in rang de zesde Stad onder de stemmende Steden van Zeeland, is onder verscheiden benaamingen bekend. Men noemt haar ter Veer, der Veer, of Kampveer; benaamingen, allen hier in overeenstemmende, dat zij den oorsprong der Plaatze schijnen toe te schrijven aan eenen Overtogt of Veer, van dit op andere Eilanden, of op den vasten wal; terwijl de laatste benaaming inzonderheid schijnt afkomstig van de Stad of het Dorp Kampen, eertijds hier vermaard, doch nu al lang onder de golven begraaven; op welke Stad of Dorp, van den grond, op welken thans onze Stad legt, een overvaart of Veer kan geweest zijn.
Wij verkiezen, als naast koomende aan den waarschijnlijken oorsprong der Stad, de natuurlijkste spelding Veere. Eerst zullen wij de Historie der Stad verhaalen; en vervolgens van dezelve, zo ten aanzien van het uit- als inwendige, eene beschrijving mededeelen.De eerste oorsprong der Stad blijkt met geene volkomens zekerheid; dit wel, dat zij reeds in den Jaare 1280 aanweezig was, naardien zij ten dien tijde onder de benaaming van Dorpjen voorkoomt; ‘t welk, egter, niet zo gering moet geweest zijn, of Graaf FLORIS DE V konde ’er, tien jaaren laater, zijn verblijf houden; vermids de Graaf, in den jaare 1290, eenige Keuren uitgaf, in dat jaar getekend. Meer zekerheids heeft men, dat Veere omtrent het midden der Veertiende Eeuwe eene handeldrijvende Stad was, en dat, in den Jaare 1348, de Parochiekerk aldaar gestigt wierdt.
Aanleiding daar toe gaf de toeneemende neering der Plaatze, in gevolge van het verdiepen van het Veergat of de Ree voor de Stad; waar door het aankoomen van schepen gemaklijker wierdt gemaakt. Ook wierdt de Plaats, twintig jaaren daar naa, geheel met eenen Muur omgeeven: zo dat zij nu niet slegts de gedaante van eene Stad hadt, maar ook voor eene der beste Frontierplaatzen van Zeeland wierdt gehouden. Al vroeg, zints zijne eerste opkomst, was Veere een eigendom van Heere WOLFAART VAN BORSELEN, als zijnde, in den Jaare 1280, bij koop, uit handen van Graave FLORIS DEN V, daar van bezitter geworden; welke tevens verscheiden Polders, ten Noorden der Stad, bedijkte; doch, zedert, door het geweld der golven zijn weggespoeld. In ‘t volgende jaar stigtte hij, ter zijner woonplaatze en verzekeringe, het Kasteel Zandenburg. Hij hadt verscheiden Opvolgers, alle welken, als Heeren van Veere, op dit Kasteel hun verblijf hielden. Een derzelven, insgelijks WOLFAART geheeten, de vijfde van dien naam, Stadhouder van Zeeland, Holland en Westfriesland, was, in den Jaare 1444, in ‘t huwelijk getreeden met MARIA STUART, dogter van JAKOBUS DEN I, Koning van Schotland.
Van veel belangs voor onze Stad was dit huwelijk, vermids daar door de grond geleid wierdt van den handel, welken de Schotten, van dien tijd af, op Veere gedreeven hebben. Bij mangel aan mannelijk oir, kwam de Heerlijkheid van Veere in andere Geslagten, en eindelijk, nevens de Stad Vlissingen, onder den titel van Marquisant of Markgraafschap, aan WILLEM DEN I, Prinse van Oranje. Om ‘t geen wij elders reeds verhaald hebben, is een bijzonder berigt hier van onnoodig. Zie het Artikel MARKGRAAFSCHAP van Veere en Vlissingen, Deel XXII, bladz. 272 enz.
Van de meest merkwaardige gebeurtenissen, te Veere voorgevallen, zullen wij nu verslag doen.
Zints den toeneemenden Scheepvaart en Koophandel, en uit overtuiging van deszelfs aangelegenheid, om den bloei der Stad te bevorderen, deedt Heer HENDRIK VAN BORSSELEN, de Tweede van dien naam, in den jaare 1430, alhier veele groote schepen timmeren, om dezelve, na Oost en West, ter Koopvaart uit te zenden. Vijf jaaren daar naa, kwamen ’er de eerste schepen uit Deenemarken en Noorwegen. EDUARD DE IV, Koning van Engeland, bevoorregtte merkelijk den Koophandel der Stad, door de vergunning aan derzelver burgers, om allerlei waaren in zijn Koninkrijk vrijelijk te mogen inbrengen, en andere daar uit voeren, uitgenomen Wolle en Schapenvellen; mids betaalende, van alle inkoomende en uitgaande goederen, drie Grooten van ieder Pond Sterlings waarde.
