noods, zou kunnen verlaaten op den bij stand hunner onderhoorige manschap; doch uit hun verstaan, dat de meeste Schutters zich hadden lasten verluiden, dat zij geen Pagters huizen dagten te beschermen. Ook voerden veelen diergelijke taal zo openlijk, dat ’er ’t Graauw stout op wierdt, en zich te ligter vervoeren liet om eerlang ook hier het werk te beginnen.
De jongste Plakaaten der Staaten van Holland, strekkende tot handhaavlng der Pagten, wierden hier terstond afgekondigd; en ’t laatste, welk tegen de Bekendmaaking der Wethouderschap van Haarlem gerigt was, op Maandag den vierëntwintigsten Junij. Men was nu meer dan voorheen beducht voor oproer op de Botermarkt, daar, ter oorzaake van den marktdag, veel volks zamenvloeide. Ook hadt de Wethouderschap zorge gedraagen, dat ’er omtrent veertig Schutters, uit het Burger vaandel van den Kapitein FRANÇOIS LESTEVENON, bij tijds gelegd wierden op de Reguliers-Waag, van waar zij ’t oog over de Botermarkt houden konden. De Bedienden van de Boterpagt zaten in hun Komptoir aan de Waag, verleenende Pagtceduls aan zulken, die ze begeerden, en ’t sluiken van zommigen door de vingeren ziende. Omtrent half elf uure begon een jongen eenige baldaadigheid aan ’t Komptoir, waar over hij van eenen der Geregtsdienaaren bestraft en weggejaagd wierdt. ’t Graauw hier op aan ’t morren en schelden gevallen zijnde, sloeg een uit den hoop de glazen van ’t Komptoir in. Men greep hem, en bragt hem in de Waag. De Schutterij, op ’t gerugt na beneden gekomen, ontsloeg hem egter terstond; doch hij, klaagende dat hij twee gouden ringen miste, welke egter nergens te vinden waren, verwekte zo veel opschudding onder ’t Graauw, dat het steenen wierp na de burgers, waar door de Luitenant aan de wang gekwetst wierdt.
De Kolonel WILLEM VAN LOON JANSZOON, die, in afweezendheid van den Kapitein LESTEVENON, ’t bevel voerde over de Schutters, gaf zich veel moeite om ‘t Volk tot stilstand te brengen, en beval eindelijk, toen woorden niet hielpen, met scherp te schieten onder den hoop; waar door ’er drie gedood, en eenigen gekwetst wierden. Onder de eersten was een onschuldige, die zich slegts uit nieuwsgierigheid in ’t gedrang begeeven hadt, en onder de laatsten een Vrouwmensch, welke schaamteloos de rokken opgeligt, en den burgeren haar agterste toegekeerd hadt; waar op zij een kogel in de Dije ontving, die haar eerlang den dood deedt. ’t Schieten deedt het Graauw en de nieuwsgierigen verstuiven in een oogenblik, hoewel twee oproerigen, nog na ’t schieten, eene wijle met steenen wierpen. Maar ‘t schieten van burger op burgers, gelijk men ’t noemde, wierdt ondertusschen afgekeurd bij de domme menigte. Men riedt den Kolonel VAN LOON, die 't belast hadt, zich voor een tijd aan een zijde te houden; ook wierdt zijn huis, zo lang het oproer duurde, beschermd door eene Wagt van Schutteren.
Maar ’t Graauw, nu verdreeven van de Botermarkt, streefde, omtrent den middag, in grooten getale, na ’t huis van de Pagters ADRIAAN en PIETER DE NOOI, die naast aan de Botermarkt, op de Keizersgraft, bij de Reguliersgraft woonden. De deur van ’t huis wierdt met hamers opengeslagen; waar naa ‘t gespuis, na binnen stuivende, alles vernielde, ’t verbrijzeld huisgeraad en ’t geld zelf in ’t water smijtende. De woeste hoop, haast sterk toegenomen in getal, verdeelde zich aan verscheiden ploegen, die elk op bijzondere Pagters huizen aanvielen, welke allen deerlijk geplonderd, zommigen zwaar beschadigd wierden. Ondertusschen wierdt in verscheiden wijken de trom geroerd, om de Schutterij in de wapenen te doen koomen; doch ’t Graauw ontzag zich niet, den Trommelslageren, hier en daar, het slaan geweldiglijk te beletten. De weinige Schutters, die in ’t geweer kwamen, plaatsten zich omtrent eenige Pagters huizen; doch de meesten toonden geenen lust, om dezelve te beschermen, en zagen ’t plonderen aan, zonder ’t zich aan trekken; ’t welk ook zulken, die harts en moeds genoeg hadden om ’t geweld te helpen weeren, noodzaakte zich stil te houden. De Direkteurs van den Impost op de Wijnen, bij Tappers, en zulken die veel in kroegen verkeerden, ooke bij eenige burgers, die oordeelden te hoog door hen geschat te zijn, zeer in den haat geraakt zijnde , wierden, schoon zij de Admodiatie der Wijnen slegts bedienden voor een Genootschap van Wijnkooperen, waar toe zij nogthans zelven behoorden, zo min als de overige Pagters, verschoond van de plondering. ’t Kostbaarste huisgeraad, schilderijen, boeken, gemaakt zilverwerk, alles wierdt geschonden of vernield.
De Wijnen en sterke dranken, die men in de kelders deezer luiden in grooten overvloed aantrof, wierden gulzigijk te lijve geslagen, of baldaadiglijk geplengd. Geheele Oxhoofden wierdt de bodem ingesmeeten; en de roode wijn stroomde zo rijklijk door de gooten en rioolen, dat 'er 't water in de graften door geverfd wierdt.
Met den avond, en toen nu ’t Graauw den drank in ‘t lijf hadt, wakkerde de woede, en borst uit tot de dartelde baldaadigheden; ontziende ’t gespuis zich niet openbaare ontucht te pleegen, terwijl hunne makkers met plonderen of zwelgen bezig waren. Men wil dat aan één huis, behalven de Stukvaten en Oxhoofden, wel dertigduizend flessen vol wijns ledig gezoopen of vernield zijn. In de meeste huizen wierden alle de vertrekken, tot boven in den top, ledig geplonderd, zomtijds zwaare stukken huisraad en geldkisten na beneden gesmakt, dat alles daverde en kraakte daar ’t neder kwam: ook wierden de plonderaars, die beneden stonden, en ‘t afgesmeeten huisraad verder verbrijzelden, en in ’t water droegen, dikwijls gekwetst, en zomtijds gedood, door kassen, tafels, deuren, die, zonder iemand te ontzien, ten vensteren uitgeworpen wierden. De woede duurde den gantschen nacht en den volgenden dag, onaangezien de Wethouderschap al bij tijds hadt laaten afkondigen, dat zij van de begeerte der Ingezeetenen, om de Pagten te hebben afgeschaft, kennis hadt gegeeven aan de Staaten en aan zijne Hoogheid, met vermaaning om den uitslag der raadpleegingen op zulk een gewigtig stuk met geduld af te wagten.
’t Graauw ontzag zich niet, op ’t midden van den dag, aan te vallen op ’t huis van eenen der Direkteuren van de Wijnen, welk op den Vijgendam stondt, in ‘t gezigt van ’t Stadshuis. Men hadt dit huis van ’t beste huisgeraad ontledigd, voorts geslooten en te huur gezet. Doch ’t gespuis raakte ’er haast binnen, onder een woest geschreeuw van Oranje boven! of Huzzal welk de gewooniijke kreet der plonderaaren was; alles wat men ’er vondt, wierdt verbrijzeld. Een der Burgemeesteren, dit geweld door de glazen van ‘t Stadshuis aanschouwende, hadt, zo men verzekert, geen moeds genoeg om het te doen sluiten, hoewel een der Burger Kapiteinen hem daar toe zijnen dierst aanboodt. Aan andere huizen wierden dien dag diergelijke baldaadigheden gepleegd. Omtrent twintig Pagters huizen hadt men nu in twee dagen geplonderd, toen ’t Graauw, ’t hollen gewoon, ook andere wooningen begon te dreigen.
Doch de Schutterij, ’t gevaar, welk haar en de Stad dreigde, eindelijk bezeffende, kwam tot omzien. Verscheiden Vaandels trokken met stille trommen op, en voegden zich op de plaatzen, daar ’t meeste gevaar gevreesd wierdt, met naamen omtrenlt het Stadshuis. Ook wierden de Waagdraagers, Bierdraagers en Turfdraagers voorzien van geweer. Tegen den avond kwamen de plonderaars voor ’t huis van eenen Pagtersbedienden op de Blaauwburgwal. Terstond streefden zij ter deure in na boven.
Doch in dit oogenblik koomen twee Vaandels Schutters, onder de Kapiteinen MATTHEUS LESTEVENON ABRAHAMSZOOH en THEODOOR WYNANTZ, aan trekken; daar zich kort daar naa nog een derde, onder den Kapitein FREDERIK BEREWOUT, bijvoegde. De toegangen wierden terstond bezet. Doch eenige burgers, te vooren vuur gegeeven hebbende op de plonderaars, hadden den vuigen hoop reeds verjaagd, en ’t huis voor verder geweld beschermd. Ook hadt de moedwil zijne kragt verlooren, zo dra de burgerij ’er zich met ernst tegen begon te verzetten. Een Zweedsch Bootgezel, die de meeste plonderingen hadt bijgewoond, en nu nog geweld dreigde aan ’t huis van een Kieermaaker, wierdt door eenige burgers doodgeschooten, en naaderhand, in gevolge van een vonnis van Schepenen, na buiten gesleept, en bij één been aan de galg opgehangen. Eenige oproerigen wierden gevat.
