Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

SPEENHOVIUS, JOHANNES

betekenis & definitie

Geduurende de rampzalige Kerktwisten, in den aanvang der jongstverloopene Eeuwe, bekleedde deeze het Leeraarampt onder de Hervormden, te Utrecht, doch dagt en predikte in den smaak der zulken van die Gezinte, wien de naam van Remonstranten aanhing. Nevens hem bevonden zich, ter dier stede, nog vier Kerkleeraars, welke de zelfde begrippen waren toegedaan: het waren HENRICUS CAESARIUS, CAROLUS RYKWAERT, van wien wij boven gehandeld hebben, RUDOLFHUS SYLIUS en WILHELMUS NIEUPOORT.

Ten tijde als Prins MAURITS, in den Jaare 1618, Utrecht bezogt, waren zij bij zijne Doorluchtigheid ten gehoore geweest, en sterk aangezogt om voor het houden van een Nationaal Sijnode te stemmen. Doch de Leeraars verklaarden vrijmoediglijk, dat, naar hun begrip, van een Sijnode, op ’t welk, meenden ze, hunne partijen Regters zijn zouden, niet veel goeds was te verwagten. Om hun deeze zwaarigheid te ontneemen, verklaarde Prins MAURITS, op zijn Prinselijk woord, en zijne hand op de borst leggende „niet te zullen gedoogen, dat iemand, ter zaake van den Godsdienst en de bekende geschillen, zou worden verdrukt; dat hij de verdrukking der Remonstranten alzo min wilde toestaan, als het verdrukken der Contraremonstranten; dat hij een Vader en Voorstander zijn wilde, zo wel van de eene als van de andere.” In ’t bijzonder beloofde hij den Predikanten, met handtasting, niet te zullen toelaaten, dat ze van hunne posten zouden worden afgezet.



Het Sijnode wierdt, niet lang daar naa, gehouden, en, terwijl het nog zat, meenig een Leeraar van zijnen dienst verlaaten. Doch SPEENHOVEN en de overigen, zich op de kragt en goede trouwe van het Prinslijk woord verlaatende, leefden tamelijk gerust omtrent de behoudenis van hun ampt. Hoe vreemd dan moest de dagvaarding hun in de ooren klinken, in het laatst van Januarij des Jaars 1619, hun thuis gezonden, om voor Burgemeesteren en Vroedschap der Stad Utrecht te verschijnen.

Ten Stadhuize verscheenen zijnde, wierdt hun, door den Voorzittenden Burgemeester, aangezegd „dat de Heeren van de Vroedschap, vermits de gelegenheid en tegenwoordigen staat hunner staat, om zekere gewigtige redenen hadden goed gevonden, hen te ontstaan van hunne diensten. Maar dat men hun hunne wedde en wooning zoude laaten genieten, tot verhuistijd van Paasschen toe, als wanneer op dezelve, bij de Vroedschap, nader order zou worden gesteld; verbiedende hun voorts te prediken, in ‘t heimelijk of in ’t openbaar, of eenige Vergaderingen bij te woonen, op pene van gestraft te worden, als verstoorders van de gemeene rust des Lands.”

Zeer bedremmeld stonden, op deeze aankondiging, de meeste der gedagvaarde Leeraaren. Doch SPEENHOVEN, het woord opvattende „mijne Heeren”, zeide hij, „wij zijn zeer verwonderd, dat men dus met ons handelt, tegen alle orde. Want men geeft geene reden, waarom men ons afzet, ’t zij om onze leere, ’t zij om ons leeven. Ook behoorden de Heeren”, dus ging hij voort, „de uitkomst van ’t Sijnode te verwagten, of ten minsten tot deeze zaak ook eenige Predikanten te gebruiken, op dat wij voor dezelve in ’t stuk der Leere, mogten gehoord worden.”

De Burgemeester NIKOLAAS BERK daar op gezegd hebbende: „Gij houdt tog niet van het Sijnode, en zegt dat het onwettig is;” Hoe kan, hernam daar op SPEENHOVEN, dat zo gezegd worden, gemerkt wij ook onze medebroeders derwaarts gezonden hebben. „Men weet wel”, sprak hier op de Burgemeester, „hoe die zich aldaar gedraagen;” en voorts driftig wordende, verweet hij den Predikanten, „dat ze nacht en dag met Landverraaders hadden geloopen.” „Die”, voegde hij ’er nevens, „hebben u met groote Jaarwedden gekogt om alzo te leeren.”