In den aanvang der Zestiende Eeuwe dreeven de Veerenaars zo sterke vaart op de Oostzee, dat het geen vreemd verschijnzel was, dertig groote schepen, genoegzaam gelijktijdig, te zien afvaaren en aankoomen. Ook deeden, omtrent dien zelfden tijd, de eerste Nederlandsche schepen, die eenen togt na de Kanarische Eilanden gedaan hadden, de Haven van Veere aan, om vervolgens na Antwerpen hunne laading te brengen; deeze bestondt voornaamelijk in Suiker, welke thans aldaar nog geen anderhalven stuiver het pond konde opbrengen. Veel leedt Veere, in de maand Junij des Jaars 1510, door een zwaaren brand, aan de Noordzijde der Stad; meer dan twintig Huizen, behalven de Zoutkeeten, wierden een prooi der vlammen. Acht jaaren laater wierdt deeze ramp gevolgd van eenen anderen, die een groot getal der inwooners trof. Eene pestziekte, die door geheel Zeeland woedde, nam in onze Stad, in weinige weeken, meer menschen weg, dan ’er in het naastvoorgaande tijdverloop van twintig jaaren gestorven waren.
In de maand Februarij des Jaars 1551, zag men, te Veere, eene zeer staatelijke en ongewoone plegtigheid. MAXIMILIAAN VAN BOURGONDIE, Ridder van ‘t Gulden Vlies, Admiraal-Generaal ter Zee, als Heer van Veere en Vlissingen, de Wethouderschap van onze Stad in eigen persoon in den eed neemende, vereerde dezelve vervolgens, bij Uitersten Wille, zijnen Grooten Zilveren Kop of Beker, welken hij van MAXIMILIAAN VAN EGMOND, Graave van Buren, hadt geërfd. Deeze Kop, een overfraai Kunststuk van verguld Zilver, is eene soort van Beker, met zijn Voetstuk tweeëntwintig duimen hoog, aan den mond of rand acht duimen dik; het Dekstuk is vier en een halven duim hoog; boven op hetzelve staat het beeld van PALLAS, met Speer en Schild. Boven op het Dekzel, gelijk ook rondom den rand, ziet men, in gedreeven werk, den overogt van den Rijn, het gevangen noemen van den Hertog VAN SAXEN, en ‘t Keizerlijk Leger, waar mede de Graaf VAN BUUREN, volgens het Omschrift, welk men in den rand leest, in den Jaare 1546 zijne Benden vereenigde. Binnen in het Dekzel ziet men het Wapen van MAXIMILIAAN VAN BOURGONDIE, met geëmailleerde kleuren gemaald. Nog jaarlijks, op den dag der aanstellinge en beëediginge der nieuwe Wethouderschap, worde uit deezen Kop gedronken.
Hoedanig de overgang der Stad Veere, van de Spaansche tot de Staatsche zijde, zich hebbe toegedraagen, zullen wij hier niet breedvoerig verhaalen, alzo hetzelve elders reeds door ons vermeld is. Zie het Artikel RYK (JAKOB SIMONSZOON DE) Deel XXVI, bladz. 13 enz.
Veel leedt de Stad Veere, van den bekenden, zo genaamden, Allerheiligen Watervloed van den Jaare 1572. Bij de Haven, en aan de Muuren der Stad, wierden gaten gemaakt, door het geweld der Golven, ter diepte van dertig voeten, en, om die te stoppen, verscheiden schepen aldaar in den grond geboord. Om de gedagtenis diens ramps te bewaaren, vervaardigde men, vervolgens, Gedenkpenningen. Aan de eene zijde zag men het Wapen van Zeeland en in den rand de woorden: Benedicte maria et flumina Domino; „Zeeën en rivieren looft den Heere!” Aan de andere zijde vertoonde zich eene Stad, van de Zee rondom besprongen, met het randschrift: A cunctus hostibus nos redde securos; „behoed ons tegen alle vijanden!”
Diergelijk eenen ramp leedt de Stad, van nieuws, in ‘t voorste gedeelte der Zeventiende Eeuwe; men wil dat wel tachtig Roeden van den Muur, door ondergraaving der Golven van hun steunzel beroofd, nederstortten. Naa dat Prins WILLEM DE I, door koop, Markgraaf van Veere en Vlissingen was geworden, verklaarde hij onze Stad, zo wel als de andere, voor eene vrije Graaflijke Stad, om even als de groote Zeeuwsche Steden op de Staatsvergadering beschreeven te worden. Dit geschiedde in vergelding van de trouwe diensten, door haar in den Oorlog beweezen, en om haar te verligten van de zwaare lasten, die zij in den binnenlandschen Oorlog hadt geleeden. Zints dien tijd is Veere altoos ter Vergaderinge der Heeren Staaten van Zeeland beschreeven, en heeft zitting en stem gehad in alle hooge en laage Vergaderingen, Bijeenkomsten, Rekeningen, en alle andere zaaken, de Provincie in ‘t algemeen, en ‘t Eiland Walcheren in ‘t bijzonder betreffende.