Doch twee dagen laater wierden twee der voorgangeren van den woesten hoop in hegtenis genomen, een Tuinman van slegt gerugt, PIETER VAN DORT genaamd, en een Vrouwmensch, welk schol, bokking en limoenen aan de Beurs plagt uit te venten. Beide hadden de meeste plonderingen aangevoerd. De karel, dien ’t Graauw Burgemeester noemde, om dat hij bij een der Pagteren een groote Paruik geroofd en opgezet hadt, voerde gemeenlijk ‘t Vaandel, en gaf bevelen uit aan ’t gespuis, welk hem volgde.
’t Vrouwmensch hadt reeds op de Botermarkt steenen geraapt, en was een van de eersten geweest in ’t plonderen van ’t huis van DE NOOY, en van verscheiden andere huizen.
De Tuinman wierdt door eenige burgers uit een Bierkelder geligt en opgebragt. Beiden wierden voor Schepenen verhoord, ter dood veroordeeld, en des anderen daags, op den middag, uit de Waag opgehangen. ‘t Wijf schreeuwde, in ’t gaan na de
strafplaats, en eer zij gehangen wierdt, ijsselijk Wraak! burgers, Wraak! doch de karel doeg geen geluid. Nogthans was hij naauwlijks ten venster uit opgehangen, of ’er ontslondt een geweldig gedrang onder de aanschouwers, veroorzaakt, zo men meent, door eenige burgers, die, de ronde gedaan hebbende door de Stad, langs den Vijgendam na den Dam kwamen; en, toen de toekijkers hun hier den toegang weigerden, met los kruid gevuurd hadden; waar op ook door de Schutterij, die op den Dam stondt, met scherp geschooten was: waar door zommigen gekwetst, en een of meer gedood waren. Elk der toekijkeren hier op een goed heenkomen zoekende, raakten veelen onder den voet, en wier den deerlijk vertreeden; veelen wierden in ’t water gedrongen, daar eennigen zich, uit angst, van de hoogten, op welke zij gezeeten hadden, lieten invallen. Men wil dat ’er verscheiden ongelukkig in ’t gedrang omgekomen zijn. Zeker is ’t dat ’er veelen in ’t water smoorden, welker getal op omtrent veertig begroot is.
Met deezen ramp, die eene bijstere ontsteltenis door de Stad baarde, waar door veelen aan ’t kwijnen sloegen, eindigde het oproer tegen de Pagters. De Schutterij bleef nog eenige dagen in de wapenen. Ook hadt de Regeering allen Wijken belast, op ’t eerste blijk van opschuddinge in de wapenen te koomen; vijfhonderd guldens beloovende aan het eerste Vaandel, welk zich vervoegen zou voor een huis, dat met plondering gedreigd wierdt. In andere Sleden van Holland hadt men, door het daaglijksch doen der ronde, en andere wijze behoedmiddelen, tot voorkoming van zamenrottingen, diergelijken opstand belet, of in de geboorte gesmoord. En hadt de Burgerij te Amsterdam slegts moeds genoeg betoond, om zich te verzetten tegen den moedwil van een klein hoopje uit de heffe des Volks, nimmer zou dezelve dus de overhand gekreeger hebben.
‘t Geviel ongelukkiglijk, dat zijne Hoogheid, in ‘t hevigst der beweegingen in de Hollandsche Steden, onpasselijk geweest was, zo dat men hem niet of naauwiijks hadt kunnen raadpleegen over de middelen, om dezelve te stillen. Men hadt, nogthans, in twee Afkondigingen der Staaten, naa ’t ontstaan der beweegingen uitgekomen, geleezen, dat hunne Edele Grootmogendheden, met kennis en op raad Van zijne Hoogheid, beslooten hadden de Pagten aan te houden. ’t Gemeen kon, derhalven, niet verwagten, dat de Prins eenigen voorslag doen zou om dezelve af te schaffen. Ook hadt men ‘er ter Vergaderinge van Holland in 't algemeen geen vermoeden van. Doch op den vijfëntwintigsten Junij, ’s daags naa dat de plondering te Amsterdam begonnen was, vervoegde zijne Hoogheid, ter naauwer nood van zijne ziekte hersteld, zich in de Vergadering van Holland, den Staaten een voorslag doende van deezen inhoud „ Dat het niet nieuw was, dat de Ingezeetenen deezer Landen eene geneigdheid hadden getoond om de Pagten van ’s Lands gemeene middelen op de Verteering te hebben afgeschaft; terwyl schrandere verstanden hadden geoordeeld, dat ’er bekwaame middelen waren uit te vinden, om, met minder omslag en bezwaaring van de Ingezeeten, dezelfde, of grooter sommen, dan de Pagten opbragten, in ’s Lands kasse te doen komen. Dat zich, nogthans, deeze geneigdheid nooit zo duidelijk hadt doen zien, als tegenwoordig;
Zelf waren ’er daadelijkheden uit voortgekomen, die de droevigste gevolgen zoude kunnen naa zich sleepen. Doch hoe zeer deeze daadlijkheden ook waren te veroordeelen, was ’t, egter, aanmerkelijk, dat zij, in zo verre, uit geen kwaad beginzel waren ontstaan, dat men ’er mede beoogen zou, zich te willen onttrekken van ’t draagen der gemeene lasten. De oude zucht der rechtschapen Nederlanderen, om het hunne gewilliglijk op te offeren tot behoud van ‘t Vaderland, was nog niet uitgebluscht, ja leefde zo zeer als ooit, in de harten, ’t welk aan de blijmoedigheid, met, welke zulk een zwaare last, als de milde gifte was, wierdt opgebragt, blijken kon. ’t Stuk met dit oog inziende, hadt zijne Hoogheid, schoon naauwlijks uit zijne zwaare ziekte hersteld, niet langer kunnen naalaaten, in de Vergadering der Staaten te verschijnen, en hen op 't ernstigst te verzoeken, om van stonden aan de Pagten te willen afschaffen, en hunne raadplegingen ten spoedigste te laaten gaan, over ’t uitvinden en in ’t werk stellen van zodanige andere middelen, als, zonder meerder bezwaaring der Ingezeetenen, in de plaats van de Pagten zouden kunnen worden ingevoerd: waar toe, onder anderen, zijns oordeels, het opstellen van eenig Hoofdgeld zou kunnen in aanmerking koomen.”
De Leden in ’t gemeen, geene verwagting altoos gehad hebbende, van zulk een voorstel, zagen op elkander zonder iets te zeggen. Zijne Hoogheid liet hun gelegenheid om ’er op te raatpleegen, door terstond uit de Vergadering te vertrekken. ’t Leedt niet langer dan tot den volenden dag, toen de Staaten, overeenkomstig met den voorslag van zijne Hoogheid, de afschaffing van alle Pagten openlijk afkondigden, naa dat zij ‘er, terstond naa ’s Prinsen vertrek, toe beslooten hadden. Doch de voorslag van den Prins, eer men nog wist wat ’er beslooten was, was, gedrukt, verspreid door de voornaamste Steden. Men hadt dien te Amsterdam, ’s daags naa dat dezelve gedaan was; ‘t welk niet weinig toebragt om de Vroedschap te doen bewilligen in ’t besluit, ’t welk de Afgevaardigden der Stad, zonder ruggespraak te hebben kunnen houden, genomen hadden. Op deeze wijze wierden de Pagterijen afgeschaft, die twee eeuwen, of langer, hier te Lande in gebruik geweest waren.
Terstond hier naa hadden de Staaten van Holland Gemagtigden aangesteld, om te overleggen, op welke wijze men best zou kunnen vinden eene somme van omtrent tien millioenen in ’t jaar, die ’t Land, door ’t afschaffen der Pagten, stondt te missen. Doch men bevondt wel haast, dat de nieuwe middelen, van welke men zich zou moeten bedienen, niet zo spoedig in gebruik zouden kunnen worden gebragt als vereischt wierdt om den staat van ’s Lands geldmiddelen voor onherstelbaare verwarring te bewaaren. Zijne Hoogheid, die de raadpleegingen op dit gewgtig stuk dikwijls in persoon bijwoonde, sloeg der halven voor „ Dat Burgemeesteren der Steden en Schouten en Geregten ten platten Lande, bij voorraat, en tot dat men andere middelen zou hebben beraamt, behoorden te worden aangeslagen, met den beloop van ‘t geen het Land, in ’t voorleeden jaar 1747, van de Pagter ontvangen hadt, met de tiende verhooging, de randsoenen en eenige onkosten, en alles begroot op tien millioenen guldens in ‘t jaar, verdeeld op den voet der algemeene aanslagen. Dat men, maandelijks, beginnende met den eersten Julij, een twaalfde deel van deezen aanslag zou opbrengen, waar voor Burgemeesters en Geregten verantwoordelijk zouden zijn; het zelve vindende bij schatting over de Ingezeetenen, huishoudingen en persoonen. Dat, eer deeze schatting behoorlijk zou kunnen geschieden, elk moest worden vermaand om zich zelven te schatten, naar ’t geen hij in de Pagten hadt opgebragt, of, hadt behooren op te brengen, en dat men zulke sommen, bij voorraad, van elk ontvangen moest, tot dat de schatting, van wege Burgemeesteren en Geregten, in orde geschied zou zijn.” Verscheiden Steden vonden zwaarigheid in deezen voorslag, doch deeze wierden spoedig weggenomen. Men besloot dan de middelen, van ’s Lands wege, bij Collectie te heffen, gelijk reeds met het begin van Augustus geschiedde.