Door Landverraaders verstondt de Burgemeester de Regenten, die het Bestand met Spanje hadden doorgedrongen, en onlangs, door Prins MAURITS, waren afgezet. „Gij hebt”, (dus ging de Heer BERK in zijnen ijverigen drift voort) „bij Request grooter loon verzogt, en dat is u toegestaan, op dat gij de daaden der voorige Heeren, in ‘t stuk van het Bestand, zoudt regtvaardigen. Gij moogt in uwe Conscientie gaan, en zult daar wel gewaar worden, dat gij overloon hebt genooten. Gij hebt de Gemeente verleid, en verleidt ze tot nu toe.”

Zulke zwaare aantijgingen verbooden den Leeraaren het zwijgen. SPEENHOVEN, van nieuws, het woord opvattende, voerde den Burgemeester, met groote vrijmoedigheid, te gemoete „dat zijn zeggen tegen de waarheid streedt; dat hij en zijne medebroeders die verhooging van Wedde nooit bij Request hadden verzogt, veel min dat die hun was toegestaan tot zulk een einde; dat ze nooit overloon gehad, en niet dan nooddruft genooten hadden; dat ze van dat loon, hoewel ze geen overdaad hadden gepleegd, niet met zich uit Utrecht zouden draagen; dat ze geene verleiders waren, noch verleiders aanhingen, maar dat ze zich in hunne diensten getrouwelijk, voor Gods oogen, hadden gekweeten, leerende het geloof, dat door de liefde kragtig is, en het volk vermaanende tot godzaligheid, liefde, vrede en eenigheid.”

Dus van zijn ampt verlaaten, bleef SPEENHOVEN vervolgens te Utrecht woonen, alwaar hij, in de maand Julij des Jaars 1619, bij de Heeren van den Geregte wierdt ontbooden, tot het geeven van eenige opening, raakende de bekende Rotterdamsche Vergadering. Men vraagde hem tevens, bij die gelegenheid, of hij, zedert zijne afzetting, niet eenige kinderen hadt gedoopt. Hier over viel veel te doen, doch bleef SPEENHOVEN bestendig bij zijne weigering om de gevraagde opening te geeven. Zelf dreigde men, hem agter af te leiden. Alles vrugteloos, om hem tot bekentenis te brengen.

Op dien zelfden dag, nevens drie zijner mede afgezette Amptgenooten, voor de Heeren Staaten van Utrecht ontbooden zijnde, wierdt SPEENHOVEN en de anderen de Akte van Stilstand voorgeleid, met bevel om dezelve te ondertekenen. Op de weigering van SPEENHOVEN, om aan dit bevel te gehoorzaamen, en toen men, met veele redenen, hem daar toe zogt over te haalen, vraagde hij aan de Heeren of men „wel ooit de Paapen en Monniken, of anderen, als ze van hunnen dienst waren ontslagen, zulk eene belofte hadde voorgeleid, om die te ondertekenen; en, zo neen, waarom dan de Heeren tegen de Remonstranten meer strengheid gebruikten, dan tegen anderen. De bloote wil der Heeren konde voor hem geene genoegzaame reden zijn. Ook hadt hij aan CHRISTUS en zijne Gemeente beloofd, dat hij den dienst, waar toe hij beroepen was, nooit zoude verlaaten, en wilde wel weeten, of de Heeren hem van zulk eene belofte ontslaan konden.”

Naa lang over en wederspreeken, liet men SPEENHOVEN gaan na zijne eigen wooning, daar eene menigte van vrienden hem kwam bezoeken, van welke eenigen hem in zijn voorneemen, om niet te tekenen, stijfden, anderen het tekenen ernstig aanraadden. Twee dagen daar naa ontbooden hem van nieuws de Heeren in hunne Vergadering, daar zij hem, met veele redenen, tot het ondertekenen van de Akte zogten over te haalen. Doch hij vertoonde aan de Utrechtsche Staaten daar tegen „dat ‘er geen beter middel was tot vrede, en tot weeringe van muiterij en oproer, dan dat men den Volke eenige vrijheid gave, omtrent de oeffening van den Godsdienst, die met geen geweld kan verhinderd of gedwongen worden; dat hij, door zijne afzetting, de gaven, welke hij bezat, niet hadt verlooren, en ’t pand, hem toevertrouwd, ’t welk zommigen verzogten dat hij ten hunnen dienste wilde besteeden, in geen zweetdoek konde begraaven. Voor het laatste Oordeel zouden hem de Heeren Staaten niet kunnen ontschuldigen.”