Even als te Vlissingen, was ’er ook te Veere, naa het overlijden van Prinse WILLEM DEN II, merkelijk ongenoegen gereezen, over het bestellen van de Wet. De Prinses Weduw VAN ORANJE verkoos de Wethouders uit eene overgeleverde benoeming der dienende Regenten. Ter voorkoominge van Kuiperijen, hadt haare Hoogheid een Reglement vastgesteld, naar ‘t welk men zich te gedraagen hadt. Hoewel dit Reglement door de Staaten van ‘t Gewest was goedgekeurd, vondt het, egter, merkelijken tegenstand te Veere, vermits men aldaar verstondt, dat de goedkeuring door het loos beleid van den Raadpensionaris ADRIAAN VETH verkreegen was.
Bijzonderlijk ijverde tegen dit Reglement JOAN GASPER DE MAUREGNAULT, Baljuw van Veere; doch gaf ’er haare Hoogheid zo veel ongenoegen mede, dat hij, bij voorraad, in de waarneeming van zijn Ampt, geschorst wierdt. Nogthans hielden hem de Staaten de hand boven ‘t hoofd, en het geschil wierdt eerlang bijgeleid; niet zo geheel, nogthans of ’er ontstonden, in den Jaare 1668, nieuwe beweegingen, veroorzaakt door eene dubbele benoeming van Wethouderen. Zo zeer verdeeld was thans de Regeering, dat zij dubbele Afgevaardigden, deezen voor den eenen, geenen voor den anderen Aanhang onder dezelve; ter Staatsvergaderinge van het Gewest zondt. De Burgerij nam deel in deezen twist, en was de Stad inwendig zo vol oproers en beweegingen, dat de Staaten reeds aanstal maakten om Krijgsvolk derwaarts te zenden, toen de gemoederen, ‘t zij door deeze bedreiging afgeschrikt, of door andere oorzaaken, zich tot bedaaren begonnen te schikken.
Toen de Franschen, in den Jaare 1672, de grenzen van ons Gemeenebest naderden, en men allerwege voorzorge gebruikte, om den dreigenden vijand te keer te gaan, arbeidde men ook onder andere te Veere aan het versterken der Vesten. Niet alleen de burgers, maar ook de leden van den Kerkeraad, ja zelf de Regenten, waren verpligt, om den vierden dag, daar toe de hand te leenen. De eerste in Zeeland, was, in het gemelde jaar, de Stad Veere, welke Prins WILLEM DEN III tot Stadhouder verklaarde. Gelijk elders, dus geschiedde ook hier deeze bevordering op den aandrang van ‘t gemeen, daar toe, gelijk zommigen verhaalen, opgezet door zommige Regenten, die ‘s Prinssen verheffing ernstig begeerden. In ‘t huis van Burgemeester THYSSEN, om zijne mindere Prinsgezindheid dan anderen, een voorwerp van den haat en de woede der menigte, wierden, in eenen oploop, de glazen ingeslagen. Op den dertigsten Junij zag men hier, ‘t eerst, de Oranjevlag van den Toren waaien. Ondanks deeze voortvaarendheid, zag men, eerlang, ook in onze Stad, eenige verandering voorvallen.
De Raad en Pensionaris-Honorair SEROOSKERKE hadt de Regeering verdagt gemaakt bij de Gemeente, even als hade dezelve, in de raadpleegingen over de handelingen met Frankrijk, zich schuldig gemaakt aan kwaade trouwe. Hoewel de Pensionaris, over deeze aantijging, ter Staatsvergaderinge scherpelijk bestraft, en de Regeering in het gelijk gesteld wierdt, wisten, egter, eenigen uit de Burgerij, die het oor van den Prinse hadden, te bewerken, dat eenige Regenten, naar des Stadhouders welbehaagen, van het kussen gestooten, en andere daar op geplaatst wierden. Van de raadplegingen, over de vernietiging van het Markgraafschap der Stad, en het gedrag haarer Regeeringe, bij die gelegenheid gehouden, hebben wij op het boven aangehaalde Artikel verslag gedaan.
Gelijk, in den Jaare 1672, de Stad Veere het eerste voorbeeld, onder de Zeeuwsche Steden, hadt gegeeven van haare genegenheid tot Prinse WILLEM DEN III, in deszelfs bevordering tot de Stadhouderlijke waardigheid, even eens gedroeg zij zich, in den Jaare 1747, ten aanzien van zijne Hoogheid WILLEM DEN IV. Naa dat men, op den vierëntwintigsten April, te Middelburg eenige beweegingen, en de tijding daar van te Veere hadt vernomen, begaf zich, in den volgenden nacht, de Schutterij der laatstgenoemde Stad na het huis van den Burgemeester JOAN LOUIS VERELST, een bekend voorstander van het Huis van Oranje; zij begeerde op hem, dat zijne Hoogheid, van wegen de Stad, tot Stadhouder van Zeeland zou worden voorgeslagen.