Zo dra waren de Pagten niet afgeschaft, of ’t regende alomme ontwerpen van andere middelen van belastinge, welke men beter hieldt. Kundigen en onkundigen hielden zich bezig met dit werk. Zijne Hoogheid, onder anderen, gelijk veele anderen gedaan hadden, een Hoofdgeld hebbende voorgeslagen, deedt, onder zijn gezigt, vlijtiglijk, arbeiden aan een ontwerp ten deezen einde, ‘t welk, egter, eerst in de Lente des volgenden jaars ter Staatsvergaderinge wierdt overgeleverd, bestaande in een drievoudig Familiegeld.
Men stelde voor
1. ieder persoon twee stuivers ter weeke, of vijf guldens tien stuivers in ’t jaar te doen opbrengen.
2. Ieder, daarenboven, naar gelang van zijne verteeringe of omslag, op eene hooger somme te doen schatten.
3. De neringdoende luiden en Trafiquanten, nog eene bijzondere schatting op te leggen.
Behalven dit ontwerp van Familiegeld, hadt men ook een ontwerp gemaakt om de middelen, voorheen verpagt of in Admodiatie genomen, te doen heffen bij wege van Collecte. Zijne Hoogheid leverde beide deeze ontwerpen ter Vergaderinge van Holland over, op den tweeden Maij des Jaars 1749. Twee maanden omtrent verliepen ’er, naa het inleveren deezer Ontwerpen, toen de Staaten openlijk bekend maakten, dat zij beslooten hadden, de middelen, die voorheen verpagt waren, te doen heffen bij wege van Colecte. Met den aanvang van ’t Jaar 1750 begon dit heffen der gemeene middelen bij wege van Collecte, en ’t is tot nu toe in gebruik gebleeven. De schade, door de plondering der Pagters en Pagtersbedienden in Holland geleeden, wierdt eerlang, ter somme van omtrent driemaalhonderdduizend guldens, uit ’s Lands Kasse goed gedaan.
In den voorslag, dien zijne Hoogheid op den vijfëntwintigsten Junij des Jaars 1748, gedaan hadt, hadt men ook geleezen, hoe de Prins tevens op de Staaten hadt begeerd „ Dat toch eens de lngezeetenen alle wettige redenen van bezwaaringe, op ’t stuk van de begeevinge der Ampten, mogten worden benomen, en dat, zonder eenig uitstel, de overweegingen, om de Posterijen aan ’t gemeene Land te doen koomen, mogten hervat, en ten spoedigsten tot een gewenscht einde gebragt worden.” Men bediende zich van ’s Prinsen ernstig verzoek om nieuwe opschudding te verwekken onder ’t gemeen te Amsterdam, waar mede men verandering in de Regeering op ‘t oog hadt. De Vroedschap der Stad, hier op bij een geroepen, nam, in weerwil van ’s Prinsen voorstel, het besluit, „ om de Posterijen ten eeuwigen dage aan de Stad te houden, om dezelve eeniglijk te doen dienen tot noodigen onderstand der armen, tot herstelling en onderhoud der Godshuizen, Kerken, openbaare Gebouwen en verdere werken.”
Tevens verzogt de Vroedschap de Burgemeesters, om met zijne Hoogheid te overleggen, wat, van wege de Stad, uit de Posterijen, naar eene billijke evenredigheid, ten behoeve van ’t gemeene Land, zou behooren te worden opgebragt. ’t Besluit der Vroedschap wierdt terstond in openbaaren druk uitgegeeven; doch terstond hier op verscheen een Verzoekschrift, gelijk als uit naam der Burgerije, strekkende, zo ’t heette, tot herstellinge en veranderinge; als mede een vinnig schimpschrift tegen zommige voornaame Amptenaars en tegen de Regeering in ’t gemeen. Met dit laatste Geschrift, door ’t Hof van Holland verbooden, doch daarom te meer verspreid en greetiger geleezen, liepen veelen rond te Amsterdam, daar zij eenigen aanhang kreegen. Mee deezen hielde men bij nacht en ontijde bijeenkomsten in herbergen en kroegen, met naame in Vredenburg, in de Lange Leidsche Dwarsstraat, alwaar een Ontwerp gesmeed wierdt, om, even als in Friesland geschied was, Gekommitteerden te kiezen uit de Burgerij.
De Wethouderschap, niet onkundig van dit woelen, liet ’er onderzoek op doen. ANDRIES BOEKELMAN, Chirurgijn, wierdt voor Burgemeesteren ontbooden, en ondervraagd over de opstellers van ’t Ontwerp. Hij noemde, onder anderen, zijnen Zwager HENDRIK VAN GIMNIG, een Paroontekenaar van Haarlem en JEAN ROESSEL. Weinig dagen laater wierdt ‘er een Verzoekschrift verspieid, zedert de drie Artikelen, of ’t Request van Raap genaamd, naar men wil, hier ter Stede gebragt door den Rotterdamschen Koekebakker VAN DER MEER.
Het behelsde een verzoek aan Burgemeesteren.
1. Om de Posterijen ten spoedigsten op te draagen aan den Prins.
2. Om voortaan geene Ampten te geeven dan aan ingeboorene en genaturaliseerde gezeeten burgers en inwooners.
3. Om de Voorregten der Burgerije te herstellen, en geene Kolonellen en Kapiteinen te kiezen dan uit de Burgerij, en niet uit de Regeering.
Op den zelfden tijd liet men ‘t gerugt loopen, dat de Burgers in 't kort bezit stonden te neemen van de Kloveniers Doele in de Doelestraat, op welke zij waanden regt te hebben. Dit gebeurde met ’er daad op den negenden Augustus, wanneer men eenige burgers, ten getale van zes of acht, zag treeden na de Groote Zaal van de Doele, waar van zij zich meester maakten. Straks las VAN GIMNIG eene Aanspraak voor aan de menigte, op ‘t gerugt zamengevloeid, strekkende om haar te beweegen tot het beraamen van middelen, om de vervallen burgerlijke vrijheden te herstellen. Van verandering in de Regeering repte hij geen woord. Zelf sprak hij met verfoeijing van de jongste oproeren en plonderingen. Toen hij uit hadt, las RAAP der Vergaderinge zijne drie Artikelen voor.
Beide geschriften wierden door eenigen geteekend. ’s Anderen daags kwam men wederom bij een in de Doele. Toen raakten de twee partijen in hevigen woordenstrijd, aan welk Ontwerp de voorkeuze moest gegeeven worden; doch dat van RAAP kreeg de overhand, en ’t teekenen van het zelve maakte zedert sterken voortgang.
Midlerwijl hadden Burgemeesteren kennis gekreegen van de bijeenkomsten in de Doele, en naa den Raad te hebben bij. eengeroepen, magtigden zij den Oud Burgemeester FERDINANT VAN COLLEN, en de Oud-Schepens EGBERT DE VRY, TEMMINK en ELIAS SCHELLINGER, om uit de Hoofd Officieren der Burgervaandelen te verneemen, wat de Gemeente begeerde. Het inneemen der Doele en het doen teekenen der Artikelen wierdt tevens, als onbetaameliik, bij openbaare afkondiging, afgekeurd; waar tegen zommige burgers zich verdeedigden.
De Wijken wierden ondertusschen elk afzonderlijk bijeengeroepen, terwijl de voorstanders der punten, in de Doele geteekend, welke men zedert Doelisten noemde, hun werk maakten om aanhang te vinden onder de Vaandels. De Hoofd-Officieren der Wijken zaten in de Kerken, op de Wagthuizen, of in bijzondere Herbergen, om de bezwaarnissen te hooren. 't Verzoekschrift der drie Artikelen, wierdt door RAAP en eenige andere Doelisten, ongeteekend, in Burgemeesters Kamer overgeleverd. Ten zelfden dage bragten zij ‘t oorspronklijk Verzoekschrift, door veelen geteekend, na den Hage, en stelden het den Prinse in handen. Twee dagen daar naa, van hun gehoor bij den Prins verslag doende in de Doele, vertelden zij „ Dat de Prins hen minzaam bejegend, en hunne begeerte gebillijkt, doch tevens hen tot stilte en onderwerping aan de Overheid vermaand hadt.” Welk verslag met het zwaaien van den hoed en ‘t roepen van Huzza! beantwoord wierdt.
Van tijd tot tijd wierden 'er Aanspraaken in de Doele gedaan, waar van de meesten terstond in openbaaren druk verscheenen. Veel wierdt in dezelve gesproken van liefde eendragt tusschen de Burgervaders en de Burgerij. De Predikanten wierden ’er in beschreeven als Voorgangers ten goede van 't Vaderland, en beschermers van Godsdienst en Vrijheid, om dat zij veelal hun werk maakten om ‘t volk tegen oproerigheid te vermaanen. In ‘t heetst van den ijver, wierden aan de huizen van veels Gereformeerde en Luthersche Predikanten gedrukte briefjes gebragt, waar bij zij verzogt wierden openlijk te bidden voor de beschermers en herstellers der Vrijheid, gelijk de Doelisten zich noemden. Doch de Predikanten vonden niet geraaden aan dit Verzoek te voldoen. Midlerwijl waren eenige Doelisten wederom in den Hage geweest; zij verhaalden, naa hunne wederkomst „ Dat zij andermaal gehoor gehad hadden bij zijne Hoogheid, die hun bevestigd hadt, dat de Regeering van Amsterdam hem, omtrent het stuk der Posterijen, genoegen gegeeven hadt; dat hij de Burgerij, omtrent de Ampten in ’t gemeen, ook voldoening bezorgen zou; doch dat hij, in een verwarden boedel gekomen zijnde, alles zo spoedig niet her stellen kon.” Voorts deedt de Prins, zo zij zeiden, de burgers, welke hij als zijne kinders aanmerkte, tot stilte vermaanen. Men voegde ’er bij, dat zijne Hoogheid de onderteekeninge der drie Artikelen met genoegen ontvangen, en verklaard hadt, gaarne diergelijke te zullen afwagten.
Een stevigen stem kreegen de Doelisten eerlang aan het Scheepstimmermans Gild, een der grootsten hier eer Stede, welk ook, zo 't heette, wilde arbeiden aan de vervallen voorregten der Gildebroederen. De driftigden van deeze luiden verscheenen nu op de Doele, en schreeuwden heftig om een Burger Krijgsraad, zelf met bedreiging van de Regeering gewapender hand te willen dwingen, zo zij ’er niet gewillig haare toestemming toe gaf. De Regeering, niet weetende hoe verre men zou durven gaan, oordeelde het veiligst, in de Artikelen te bewilligen, met deeze kanttekening. FIAT, mids niet strijdende tegen de Resolutien van haare Edele Groot Mogende en de intentie van zijne Hoogheid, en wegens de Ampten voor zo veel het Domesticq is. Doch de Doelisten, hier mede nog niet voldaan, begeerden een onbepaald Fiat. Men begon nu ook te drijven op de komst van zijne Hoogheid, herwaarts, tot het bijleggen der geschillen. Twee luiden wierden ten dien einde na den Hage geschikt, die voor bescheid bragten, dat zijne Hoogheid binnen weinige dagen de reis stondt aan te neemen.
Burgemeesters gaven hier op onbepaald Fiat op ’t Verzoekschtift; en de Wethouderschap, wel overtuigd dat men haar wars zogt te maaken van ’t bewind, besloot, op den achtëntwintigsten Augustus, vrijwillig afstand te doen van de Regeering, op ‘t behaagen van zijne Hoogheid, wien daar van terstond kennis wierdt gegeeven. Te gelijk wierden de Posterijen der Stad den Prinse opgedraagen, die ze wederom aan ’t gemeene Land afstondt.
Zijne Hoogheid wierdt, op den eenendertigden Augustus, op ‘t verzoek van de Afgevaardigden der Regeeringe, door de Staaten, gemagtigd om de rust in Amsterdam te herstellen, al ware ’t ook door verandering te maaken in Burgemeesters en Raaden. Twee dagen te vooren was de Graaf van BENTINK hier geweest, om, uit naam van zijne Hoogheid, der Regeeringe en Burgertje af te vragen, of zij goedvonden haare belangen te stellen in handen van den Prins. Doch een der Burgemeesteren kwam hem aandienen, dat men !t besluit der Regeeringe hieromtrent den Prinse reeds hadt bekend gemaakt. Midlerwijl ondernamen zommige burgers eenige Verzoekschriften te teekenen, waar bij de handhaaving der tegenwoordige Regeeringe begeerd wierdt.
Doch de Doelisten vonden middel om dit teekenen te beletten, door te wege te brengen, dat de Scheeptimmerluiden, hier Byltjes genaamd, ten getale van omtrent vijftienhonderd, met vijf of zes der stoutste Doelisten aan hun hoofd, in smalle gelederen, doch ongewapend, een groot deel der Stad doortrokken, stilhoudende voor de huizen of herbergen, daar zulken woonden of zich onthielden, van welken men wist, of vermoedde, dat zij voor de tegenwoordige Regeering geteekend hadden. Hier en daar gebruikte men zelf dreigementen; en deeze oproerige togt baarde zulk eene ontsteltenis door de stad, dat ’er de voorgenomen en aangevangen teekening, geheel door gestremd wierdt. Ook wil men dat eenige leden der Regeeringe den Voorstanderen deezer tekeninge, onder de hand, te verstaan gaven, dat zij zich vergeefs afsloofden, en dat de verandering der Regeeringe niet zou kunnen voorkomen worden.
Terwijl men nu zijne Hoogheid binnen twee dagen te gemoete zag, gingen de Wijken sterk voort met het stellen van Gekommitteerden, welke meest allen de drie Artikelen teekenden, en zes uit hun aanstelden om ’t woord te voeren bij den Prins, die op den tweeden September, des morgens ten tien uuren, in de Stad kwam, met vier Koetzen. Zijne Hoogheid hadt overnacht op ’t Huis te Zwanenburg, halfwege Haarlem. Zijne Lijfwagt te paerde verzelde hem slegts tot aan de Haarlemmer-Poort, alwaar zij eenigen tijd vertoefde, en toen na halfwege Haarlem keerde. De Schutterij was in de wapenen gekomen, en stondt geschaard langs de Straaten en Graften, daar zijne Hoogheid doorreedt. RAAP en eenigen der zijnen hadden den Prins aan de tweehonderd roeden buiten de Stad begroet, doch geleidden hem niet na binnen.
Zulks geschiedde door omtrent dertig van de nieuwlings gekoozen Gekommitteerden uit de Burgerij, onder welken de driftigste Doelisten waren; en door een hoop van drie of vierduizend Bijltjes, voor welken een Oranje-Vaandel gedraagen wierdt, waar op Voor Oranje en de Vrijheid te leezen stondt. Zijne Hoogheid nam zijnen intrek in ’t Oude-Zijds-Heeren, Logement, daar hij terstond door drie der regeerende Burgemeesteten, GEERIT CORVER, Heere van Velzen, JAN SAUTYN en PIETER VAN DE POLL, begroet, en, zo lang hij hier bleef, op Stads kosten onthaald wierdt. ’t Logement wierdt bij dage en bij nacht, geduurende dien tijd, bewaakt door twee Vaandelen Schutters, aan welken de Prins gewoon was, de leuze of het woord ta geeven.
’t Eerst, welk men ter hand nam, was het bewerken van de voorgenomen veranderinge in de Regeering. De Gekommitteerden vorderden dezelve bij een wijdlustig Verzoekschrift, en met naame ook het ontslaan der beide Pensionarissen; doch omtrent deeze laatsten, die in dienst bleeven, bereikte men zijn oogmerk niet. Terwijl de Prins raadpleegde op ‘t sluk der veranderinge, boezemden zommigen den Scheepstimmerluiden argwaan in, over de gemeenzaamheid der regeerende Burgemeesteren met zijne Hoogheid, als of hier uit iet nadeeligs voor hun Gild te duchten stondt. Twintig of dertig uit den hoop lieten zich hier op door eenige der stoutste Doelisten beweegen om hen op den vierden des avonds te verzellen aan de huizen der Burgemeesteren, welken zij vrijmoediglijk afvraagden, waarom zij niet terstond afstonden van den Regeering? ’t Antwoord, dat zulks aan zijne Hoogheid gelaaten was, voldeedt niet; men moest hun verzekeren, dat ’er binnen twee dagen verandering koomen zou: gelijk geschiedde.
Midlerwijl hadt een groot getal Koopluiden, in eene voornaame herberg zamengekomen, vierëntwintig uit hun benoemd om zijne Hoogheid te begroeten, en zijne gunstige bescherming over den Koophandel te verzoeken. Zij verwierven eerst op den vijfden des avonds gehoor. De Aanspaak wierdt gedaan door den Heer JOSUA VAN DER POORTEN, en door den Prins minzaamlijk beantwoord; verklaarende zijne Hoogheid, onder anderen, dat zijne agting voor de Koopieden haast blijken zou, uit de aanstelling van nieuwe Raaden, die den zevenden afgekondigd wierdt. Toen wierden de vier Burgemeesters ontslagen, zonder hersteld te worden. Doch uit de zesendertig Raaden, die ook allen ontslagen waren, werden ’er negentien hersteld; waar bij zijne Hoogheid zeventien anderen voegde, die nimmer in de Regeering geweest waren. Naderhand, door de Staaten daar toe gemagtigd zijnde, ontsloeg zijne Hoogheid ook veele leden van den Oud Raad: als vier regeerende Schepens, zeven Oud Burgemeesters, en drieëndertig Oud Schepenen; vervullende, ten zelfden dage, de plaatzen der vier regeerends Schepenen, met vier anderen.
Omtrent denzelfden tijd riep men geduurig, en voornaamlijk onder de Bijltjes, die nu de hoofdpersonaadje op de Doele speelden, om een vrijen Krijgsraad, zonder een’ eenig’ Officier, uit de nieuwe zo min als uit de oude Regeering. Men strooide briefjes op rijm onder ’t Volk, inhoudende dat het met de vrijheid uit was, zo men geen vrijen Krijgsraad verwierf. De drift hier over steeg zo hoog, dat een tamelijk getal Scheepstimmerluiden met eenige Doelisten aan ‘t hoofd, zich des nachts van den negenden September na ‘s Prinsen Logement begaven, zijne Hoogheid, die zich reeds ter rust begeeven hadt, doende wekken, en hem vóórhoudende „ Dat het volk niet langer te stillen was: dat het een vrijen Krijgsraad begeerde, of tot uitspoorigheden dreigde over te slaan; en dat zijne Hoogheid hun diende te wille te zijn, om verdere onheilen voor te koomen.”