Reeds ten vijf uure, in den morgenstond, vergaderden de Burgemeesters, en wierdt op den voordragt van Burgemeester JOAN HIERONYMUS HUYSSEN, terstond, met eenpaarigheid, beslooten, „dat het gevaar, waar in de gantsche Stad, en Zeeland in ’t bijzonder, gebragt was, niet langer toeliet, zich door andersgezinde Leden of Gewesten, van zulk eene heilzaame en hoognoodige verkiezing te laaten afhouden; dat zij hier om, van wegen deeze Stad, den doorluchtigsten en hoogstgebooren Vorst en Heer WILLEM KAREL HENDRIK FRISO, Prins van Oranje en Nassau, tot Stadhouder, Admiraal-Generaal en Kapitein van Zeeland verkoozen, met zodanige magt, gezag, voorregten en voordeelen, als onder de Leden der hooge Regeeringe, ten genoegen van gemelden Prinse, en tot welzijn van den Staat, en bijzonderlijk van Zeeland, best en oirbaarst zou worden geoordeeld.”
Van dit besluit gaf de Vergadering, terstond, kennis aan de zamengevloeide menigte, deedt voorts het Oranjevaandel ten Toren uit steeken, en zondt nog dien zelfden dag Afgevaardigden ter Staatsvergaderinge, om de andere Leden tot dit besluit te beweegen. ‘t Was in gevolge deezer bevorderinge, en van ‘t geen aangaande het Markgraafschap van Veere was voorgevallen, dat gemelde zijne Hoogheid, in de maand Junij des Jaars 1751, aldaar plegtiglijk wierdt ingehuldigd. Bij ‘s Prinsen komst voor Veere, van den kant van Middelburg, wierden de Sleutels der Stad, in een rooden fluweelen zak, zijner Hoogheid aangebooden; die dezelve aannam, en voorts na binnen reedt, alwaar dezelve, op het Stadshuis, aan de vergaderde Wethouderschap verklaarde, onder welke voorwaarden hij het Markgraafschip wilde aanneemen. Daar naa vertoonde zich de Prins op de Puije van ‘t Stadshuis, onder een pragtig Verhemelte, en leide aldaar den Eed als Markgraaf af, gelijk vervolgens geschiedde door de Burgerofficieren, in naam der Burgerije; die voorts, door een algemeen gejuig, aan dien Eed haar Zegel hing. Onder ‘t bovengemelde Verhemelte las men dit tijdvaers:
„Prins frIso IngehaaLt tot Markgraaf Van ter Veer,
zWcert VeersChe raaDt en ‘t VoLk getroVWheIt aan zIJn heer.”
Niet minder staatelijk, dan die van wijlen zijnen Vader, geschiedde, te Veere, de inhuldiging van den tegenwoordigen Marktgraave, Prinse WILLEM DEN V, in de maand Maij des Jaars 1766. Zes jaaren laater, te weeten, op den derden Maij des Jaars 1772, vierde men aldaar, godsdienstig en met voegzaame vreugdebetooningen, de gedagtenis der verlossinge van het Spaansche Dwangjuk, van welks prangende smarten, toen tweehonderd jaaren geleeden, de Burgerij zich moedig hadt ontheven.
Wij gaan over tot de beschrijving van Veere, zo ten aanzien van haare ligginge, als van den inwendigen toestand.
Veere, omtrent een uur gaans van Middelburg gelegen, wordt aan de Noord-, en voornaamelijk aan de Oostzijde, van het Zeewater bespoeld. De Landzijde is zeer vermaaklijk, door de vrugtbaarheid van den omleggenden oord, in welken men veele lustige beplantingen en welige akkers aantreft. Aan het Oosteinde heeft men den mond der Haven, die voorts de geheele Stad genoegzaam lijnrecht, doorstroomt; vereenigende zich in het Westen met het zo genaamde Molenwater, welk eertijds, diende om eenen Koornmolen aan den gang te houden, en voorts de Haven te schuuren.