De Prins gaf egter uitstellend antwoord. ’s Anderendaags was de Stad vol van den overlast, den Prinse aangedaan. Men verhaalde, dat de Prins, ongeduldig geworden, gedreigd hadt, „ de Stad, ja ’t gantsche Land en zijne Ampten te zullen verlaaten, en na zijne Duitsche Staaten te vertrekken, indienmen hem langer lastig viel.” Zijne Hoogheid gaf egter dien zelfden dag zijne stem tot een vrijen Krijgsraad: bij welk woord nogthans de Prins iet anders scheen te verstaan dan het volk. Niettemin regelde dit toen alles naar zijnen zin, en niemand, die aan de oude of nieuwe Regeering vermaagschapt was, behieldt zijn Ampt onder de Schutterij, of verkreeg ’er een. De Kapitein CHRISTIAAN SCHOLTEN zelve, hoe zeer hij voor de drie Artikelen geijverd hadt, wierdt bedankt, om dat zijn Vader, door den Prins, tot Raad was aangesteld. De Prins bevestigde het verrigte voor deeze keer, doch gaf bij Publikatie genoeg te kennen, hoe zeer de onbetamelijkheden, in deezen bij veelen gebruikt, hem tegenstonden, en dat hij wijders voor deeze keer de ongeregeldheden over ’t hoofd wilde zien, mids elk zich voortaan stil en onderworpen aan zijne Overheid gedroeg, en de Gekommitteerden der Wijken, van nu af, zich van die en dergelijke kommissien ontslagen rekenden.
Terwijl deeze Afkondiging geschiedde, stondt de Prins op zijn vertrek uit Amsterdam. GIMNIG nam, uit naam der Gekommitteerden uit de Burgerij, afscheid van zijne Hoogheid , met eene Aanspraak, die hij zedert drukken liet, en op welks tijtel hij den Prins WILLEM DEN GROOTEN noemde. Zijne Hoogheid vertrok op den middag, zijnen weg neemende door de Leidsche Poort, en voorts over de Veenen na den Hage. Een goed getal van ontslagen Gekommitteerden en vier- of vijfhonderd Scheepstimmerluiden deeden den Prins uitgeleide tot op den Amstelveenschen weg, waar naa zij na de Stad te rug keerden. Amsterdam raakte allengskens in rust. In ’t eerst wierden wel vinnige schimpschriften tegen de ontslagen Regenten gestrooid; doch door den tijd wierdt meer tot lof dan tot laster van deeze Heere geschreeven en gesproken. De Doelisten raakten, daarentegen, binnen weinige maanden, in de algemeene veragting: waar toe met weinig hielp, dat zijne Hoogheid zelve JEAN ROUSSET de Akte, waar bij hij deezen tot zijnen Historieschrijver hadt aangesteld, in ’t begin van Junij des Jaars 1749, wederom deedt afvorderen. De haat tegen de Doelisten nam eerlang zo sterk toe, dat het Graauw, in grooten getale op de been gekomen, verhinderd heeft, dat men DANIEL RAAP, die in Junij des Jaars 1754 overleedt, eene gewooniijke begraafenis aandeedt. De Lijkbaar wierdt vernield, en de Wethouderschap genoodzaakt, het Lijk ter middernacht, met een Vragtslede, na de Kerk te laaten sleepen.
Binnen Haarlem was het volk, naa ’t afschaffen der Pagten, niet recht gerust geweest, waarom zijne Hoogheid, in Augustus, den Baron VAN GROVESTINS derwaards afvaardigde, om de bezwaarnissen te hooren. In September sloeg een Lid der Vroedschap, Mr. REMEES KLORIS VAN ZANEN, zijnen Mederaaden voor, of men, uit hoofde van de beweegingen en veranderingen in Amtlerdam, zijne Hoogheid niet behoorde te verzoeken, om ook te Haarlem zulks te voorzien op ‘t stuk der Regeeringe, als hij ten nutte van Stad en Land zou vinden te behooren. Doch de Vroedschap nam op deezen voorslag geen besluit, en de beweegingen onder ’t gemeen bleeven duuren. De Wethouders verzogten Gemagtigden van zijne Hoogheid, die op den tweeden October, uit ’s Prinsen naam, deeden afkondigen, dat de Vroedschap voortaan uit tweeëndertig, in plaats van uit vierëntwintig, Leden bestaan zou. Zeven Leden der Vroedschap bleeven ontslagen, en voorts wierdt het volk tot stilstand en onderdaanigheid vermaand.
Te Leiden wierden, op den achttienden October, de Vroedschappen en de Veertigen, door dezelfde Gemagtigden, ontslagen; doch wederom, op vier naa, die verlaaten bleeven, in ’t bewind hersteld. De Burgemeester JOAN VAN DEN BERG, een van deeze vier, en de Sekretaris VAN ROOYEN, hadden reeds te vooren verzogt, om van hunne Ampten ontslagen te worden. De laatste wierdt egter eerlang tot Pensioniaris der Stad, en zedert tot Sekretaris van den Raad vaa Staate aangesteld. Doch kort naa de verandering, veroorzaakten eenige oproerige Gekommitteerden zo veel oproer in de Stad, dat de rust niet hersteld wierdt, voor dat de Generaal ROUSE, aan ’t hoofd van eene Bende Dragonders en Zwitzers, uit de Lijfwagt van zijne Hoogheid, onverhoeds in de Stad gekomen was; zijnde hij, op ’s Prinsen last, des avonds te vooren omtrent ten elf uuren, uit den Hage vertrokken. Vier der voornaamste oproermaakers wierden gevat, twee of drie van welken met gevangenis en ballingschap van eenige jaaren gestratc wierden.
Te Rotterdam wierdt de gantsche Regeering, door ’s Prinsen Gemagtigden, op den vierëntwintigsten October, ondanks twee Verzoekschriften der Burgeren, tot standhoudige van dezelve, bedankt; doch, op vijf Leden der Vroedschap na, weder hersteld.
Te Gouda, daar de Hoofd-Officier zelve den geen en, die tegen de Regenten misnoegd waren, met raad gediend hadr, wierdt ook de gantsche Regeering ontslagen, doch weder hersteld, op zes Leden na, die buiten bewind bleeven.
Te Gorinchem wierdt het getal der Vroedschappen van zeventien tot vierëntwintig vermeerderd; doch de oude Regenten bleeven aan.
Te Schoonhoven wierdt de gantsche Regeering ontslagen, doch op drie Leden na weder aangesteld; voorts wierdt het getal der Vroedschappen en Kiezeren vermeerderd, en schikking gemaakt op eenige punten, door de Burgerij begeerd.
Te Delft, Schiedam en in den Briel viel ook eenige geringe verandering voor; maar te Dordrecht geene, om dat men ze noodloos of ondienstig agtte: gelijk ook, in ’t Noorderkwartier van Holland, Medenblik de eenige Stad was, die verklaard hadt, geene verandering noodig te hebben; hoewel ze naderhand, even gelijk alle andere Steden van Noordholland, door ’s Prinsen bestelling, verandering in de Regeering ondergaan moest.
Op deeze wijze liep het gewigtig werk van de verandering der Regeeringe, in de Steden van Holland en Westfriesland, af. Alomme wierdt verklaard, dat de ontslagen Regenten in
hunnen goeden naam, gehouden wierden ongekrenkt. Ook wierdt hun, des noods, ’s Prinsen bescherming toegezegd. ‘t Gantsche werk wierdt beslooten met het afkondigen eener algemeene Vergiffenisse, die, op den voorslag van zijne Hoogheid, in ’t begin van October des Jaars 1749 geschiedde.
In Gelderland, daar de Regeering onlangs beslooten hadt, het Graafschap Kuilenburg op te draagen aan den Prins, wierdt ook eenige verandering in de Regeering der Steden gemaakt, schoon ’er geen aanzoek van de Burgerijen toe geschiedde, en de aanzienlijkste burgers, in zommige plaatzen, de handhaaving der tegenwoordige Regeeringe, door eene plegtige bezending, op zijne Hoogheid, begeerd hadden. De vorm der Regeeringe wierdt daar genoegzaam op den zelfden voet gebragt, als die ten tijde van WILLEM DEN III geweest was. In Utrecht en Overijssel kreeg zijne Hoogheid hei zelfde gezag, als WILLEM DE III, in de Jaaren 1674 en 1675, over de Regeering van deeze twee Gewesten bedongen hadt. Maar in Zeeland viel bijkans geene buitengewoone verandering in de Regeeringe voor; alleenlijk wierdt een enkel lid der Regeeringe van Middelburg verzogt, om vrijwillig af te staan van ’t bewind. De Pagterijen wierden ’er gehandhaafd, onaangezien zommigen reeds beweegingen gemaakt hadden tot derzelver afschaffing, welke gestuit wierden, door dien de Regeering twee of drie Belhamels bij den kop deedt vatten , die niet dan naa lang zitten geslaakt wielden.
Maar in Friesland wierdt de gantsche gedaante der Regeeringe op een anderen voet gebragt. Zijne Hoogheid, in December derwaarts vertrokken, leverde den Staaten een Reglement over, het Reglement Reformatoir genaamd, uit eenenzestig punten beslaande, ’t welk terstond wierdt afgekondigd. Bij het zelve wierdt bepaald „ Wie voor Edelen en Eigenërfden, uit welken de Afgevaardigden ten Landsdage gekozen wierden, zouden worden gehouden. Voorts wierden verscheiden misbruiken, in ’t stemmen tot Afgevaardigden ten Landsdage, geweerd, en bepaald, dat, in ’t geval van staaken van stemmen, de beslissing aan ’t lot gelaaten zou worden. In ‘t benoemen van eenen Grietman, waar van de verkiezing aan den Erfstadhouder stondt, zou men op bevoegde persoonen moeten agtgeeven, en zo hier over verschil viel, zouden de Stadhouders in den tijd eenige Leden magtigen, om deswege onderzoek en uitspraak te doen. Wethouders of Amptenaars der Steden zouden te geluk geene Grietsluiden, Bijzitters, Sekretarissen noch Fiskaalen eener Grietenije mogen zijn, noch wegens dezelve op den Landsdag Afgevaardigd worden.