Men telt ’er vijf Poorten; twee aan den Zeekant, de Zuidhoofds- en de Noordhoofdspoort. Buiten deeze laatste, ziet men een lang en smal Paalwerk, in de diepte der Zee geheijd; het strekt, met eenen bogt, genoegzaam Oostwaarts, en dient om den slag van het Zeewater te breeken. Bij dit Paalwerk of Hoofd stondt, van ouds, een zwaare Toren van witten Arduinsteen, in welken men het Buskruid der Provincie plagt te bewaaren. In de maand Februarij des Jaars 1630, bij goed weder, stortte dezelve in Zee, gantsch onverhoeds, waarschijnlijk in gevolge eener niet opgemerkte grondbraake, waar door de grondvesten van het Gestigt allengskens ordergraaven waren. De drie overige, zijnde Landpoorten, zijn de Warwijksche, de Zandijksche en de Arnemuidsche Poort. De laatste is slegts een uitgang; de twee eerste kunnen bereeden worden. Aan den Zeekant is de Stad, grootendeels, omgeeven met een zwaaren muur, uit den grond van steen opgehaald; in den Jaare 1744 heeft men daar boven een aarden bolwerk gemaakt. Aan de Landzijde is de Stad met Bolwerken versterkt. Het getal der Huizen vinden wij op ongeveer zevenhonderd begroot.
Wij gaan over tot de merkwaardigste Gebouwen. Onder deeze munt uit het Stadshuis; het staat aan het einde van een langwerpig vierkant Marktveld. De Gevel, van witten Arduinsteen opgehaald, praalt met de standbeelden van verscheiden Heeren en Vrouwen van
Veere, uit het aanzienlijk Geslagt van VAN BORSELEN. De Toren is een sierlijk gestigt. Een Schip dient denzelven tot een Windwijzer. Langs acht Trappen koomt men binnen het Stadshuis, alwaar men de noodige Vertrekken, zo voor de Regeering, als tot andere oogmerken, aantreft. In den Jaare 1470 wierdt het gestigt, en in den Jaare 1699 van binnen geheel vertimmerd. Het Lands en Admiraliteits Arsenaal of Magazijn, aan de Noordzijde der Haven, wierdt gebouwd in den Jaare 1540. Het is achtënzestig voeten breed, honderdzesëndertig voeten lang en vierënveertig voeten hoog. Men heeft daar binnen twee overwelfde Kelders, in welke, zedert het instorten van den boven gemelden Toren, het Kruid bewaard wordt.
Naast het Arsenaal legt een ruim Plein, van een hoogen muur omgeeven. De Oorlogschepen, onttakeld zijnde, kunnen voor het Magazijn worden opgelegd. Niet verre van daar legt de Scheepstimmerwerf, tot welke men toegang heeft door een steenen Poort, nevens welke men eene Smeederij heeft. De Kampveersche Toren, ook wel de Stads Herberg genaamd, staande aan het Zuiderhoofd, is een oud en zwaar gebouw, aan den Zeekant rond, en aan de Stads zijde plat. Behalven andere Vertrekken, ontmoet men daar binnen twee ruime Zaalen, boven elkander. Fraaier gezigt, dan uit de Raamen deezer Vertrekken, kan men zich naauwlijks verbeelden. De meeste Zeeuwsche Eilanden vertoonen zich aldaar in ‘t verschiet. Geen schïp kan uit Holland, of van elders te Veere aankoomen, of het kan van hier gezien worden. Daarenboven heeft men ’er nog den Nelis- en den Montfoortschen Toren. De eerste dient thans tot het Voetstuk van een Koornmolen, de andere tot een Gevangenisse.
Het Gildehuis, in den Jaare 1596, op bevel van Prinse MAURITS gestigt, dient tot eene Vergaderplaatze der Gildebroeders, die ’er, in het bovenste gedeelte, goede Vertrekken hebben. Het benedenste gedeelte dient tot een Vleeschhal, en een ander gedeelte tot eene Verzamelplaatze der Redenrijkers, onder den naam van Missnde Scholieren eertijds hier vermaard. Zij voeren tot hun Blazoen de Witte Lelie en de blaauwe Akkolijen, en tot Zinspreuk, In reijnder Jongste groeijende.
Een der merkwaardigste gestigten binnen Veere, is de Waterbak, de Fontein genaamd. Hij legt in de Oudstraat, tegenover de Groote Kerk, en is van boven vierëndertig voeten wijd, en vierëntwintig voeten diep; zijnde gedekt met een Looden Plat, en rustende op acht vierkante Pilaaren. In ‘t midden heeft deeze Bak eene buitengemeen diepe Put, geheel van onderen op met witten Arduinsteen opgemetzeld. Het regenwater, op de Groote Kerk vallende, wordt, door middel van Looden Pijpen, die onder den grond door gaan, na deeze Verzamelplaats afgeleid, ten dienste der Burgerije, welke daar van het vrije gebruik heeft. Deeze Waterbak, die in den Jaare 1551 gemaakt is, en veele honderden Tonnen water kan bevatten, wordt voor een bezienswaardig werkstuk gehouden.
Onder de Openbaare Waereldlijke Gebouwen tellen wij nog eindelijk het Schotsche Huis; het staat in de Wijngaardstraat, en wierdt, in den Jaare 1613, door de Regeering geschikt tot eene Conchergie voor die van de Schotsche Natie. Het Gebouw is ruim, en van groote Kamers, Vertrekken, Zolders en Kelders, ten dienste der Schotsche Kooplieden voorzien. In dit Huis wordt der Heeren Conservateurs-Court of Regtbank gehouden, die, zonder iemams verhindering, regt mag oeffenen, over alle zaaken, zo Civiele als Crimineele, over de persoonen en goederen van allen, die aan den Schotschen Stapel onderhoorig zijn. Van hier dat de Schotten, binnen Veere, leeven naar de Wetten van hun eigen Land; genietende, daarenboven, vrijheid van alle belastingen. Aangaande den oorsprong en de hoedanigheid van den Schotschen Stapel te Veere, vinden wij het volgende aangetekend.
Dezelve is, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, bij gelegenheid van het Huwelijk der Prinsesse MARIA STUART, derde Dogter van JAKOBUS DEN I, Koning van Schotland, met Heer WOLFAART VAN BORSELEN, den vijfden van dien naam, in ‘t Jaar 1444 te Veere overgebragt uit de Stad Brugge, daar deeze Stapel eerst geweest is, gelijk blijkt uit een Akte van Graaf JAN VAN BOURGONDIE, geteekend tot Iperen den dertigsten April 1407. Of deeze verplaatzing bij gelegenheid van dit Huwelijk bedongen zij geweest, kan men met geene zekerheid zeggen, dewijl ‘t gemelde Huwelijkscontract, of andere bewijzen hier van, nergens meer gevonden worden.
Het is nogthans zeker, dat naa ‘t voltrekken van dit Huwelijk, door een Akte van ‘t Parlement, onder de Regeering van Koning JAKOBUS DEN III, van Schotland, bij het leven van MARIA STUART, alle Schotsche Kooplieden zijn gelast geworden, op straffe van Konfiscatie en bannissement, de Stad Brugge niet meer als een Stapelplaats te bezoeken, en zich met der woon van daar te begeeven. Door die Prinses is ook aan haare Landsgenooten, alhier handeldrijvende, een Weide of Veld gegeeven, behoorende aan het Kasteel van Zandenburg, tot drooging van hunne Wol- en Schaape-Vagten. Invoege deezen Schotsche Stapel thans ruim driehonderd jaaren, zonder merkelijke tusschenpoozing, binnen deeze Stad gevestigd is geweest. Nu en dan zijn wel kragtige poogingen in ‘t werk gesteld, om deezen Stapel geheel van Veere af te trekken.
Zelfs hebben eenige groote Steden, als Middelburg, Antwerpen, Rotterdam en anderen, verscheiden gelegenheden gezogt, om den Schotschen Stapel, onder aanbieding van denzelven ook Voorregten te willen verleenen, tot zich te lokken. Doch die Stapel is telkens wederom te Veere te rug gekeerd, als zijnde eene bekwaame, welgelegene en veilige Haven voor de Schotsche Natie. In December des Jaars 1541 heeft Heer MAXIMILIAAN VAN BOURGONDIE, Stadhouder van Holland, Zeeland en Westfriesland, met die van de Schotsche Natie een van de hier voor aangehaalde Contracten geslooten, het welk PHILIPS DE II, Koning van Spanje, niet alleen naa den dood van Heer MAXIMILIAAN VAN BOURGONDIE, in den Jaare 1559, bevestigde en uitbreidde; maar hij verleende nog daarenboven, aan die van de Schotsche Natie binnen Veere, Brieven van Protectie, bij gelegenheid van den toen beginnenden Inlandschen Oorlog in de Nederlanden.
In den Jaare 1572 heeft de Consèrvator GEORGE HACQUET, benevens de andere Factoors van de Stapel-Court, zich na de Stad Brugge begeeven, uit vreeze voor den Hertog VAN ALVA, bijaldien de overgang der Stad Veere aan de zijde van den Prins VAN ORANJE, den derden Maij van dat jaar geschied, een kwaad gevolg mogt hebben. Hier uit zogten de Bruggenaars wederom hun voordeel te trekken; gelijk te zien is uit de Akte tot Brugge ter begunstiging van den Schotschen Stapel op den achtëntwintigsten Maij van datzelfde jaar gemaakt: doch ‘t was maar voor een korten poos; want zo dra de Vrijheid der Stad Veere, met die van de geheele Republiek, gelukkiglijk bevestigd was en bleef, wierdt de Stapel-Court in de Stad Veere, door eene openlijke Bekendmaaking van Koning JAKOBUS DEN VI, op den zestienden September 1578, wederom volkomen hersteld. Op den achttienden Oktober van dat jaar wierdt ook een nieuw Contract geslooten, ‘t welk door zijne Doorluchtigheid, Prins WILLEM DEN I, als Stadhouder is goedgekeurd.