De gewoonlijke Landsdag zou, gelijk van ouds, eens 's jaars gehouden worden, in Februarij aanvangen, en ten langsten zes weeken duuren. Het Hof zou de volle Regtsoeffening behouden, gelijk van ouds doch zich niet steeken in de Polieke bestiering der bijzondere Steden of Landstreeken. De Neder Geregten zouden ook gehandhaafd worden in de Regtsoeffening, hun van ouds hebbende toebehoord.”
Op 't invorderen en aanleggen van ’s Lands geldmiddelen wierden ook eenige schikkingen gemaakt, en eindelijk allen hoogen en laagen Wethouderen en allen voortnaamen Amptenaaren het beëedigen van ’s Lands Wetten en Plakaaten opgelegd, met naame ook van het tegenwoordige Reglement „ van welk zijne Hoogheid, nogthans, de nadere uitlegging aan zien behieldt, zo als hij, bij opkomend geschil over hetzelve, naar gelegenheid van tijden en zaaken, zou bevinden te behooren.” Op de afkondiging van dit Reglement volgde, die van eene algemeene Vergiffenisse, wegens ’t geen, geduurende de jongste beweegingen, was voorgevallen. De Prins bleef nog eenige dagen in Friesland, binnen welken hem het regt tot de bedeling der Wethouderen te Leeuwarden en te Franeker wierdt opgedraagen. Beide de ze Steden waren de eenigsten in Friesland, welke tot hier toe haare eigen Wet besleld hadden. Zijne Hoogheid, de algemeene en bijzondere Regeering van ’t Gewest in deezer voege veranderd hebbende, keerde nog voor ’t einde des jaars na den Hage te rug.
Doch het uitwerken van diergelijk eene veranderinge, in de Stad Groningen en in de Ommelanden, hadt nog veele voeten in de aarde. Veele In- en Opgezeetenen, bespeurende dat ’s Prinsen gezag zich nog niet uitstrekte tot de magt om de Regeering te veranderen, arbeidden onder de hand om ’t zo verre te brengen. Een groot getal boeren, met stokken en knotsen gewapend, trok, in ’t laatst van Augustus, ter Stad in. Ten zelfden tijde leverden eenige lieden, zich noemende Volmagten der Burgerije, een Verzoekschrift in aan Burgemeesteren en Raaden, waar bij zij, onder anderen, verklaarden, dat zij, door de volle maate en magt, welke zij den Prinse wilden opgedraagen hebben, verstonden „ alles, wat de tegenwoordige Erfstadhouder in eenige Provincie bezat, of zijne Voorzaaten mogten bezeeten hebben, het regt van afdankinge der Wethouderen, het begeeven van Krijgs- en Regeeringsampten”, en verschelden andere Voorregten.
De Regeering der Stad en van ’t Gewest was genoodzaakt in dit alles te bewilligen. Men zondt Gemagtigden na den Hage om den Prinse hier van kennis te geeven, terwijl de beweeging in de Stad nog bleef duuren; zendende zijne Hoogheid , tot bewaaring der ruste, eenig Krijgsvolk derwaarts. ’t Liep tot in ’t midden van December aan, eer de Gemagtigden van zijne Hoogheid, die zelve na Friesland was gereisd, te Groningen aankwamen. Straks drongen veelen uit de burgerije op de Licentiatie of het ontslag der Regenten. Zijne Hoogheid, die toen te Leeuwarden was, kreeg ’er wel haast kennis van, en ‘t was op zijnen last dat de Gemagtigden, zijnde de Baron VAN DEN CAPELLE, nevens de Heeren WIBRAND VAN ITSMA en ANTONI JAN PERSOON, Burgemeesters van Harlingen en Deventer in ’t begin van ’t Jaar 1749, Gekommitteerden verkoozen om met hun in onderhandeiing te treeden.
Geduurende deeze onderhandeling, borst de drift, om de tegenwoordige Regeering ontslagen te zien, tot daadlijkheden uit. De burgers begaven zich ongewapend onder hunne Vaandels. De Volmagten hielden hun voor, wat men in dan zin hadt, elk vrijheid geevende om na huis te gaan, zo zij zwaarigheid maakten om ’t afdanken der Regeeringe te begeeren. Doch niemand durfde zich van deeze vrijheid bedienen. Men trok dan na de herberg van ‘s Prins Gemagtigden, daar ’t voorgenomen verzoek gedaan wierdt. De Gemagtigden beloofden dat zij ’er den Prinse kennis van geeven, en deszelfs uitspraak zonden afwagten.
Doch eer deeze te Groningen zijn kon, hadden de Burgemeesters en Raad, oud en nieuw , midsgaders Taalmannen en gezwooren Gemeente, beslooten hunne Ampten en Commissien in den schoot van zijne Hoogheid neder te leggen. Die van de Ommelanden namen ten zelfden dage, een gelijk besluit. Den volgenden dag kwamen de boeren, in grooten getale, ongewapend en met Oranjestrikken versierd, in de Stad, om diergelijk verzoek als de burgerij te doen.
Zij voerden een vierkant bord voor zich; waar op te ieezen stondt;
BRAAVE HEEREN
COMMITTEERDEN VAN ZYN HOOGHEIT
BIED ONS DE HAND
LICENTIEREN IS ’T BEGEEREN
VAN BURGERS EN BOERENSTAND.
De Standaard, waar aan dit bord gehegt was, wierdt geplaatst voor de herberg der Gemagtigden, die den Landluiden het zelfde antwoord als aan de Gekommkteerde uit de burgerij gaven. Doch de boeren, hier mede niet voldaan, vielen in ’t Ommelanderhuis, wilden den Sijndicus te lijve, en dwongen de Ommelander Heeren hunne Ampten insgelijks ter bescheidenheid van zijne Hoogheid te stellen. Ondertusschen wierdt ook hier vastgesteld om ’s Lands middelen te heffen bij wege van Collecte; ‘t welk, egter, niet zonder merkeljke tegenkanting van ’t gemeen geschiedde De Prins zelve kwam op den tweeëntwintlgsten November in Groningen, en wierdt aldaar met veel luister ingehaald. Eerst maakte zijne Hoogheid verandering in de Regeering, en in de Commissien, welke uit naam der Stad en van het Gewest bekleed wierden. Verscheiden Heeren bleeven van hunne Arupten verlaaten, terwijl eenige in laager Ampten gesteld, en andere tot hooger bevorderd wierden. Voorts rechtte zijne Hoogheid een Provinciaal Geregtshof op, en deedt eindelijk een geheel nieuw Reglement goedkeuren door de Staaten: alles in gevolge en uit kragt van de volle maate en magt, hem in ’t voorleeden jaar, bij Staats besluit, opgedraagen.
Naa dat dit door de Regenten beeedigd was, verliet de Prins Groningen in ’t begin van December. Kort naa zijn vertrek wierdt, op raam der Staaten, eene algemeene Vergiffenis van de gepleegde onbehoorlijkheden afgekondigd; zedert raakten de Stad en ’t Gewest in rust. ’t Leedt egter tot in ‘t laatst van Julij des Jaars 1750, eer het Diplomes op de Opdragt van ’t Erfstadhouderschap aan zijne Hoogheid in orde wierdt overgeleverd.
Dus liepen, eindelijk, de onlusten, die in ’t voorleeden jaar, in alle Gewesten, waren ontstaan, ten einde, op eene wtjze, waar door ’t gezag van zijne Hoogheid hooger rees, en vaster gevestigd wierdt, vooral in Gelderland, Friesland en Stad en Lande, daar het merkelijk bepaald geweest was. ’s Prinsen aanzien in den Vereenigden Staat steeg hier door dar van zijne Voorzsaten verre te boven. De Algemeens Staaten, zich, ten behoeve van zijne Hoogheid, ook willende ontdoen van 't Stadhouderlijk bewind in de overige Generaliteits Landen, hadden hem, op ’t einde van ’t voorleeden jaar, ook het Erfstadhouder-Kapitein-Generaal- en Admiraalschap over het Staatsch Brabant, Vlaanderen en Opper-Gelderland opgedraagen. Omtrent den zelfden tijd wierdt ook, door de Bewindhebbers der Oostindische Maatschappij, op het aanhouden van omtrent zestig Deelgenooten, beslooten, zijne Hoogheid tot Opper-Direkteur- en Gouverneur hunner Maatschappije aan te stellen; welke waardigheid nimmer door eenigen Stadhouder bekleed geweest was, en den Prinse in dit aanzienlijk lichaam groot gezag gaf.
Onder andere voorregten verkreeg de Prins hier bij het gezag, om in alle Vergaderingen der Maatschappij, ’t zij in persoon, of door zijne Representanten, voor te zitten; als mede de hooge Ampten hier te Lande en in de Indiën, uit een benoemd drietal, te vervullen. De Wedde, wegens het Opperbewindhebberschap der Maatschappij, wees zijne Hoogheid van de hand. In Julij wier den de Heeren FILIPS VAN DER GHIESSEN en JOSUA VAN DER POORTEN, welke laatste Lid was der Romanstrantsche Gemeente te Amsterdam, tot zijne Representanten in de kamers in Holland aangesteld. De Bewindhebbers der Westinidische Maatschappije volgden, wat laater, het voorbeeld der Oostindische Maatschappije, zijne Hoogheid insgelijks verkiezende tot Opper-Dikerteur. De Prins benoemde hier de Heeren JAN VAN MARCELIS en THOMAS HOPE, welke laatste tot de Gezinte der Doopsgezinden behoorde. De Heer GEHARD ARNOUD HASSELAAR, Oud-Burgemeester van Amsterdam, was reeds te vooren tot Representant van zijne Hoogheid in de Admiraliteits-Kollegien in Holland aangesteld.