Wanneer de Ambassadeurs van hunne Hoogmogenden, in ‘t Jaar 1594, over den Doop van den Eerstgebooren Zoon van Koning JAKOBUS stonden, vereerden zij, onder andere Geschenken, tot een Doopgifte, eene jaarlijksche Lijfrente van vijfduizend Guldens, geduurende den Leeftijd van dien Prins, te betaalen aan den Conservator der Privilegiën van de Schotsche Natie binnen de Stad Veere. Bij deeze gelegenheid wierden de oude Contracten, tusschen de Kroon van Schotland en de Nederlanden, vernieuwd; die onder anderen behelsden, dat de Schotsche Kooplieden mogten koomen verblijven in eenige Steden van deeze Provinciën, en onder zich een Conservator verkiezen, die kennis zou mogen neemen van alle oneenigheden en geschillen, welken tusschen de Schotsche Kooplieden mogten voorvallen.
Wanneer de Schotsche Kooplieden, in ‘t Jaar 1612, eenigen tijd in bedenken hadden gestaan, om hunnen Stapel na elders te verplaatzen, hebben de Staaten van Schotland, met genoegen van zijne Groot-Brittannische Majesteit, door hunne Afgezonden en met de Gevolmagtigden van den Heer Markgraaf, en van de Magistraat, een nieuw Contract geslooten. Deeze Contracten zijn van tijd tot tijd verlengd, ook zomtijds verbeterd en met eenige weinige Artikelen vermeerderd, gelijk in de Jaaren 1675, 1697, 1718, 1736 en 1748: in welk laatste jaar, de oude Contracten van 1697 en 1736, met de Koninklijke Steden van Schotland en deeze Stad, zijn vernieuwd door de Accessie, Approbatie, Prolongatie en Ratificatie van zijne Dooiluchtige hoogheid, den Heere Prinse van Oranje en Nassau, als Markgraaf der Stad Veere.
Wij gaan over tot de Kerken en andere Godsdienstige Gebouwen. Te Veere heeft men twee Kerken ten dienste der Nederduitsche Hervormden, de Groote en de Kleine Kerk.
De Groote Kerk, gebouwd in den Jaare 1348, eertijds, naar de wijze der Roomschgezinden, rijklijk versierd, wierdt, in den Jaare 1686, door een zwaaren brand, van haar overkunstig Portaal in ‘t Westen, beroofd. Naa de herbouwing is het nog een ruim gestigt, zijnde tweehonderdënvier voeten lang, honderdëntwintig voeten breed, en tot aan ‘t gewelf honderdzeventien voeten hoog. Het is geheel van witten Arduinsteen opgehaald, gelijk ook de vierkante Toren, die op vier zwaare Pilaaren rust, en hoewel slegts tot het derde gedeelte der ontworpene hoogte opgetrokken, met zijn houten Kapwerk, tweehonderd tweeëntwintig voeten hoog. Voor een proefstuk van Bouwkunde houden de Kenners den overkunstigen Boog, aan den voet van den Toren, dienende tevens tot eenen Ingang der Kerke. Van vooren is dezelve dertig, van agteren vijftien voeten breed, en elf voeten diep. Volgens het oorspronklijk bestek, moest de Kerk een Kruisgebouw geweest zijn.
De Kleine Kerk, staande digt bij de Groote, en op de grondslagen van het Kruisgebouw gestigt, is insgelijks een oud Gebouw. De ramp, straks vermeld, leide insgelijks een groot gedeelte deezes Gestigts in de asche. Door vier Predikanten wordt in deeze Kerken het dienstwerk verrigt. Voorts heeft men ’er eene Walsche Gemeente, die geene afzonderlijke Vergaderplaats hebbende, door éénen Predikant, in de Kleine Kerk,des Zondags voormiddags, wordt bediend. Wijders verrigt ook de Schotsche Gemeente de openbaare Godsdienstoeffening in de zelfde Kleine Kerk, ten welken einde dezelve, al voor veele jaaren, in tweeën verdeeld wierdt. Het kleinste gedeelte is de laatstgenoemden afgedaan.
Het Oude Mannen- en Vrouwenhuis, en het Gast- en Weeshuis, zijn in één Gebouw vereenigd; het heeft een deftig voorkoomen, en pronkt van boven met een luchtig Torentje.
De Stad Veere heeft eenige Geleerde Mannen voortgebragt. BARTHOLOMEUS à MIDDELBURGO, een vermaard Prediker, en Guardiaan van de Minderbroeders te Middelburg, was een gebooren Veerenaar, in den Jaare 1485, doch overleedt te Utrecht, in den Jaare 1564. Van zijne Leerredenen ziet eene Verzameling het licht, in drie boekdeelen. KORNELIS BATTUS, een beroemd Geneesheer, was Stads-Doktor van zijne Geboorteplaats. Daarenboven muntte hij uit in andere takken van geleerdheid, en hieldt, als zodanig, dikwijls briefwisseling met den beroemden DESIDERIUS ERASMUS. Zeer gezien was hij bij Vrouwe ANNA VAN BORSELEN; hij woonde bij haar, in den Jaare 1408, op het Slot Zandenburg. Men heeft van hem verscheiden Mengelwerken; zij zijn, in den Jaare 1512, door den druk gemeen gemaakt.
JAN VAN BORSELEN, insgelijks een Veerenaar, bekleedde, in den Jaare 1516, het Hoogleeraarampt aan ‘t Hoogeschool te Leuven, en was, vervolgens, in zijne Geboortestad, Deken van ‘t Kollegie van Zandenburg of Veere. GERSON BUCERUS bekleedde, reeds in den Jaare 1588, het Leeraarampt onder de Hervormden in zijne Geboortestad. Naa het houden van het Dordrechtse Sijnode benoemd zijnde onder de Overzetters van het Oude Verbond, begaf hij zich, ten dien einde, in den Jaare 1627, voor eene wijle tijds, met der woon na Leiden. Doch het mogt hem niet gebeuren, de voltooijing van dit werk te beleeven; hij overleedt op den zevenëntwintigsten Augustus des Jaars 1631. Hij heeft een boek geschreeven tegen de Kerkelijke Regeering van Engeland. MAXIMILIAAN DE VRIENDT, of, met een verlatijnden naam, VRIENTIUS, wierdt gebooren op het Kasteel Zandenburg, op den eersten Februarij des Jaars 1559. Hij was een boezemvriend van den vermaarden JUSTUS LIPSIUS, en een voortreffelijk Latijnsch Dichter; waar van verscheiden zijner Dichtwerken, die het licht zien, getuigenis kunnen draagen. Hij bekleedde den post van Geheimschrijver der Stad Gend, en overleedt aldaar, in den Jaare 1614, het vijfënvijftigste zijns ouderdoms.
De gezamentlijke Regeering der Stad Veere bestaat yut Baljuw, twee Burgemeesteren, negen Schepenen en vierëntwintig Raaden; wien een Pensionaris en een Sekretaris is toegevoegd. De Baljuw van Veere en van deszelfs Regtsgebied, wordt door den Markgraaf aangesteld, en bekleedt dit Ampt zijn geheele leeven, of tot wederopzegging van den Markgraave. De Burgemeesters worden door den Markgraaf, uit eene Nominatie van vier persoonen, verkoozen. Dit zelfde heeft ook plaats ten aanzien van de Schepenen, uit een overgeleverd dubbel getal, gelijk ook met opzigt tot de Raaden. Drie onderscheidene Kollegien worden uit alle deeze zamengesteld. Het eerste Kollegie, dat van Wet en Raad genoemd, bestaat uit den Baljuw, de Burgemeesters, alle de Schepenen en Raaden, en voert het bewind over de gemeene Stads zaaken en die het algemeene Land betreffen.
Het tweede Kollegie, dat van den Geregte genaamd, bestaat uit Baljuw, Burgemeesters en Schepenen. Het derde Kollegie, dat van Burgemeesters en Raaden geheeten, als waar in de Baljuw en de Schepenen geene zitting hebben, dient tot het maaken van de groote Nominatien van Burgemeesters en Schepenen, gelijk ook van de tusschentijds openvallende Schepens- of Raadplaatzen. Behalven deeze, heeft men, gelijk elders, ook te Veere nog verscheiden andere mindere Kollegien van opzigt of bewind.
In vier Kompagnien of Vaandels is de Veersche Schutterij verdeeld: het Oranje, Groene, Witte en Blaauwe Vaandel. Ieder Kompagnie heeft haaren Kapitein, Luitenant en Vaandrig. Gezamentlijk zijn ze onderhoorig aan twee Kolonellen, zijnde de Regeerende Burgemeesters. Het Gildehuis is de Hoofdwagt. Het getal der Gilden is negentien; over ieder derzelven is een Lid van de Vroedschap Overdeken. Veel Handels plagt, eertijds, te Veere om te gaan. Nog met het begin deezer Eeuwe behoorden ’er ongeveer zeventig, zo Koopvaardijschepen als Vischpinken thuis. Alle deeze zijn thans verdweenen. De Schotsche handel is genoegzaam de eenige, die ’er gedreeven wordt; en deeze bezit nog merkelijken bloei.
Zie REYGERSBERG, BOXHORN en SMALLEGANGE, Kronijken van Zeeland; GARCON, Walchersche Arcadia; LA RUE, Geletterd Zeeland, enz.