Tegen ’t einde des Jaars 1749 wierden in Holland de noodige toebereidzels gemaakt, om de middelen, die verpagt plagten te worden, voortaan bij wege van Collecte te heffen. In Friesland hadt men, in plaats der Pagten, de Ingezeetenen geschat; bij welke gelegenheid in dit Gewest nieuwe onlusten ontstonden, die met geweld gestuit, en daar zommige Belhamels met den dood gestraft wierden. Doch de schatting wierdt hier zo ongaarne betaald, dat vervolgens het Collecteeren wierdt ingevoerd. Dit geschiedde ook in Holland, hoewel niet zonder merkelijke opschudding in sommige Steden, vooral te Haarlem, Amsterdam en Rotterdam. Ten platten Lande hadden die van Huisduinen en de Helder zich ook beklaagd bij den Prins, over de Knevelaarijea van hunne Regenten; doch toen deeze, voor zijne Hoogheid, zich verdeedigd hadden, wierden de Opgezeetenen tot stilte en eerbied jegens dezelve vermaand, terwijl de Prins niet hadt kunnen vinden, dat zij zich kwalijk van hunnen pligt gekweeten hadden. En toen men niettemin eenige Regenten, bij zekere gelegenheid, hunne bedieningen hadt doen nederleggen, deedt het Hof van Holland dezelven in ’t bewind herstellen. Te Zaandam zogt de Chirurgijn JAN PIGGE, de Sardammen Raap bijgenaamd, met eenige anderen, de Regeering te noodzaaken, om de aangekogte Ambagtsbeerlijkheid van Oostzaanen en Oostzaandam aan zijne Hoogheid af te staan. Doch de Prins zelve wees zulk een voorstel met verontwaardiging van de hand.
Zijne Hoogheid, zedert eenigen tijd, zijne gezondheid voelende afneemen, hadt de Algemeene Staaten bewoogen, den Prins LODEWYK VAN BRUNSWYK-WOLFENBUTTEL, vermaagschapt aan des Erfstadhouders Gemaalinne, aan te stellen tot Veldmaarschalk over ’t Krijgsvolk van den Vereenigden Staat, op eene wedde van vierëntwintigduizend guldens; en ’t leedt niet lang daar naa, of zijne Hoogheid deedt deezen Vorst voorschikken, om, bij zijn overlijden, het Krijgsvolk als Opperhoofd te gebieden, waar .toe hem eene wedde van veertigduizend guldens wierdt toegelegd. Kort hier naa wierdt hij door zijne Hoogheid met een Regiment begiftigd.
Tot hier toe hadt de Prins nog geene gelegenheid kunnen vinden, om zich in Zeeland te doen huldigen als Markgraaf van Veere en Vlissingen. In Maij des Jaars 1751 begaf hij zich derwaarts. Hij tradt eerst aan land te Middelburg, nam in de Vergadering der Staaten zitting, en begaf zich vervolgens na Veere, daar de inhuldiging met groote plegtigheid geschiedde. De Wethouderschap, zijne Hoogheid buiten de Poort te gemoete gegaan zijnde, boodt hem de sleutels der Stad aan. De Prins, op ’t Stadshuis gekomen, deedt eerst den Eed als Markgraaf; waar naa de Wethouderschap, de Oversten der Schutterijen en Gilden hem insgelijks trouwe zwoeren. Voorts wierdt ’er dien dag met schieten klokluiden, en met het verlichten der wooningen, allerlei blijk van vreugde gegeeven. Vier dagen daar naa wierdt zijne Hoogheid op gelijke wijze ontvangen en gehuldigd te Vlissingen. De Prins deedt, in beide Steden, een groot getal van zilveren penningen, en ook eenige gouden, strooien en uitdeelen, waar op ULYSSES, naa een veeljaarig omzwerven, in zijn Rijk Ithaka wederkeerende, bij zijnen Zoon en Vriend, verbeeld stondt, met dit Randschrift: Veterem Dominum Videtis Ulyssem, Gy ziet hier Ulysses, uwen ouden Heer. Onder aan las men: Suum Cuique, Elk het syne.
Op de keerzijde zag men een Raadhuis, van welks puije de Prins penningen strooide, onder eene vergaderde menigte. Om den rand stondt, Adgnosco studium mentemque meorum, Ik erken den ijver en de zucht des Mijnen. En nog: Fides Civium Verae & Vlissingae, Trouwe der Burgeren van Veere en Vlissingen. De Prins hieldt zich, naa ’t voltrekken deezen plegtigheid, nog eenige dagen op in Zeeland, om orde te stellen op de Regeering , en op ’t begeeven der Ampten; waar naa hij na den Hage te rug keerde.
De zorge voor den algemeenen Koophandel en de Weeverijen ging den Prinse Erfstadhouder, zedert eenigen tijd, zonderling ter harte. In Maij des Jaars 1749 hadt zijne Hoogheid, ter Vergaderinge van Holland, eenen voorslag gedaan tot herstelling der Weeverijen in ’t gemeen, en in ’t bijzonder van die der Zijder-Stoffen, ter gelegenheid dat hem, door de Gemagtigden der Zijde-Weeverijen te Amsterdam, vertoond was, hoe deeze Weeverijen zeer vervallen waren, zedert het uitvoeren van Weef- en Werk-gereedschappen, en het invoeren van vreemde Zijden-Stoffen, welk beide zij begeerden dat mogt verbooden worden. De Prins stelde den Staaten hun verzoek ter overweeginge voor, te gelijk verklaarende, dat hij, tot aanmoediging der inlandsche Weeverijen, beslooten hadt, voor zich en zijn Hof en bedienden, niet dan lnlandsche Zijden-, Wollen- en andere Stoffen te zullen gebruiken; welk voorbeeld hij hoopte dat door de Leden der Vergaderinge en door de Landzaaten in ’t algemeen, zou worden naagevoigd. De Staaten beslooten hier op, den uitvoer der voornaamste Weeversgereedschappen, op eene boete van duizend guldens , te verbieden. Voorts wierden de Regenten en voornaamste Amptenaars verzogt, zich, op ’t voorbeeld van zijne Hoogheid, van inlandsche geweeven stoffen, tot kleeding voor zich en hunne Huisgezinnen, te bedienen.
De Weeverijen waren het eenigste voorwerp niet geweest van ’s Prinsen zorge. Zijne Hoogheid maakte ook zijn werk, om zich door ervaren Kooplieden te laaten onderregten omtrent den waaren staat van ‘s Lands Koophandel in ’t gemeen; en zo men bevinden mogt, gelijk verzekerd wierdt, dat dezelve merkelijk vervallen was, omtrent de middelen, waar door men dien zou kunnen herstellen. In den Zomer des Jaars 1751 was den Prinse ter hand gesteld eene Verhandeling over den Koophandel van den Staat der Vereenigde Nederlanden; waar in getoond wierdt deszelfs verval, de oorzaaken hier van, en de middelen tot herstelling. Onder deeze middelen wierdt inzonderheid aangedrongen op een Porto Franco, nevens een vrijen doorvoer van goederen; waar van de voordeelen aangeweezen, en de zwaarigheden opgelost wierden. Zijne Hoogheid, deeze Verhandeling ontvangen en onderzogt hebbende, vondt geraaden, dezelve, op den zevenëntwintigsten Augustus, ter Algemeene Staatsvergadering, en ter Vergaderinge van Holland, over te leveren; te gelijk verklaarende „ Dat hij zedert het aanvaarden van het Stadhouderschap deezer Landen, niets meer ter harte genomen hadt, dan den Staat in zijnen voorgaanden bloei te herstellen; ’t welk hij gemeend hadt in ’t bijzonder te moeten geschieden, door ’t herstellen van den Koophandel, een der voornaamste zuilen van ’t Gemeenebest.” Wijders prees de Prins beiderlei Staaten de Verhandeling aan, als behelzende een bekwaam middel ter herstellinge van den Koophandel. Men bedankte zijne Hoogheid voor zijne zorge en opmerkzaamheid, en besloot afschriften van de Verhandelinge te zenden aan de Staaten der bijzondere Gewesten en Admiraliteits-Kollegien.
Met zo veel genoegen wierdt deeze voorslag van zijne Hoogheid bij de Koopluiden ontvangen, dat ’er, van hunnent wege, uit verscheiden Steden, bezendingen geschiedden na den Hage, om den Prinse voor zijne zorge te bedanken. Doch anderen, en onder deezen het Kollegie ter Admiraliteit in Zeeland, vonden merkelijke zwaarigheden in dit Ontwerp. Dit, gevoegd bij ’s Prinsen overlijden, ’t welk omtrent deezen tijd voorviel, was oorzaak, dat de uitvoering van ’t Ontwerp steeken bleef.
Zijne Hoogheid, naamelijk, zedert een ongelukkigen val in zijne kindsheid, gebrekkelijk van lichaamsgestalte geworden zijnde, ter oorzaake dat de ruggegraad na de regterzijde ingekromd, en onder ’t opperste des sleutelbeens benedenwaards geweeken was, was uit dien hoofde onderhevig geweest aan eenige kortademigheid, die toenam, toen bij met de jaaren zwaarlijviger geworden was. In ’t Jaar 1748 hadt hij eene zwaare ziekte gehad, naa welke hem eene geduurige zwakheid bijgebleeven was, die in den Zomer des Jaars 1751 eer toe dan afnam: waarom hem het gebruik der wateren te Aken aangeraaden was. Derwaarts begaf hij zich op reize op een derden September. Vier weeken gebruikte hij de wateren te Aken, daar hij luttel baate bij vond. Naauwiijks in den Hage op ’t Huis de Oranje-Zaal te rug gekeerd, begon de Prins te klaagen over pijn in den nek en omtrent den strot. Hij hieldt derhalven het bed langer dan naar gewoonte. Hier sloeg de koorts toe, vervolgens de Sprouw, en eindelijk ligthoofdigheid en slaapzucht, met dat gevolg dat de Vorst eindelijk den geest gaf, in de armen van den Baron VAN GROVISTINS, zijnen Opper Stalmeester, op Vrijdag den tweeëntwintigsten October des Jaars 1751, des morgens tusschen twee en drie uuren, in den ouderdom van veertig jaaren en tweeënvijftig dagen.
’t Lijk van den Prins, geopend en gebalsemd zijnde, wierdt, des nachts tusschen den eersten en tweeden November, in eene Lijkkoets, van twee andere koetzen verzeid, uit het Huis in ‘t Bosch overgebragt na ’t Stadhouderlijk kwartier in den Hage. Hier wierdt een Praalbed toebereid, waar op het Lijk, van den vijfëntwintigsten November tot den achttien December, ten toon gelegd, en van eene groote menigte volks, kleinen en grooten, dag aan dag, beschouwd wierdt. ’t Lichaam was met een lange Nachtrok van zilveren Moor bekleed. De Ridderorde van den Kouzeband, de Degen en Staf van bevel, de Helm, de Vorstlijke Kroon en Mantel, waren geplaatst nevens ’t Praalbed. Voorts was de Lijkzaal versierd met zinnebeelden en opschriften, slaande op ’s Prinsen afsterven, en op de smart, die ’er gevoeld wierdt. De Algemeene Staaten beslooten hebbende het Lijk, op gemeene kosten der Gewesten, ter aarde te doen berstellen, wierdt het, den tienden Januarij des Jaars 1752, gelegd in een kist, van duurzaame stoffe gegooten: waar bij ook het hart en de ingewanden, in twee kleine kistjes, geplaatst wierden.
De vierde Februarij wierdt tot den dag der begraafenisse geschikt. De acht paerden van de Lijkkoets wierden door zes Majoors en twee Luitenants-Kolonels geleid; de vier slippen van ’t kleed over de Koets door vier hooge Land- en Zeeoversten vastgehouden; het Lijk door Generaal Majoors en Schouten bij nacht, en ‘t verhemelte door Kolonellen gedraagen. Voor negen uuren des morgens wierdt het Lijk uit het Hof na de Lijkkoets gedraagen, en vervolgens uit den Hage gevoerd na Delft, daar de staatsie omtrent ten drie uuren des naamiddags aankwam, ’t Lijk wierdt hier in de nieuwe Grafkelder, benoorden de gewoonlijke van de Vorsten uit den Huize van Oranje, in de Nieuwe Kerk bijgezet. Op en naa den dag der Begraafenisse wierden in de Hooge Schoolen deezer Landen, en in veele Kerken, zo van de Hervormden als van andere Gezindheden, Lijkredenen uitgesproken, ter gedagtenisse van wijlen zijne Hoogheid. De kosten deezer Vorstlijke Begraafenisse wierden op achtënzestigduizend guldens berekend.
Zodanig een uitgang hadt WILLEM DE IV, Prins van Oranje en Nassau, Erfstadhouder, Kapitein-Generaal en Admiraal der Vereenigde Gewesten, in ’t vijfde jaar zijns algemeenen bewinds in deezen Staat. Hij was, op dat wij ook iets van zijne uit en inwendige hoedanigheden aantekenen, van gelaat deftig, minzaam en agtbaar. De oogen, die groot en blaauw waren, stonden hem doordringend en leevendig. Hij droeg bruin lang hoofdhair. In zijne jeugd hadt hij zich op de kennis van taalen en andere nutte Weetenschappen vlijtiglijk toegelegd. ‘t Latijn , Fransch, Engelsch en Hoogduisch sprak hij vaardig. Ook was hij in de Wiskunde niet onbedreeven.
In de Geschiedenissen, der Vorsten Geleerdheid, bijzonder in die des Vaderlands, hadt hij zich van vroeg af geoeffend; en wil men dat hij de gebreken zo wel als de deugden zijner Voorzaaten plagt te bespiegelen, op dat hij de eersten zou mogen leeren schuwen, de andere naavolgen. Lieden, in deeze of geene Weetenschap uitsteekende, bejegende hij altoos met agting, en ondervraagde ze over ’t geen hem weetenswaardig scheen.
Sterk boven maate was hij van geheugen, en men heeft dikwijls opgemerkt, dat bij de aanspraaken, die bij verscheiden gelegenheden aan hem gedaan wierden, vaardiglijk, in goede orde en van punt tot punt wist te beantwoorden: zomtijds ook, als ‘t de gelegenheid vorderde, met eene minzaamheid en genegenheid, die de harten innam. De zucht ten Oorloge, die in verscheiden zijner Voorzaaten uitstak, en niet altoos even heilzaam was voor den Staat, schijnt hem luttel bezeeten te hebben. Ook heeft hij geene gelegenheid gehad om, naa zijne verheffing, eenigen veldslag of belegering bij te woonen; wordende de voorafgaande punten tot de vrede getroffen, op ’t oogenblik bijna van zijn vertrek na ’t Leger. Schoon zijn gezag, in den Vereenigden Staat, hooger gesteegen was dan dat van iemand zijner Voorzaaten, zou hij ’t, meent men, nog meer hebben kunnen zien verheffen, zo hij ’t begeerd hadt.
In ’t gemeen neigde hij meer tot het gebruiken van zagte dan van strenge middelen om zijne oogmerken te bereiken. Hij was meer of min haastig of oploopend; doch zijne drift was straks wederom over, en hij schroomde zomtijds niet, zulken, die ’er de uitwerkzels van gevoeld hadden, door heusche bejegeningen van nieuws aan zich te verpligten. Yverig was hij in ’t voorstaan van den Hervormden Godsdienst; doch volgens de Staatkunde van dit Gemeenebest, gemaatigd in ‘t verdraagen der verschillende Gezindheden; hebbende hij zelf nu en dan Remonstranten en Doopsgezinden zelve bevorderd tot aanzienlijke waardigheden, onder anderen die van zijne Representanten bij de Oost- en Westindische Maatschappije, waar bij, volgens ’s Lands Wetten, geene belijdenis van den Hervormden Godsdienst gevorderd wierdt.
In pragtige Hofhouding behoefde hij geenen der Vorsten uit den Huize van Oranje te wijken. Ook was hij mededogend en milddaadig, en strooide rijkelijker, naar gelange zijne inkomsten vermeerderden. Begeerig om ’t geen hem in den Staat gebreklijk scheen te herstellen, gaf hij, meent men, nu en dan te ligt gehoor aan eenigen, die hem des aangaande voorslagen deeden, welke zomtijds meer geschikt waren om eenig bijzonder belang dan om ’t welzijn van ’t gemeen te bevorderen. Afkeerig was hij wijders van allerlei ongebondenheid van zeden, schoon hij in gezelschap vrolijkheid beminde, en elk, op eene bevallige wijze, wist aan te spooren tot ongedwongenheid. De Koninklijke Prinses, zijne Gemaalin, verloor in hem een getrouwen en liefhebbenden Echtgenoot, de Vorstlijke Spruiten een tederhartigen Vader.
De gevaarlijke Krijg, in welken hij den Staat ingewikkeld vondt; de binnenlandsche beroerten, verwarringen en veranderingen, die toenamen, zo dra de oorloogende Mogendheden de wapenen hadden neergelegd, hebben hem een ongelooflijken arbeid veroorzaakt, welke lastiger vallen moest voor een Vorst, die verklaard hadt „ niets te kennen, dat de eerzucht eens stervelings meer kon streelen, dan zich te mogen houden voor een voorwerp van de liefde en hoogagtinge van een vrij volk”; en die hierom, midden onder alle beroeringen van den Staat, deeze hoogagting zogt te verkrijgen en te behouden. De voorslagen, die ten deezen einde ontworpen, gedaan en aangedrongen moesten worden, verschaften den Prinse, bij de gewoone pligten der Regeeringe, bezigheden, die te zwaar scheenen voor de verzwakte kragten ziins lichaams, en waar onder hij ten laatste bezweeken is.
Bij de Koninklijke Prinsesse van Groot-Britannien liet hij twee kinderen naa: CAROLINA, gehuwd met KAREL CHRISTIAAN, Vorst van Nassau-Weilburg, en eenen Zoon en Opvolger, WILLLEM DEN V, welke thans de Erfwaardigheden van zijnen Vader bekleedt, en geen ongegronde hoope heeft van dezelve over te leveren aan zijne naakomelingschap, door eene Prinses en twee Prinsen, in huwelijk verwekt bij FRDERICA SOPHIA WILHELMINA, Koninklijke Prinses van Pruissen, met welke hij nu ruim zevenëntwintig jaaren, zedert den zevenden Augustus des Jaars 1767, in den echt geleefd heeft.