Als hem daar op de Brief der Algemeene Staaten, het tekenen van de Akte van Stilstand beveelende, getoond wierdt, hernam hij: „Men leest diergelijk verbod in de Handelingen der Apostelen: Wij gebieden u dat gij gantschelijk niet zult spreeken, noch leeren in den naam van JEZUS. Maar, wat was ’t antwoord der Apostelen?”

Dat verbod,
hernam een der Heeren, raakte het verbreiden van het geheele Christendom, en dit niet dan eenige geringe punten en puntillen de zaligheid niet raakende. SPEENHOVEN daar tegen: „Ik verstaa dat ons gevoelen het fundament der zaligheid, en de waarheid, die naar de Godzaligheid is, betreft.” Veel woordewisselens ontstondt hier uit, in welk een der Heeren SPEENHOVEN te houden gegeeven hebbende, dat hij zelve ook eertijds in het gevoelen der Contraremonstranten hadt gestaan. „Dat zij zo,” hernam daarop de andere; „genomen ik waare een Paap geweest, en hadde kennis der waarheid bekoomen, zoude men misprijzen, dat ik bij die waarheid volstandig bleeve.”

Thans deedt men SPEENHOVEN en SYLIUS buiten de Vergadering staan. Wederom binnen geroepen zijnde, naa dat men nogmaals hun de Akte ter ondertekeninge vrugtloos hadt voorgeleid, wierdt aan de beide Leeraaren voorgeleezen het Besluit der Heeren Staaten des Lands van Utrecht, onder andere behelzende, „dat zij nogmaals van alle Kerkelijke diensten ontslagen, en perticuliere persoonen zijnde, door zekere boden, daar toe te ordonneeren, zouden worden gebragt en geleid uit de Stad en Lande van Utrecht, en vervolgens uit de Veréénigde Nederlanden en het Ressort derzelven, zonder daar in te mogen koomen of keeren, voor dat het genoegzaam zoude gebleeken zijnde, aangaande hunne gewilligheid om de Akte van Stilstand te ondertekenen; onder bedreiging van daartegen doende, als verhoorders der gemeene rust naar goed vinden te zullen gestraft worden.”

Naa het ’t leezen van dit Vonnis, „Dit, mijne Heeren,” merkte SPEENHOVEN daarop aan, is eene harden Sententie. Wij worden gebannen, en hebben, nogthans, tegen geene Plakaaten misdaan. Ik beroepe mij,” dus ging hij voort, „onder aantuiging van ongelijk te lijden, van dit Vonnis op JEZUS CHRISTUS, den toekoomende Regter, voor den welken de Heeren zo wel zullen moeten verschijnen als anderen; en ik bidde God, dat hij het ongelijk, ’t welk ons geschiedt, den Lande niet toerekenen. Dan”, voegde hij ’er nevens, „dewijl de Heeren in de Sententie stellen, dat ik onwaarheden heb gesproken, zo verzoeke ik te weeten, welke die onwaarheden zijn, aangezien ik daar over nooit beschuldigd, veel min overtuigd ben.” Als de Heeren daar op zweegen, besloot SPEENHOVEN met te zeggen: „Patientie dan, mijne Heeren. Ik bid God dat gij wijslijk en voorspoedig moogt regeeren.”

Thans beval men de beide Predikanten, zich te begeeven na het huis van den Kamerbewaarder, ’t welk digt bij de Staaten Kamer of de Vergaderplaats van Hun Edel Mogende stondt. Hier wierden ze opgeslooten, en de ingangen van het huis met Soldaaten bezet: zo dat niemand tot hen den toegang hadt. In de onsterstelling dat zij wel haast zouden vervoerd worden, verzogten ze, vooraf, van hunne Vrouwen afscheid te mogen neemen. Doch dit wierdt hun geweigerd. Zelf mogt SPEENHOVEN den troost eener toespraake van zijne kinderen niet genieten. In den avond, of liever voornacht, naa dat zij hadden geëeten, en zich gereed maakten om zich ter ruste te begeeven, ontvingen ze, onverwagt, ieder vijfëntwintig guldens tot reisgeld, en bevel om zich tot hun vertrek oogenblikkelijk gereed te maaken. Nogmaals verzogten zij, hunne Vrouwen te mogen spreeken; en, als dit wierdt afgeslagen, hunne Reismantels en eenig Linnen van huis te mogen laaten haalen. Al wederom vrugteloos. Zijne Genade Graaf ERNST; riep men, wagt daar buiten, gij moet terstond voort.

Intusschen was de Huisvrouw van den Predikant SYLIUS, door behulp van eenen Sergeant, haaren Neef, aldaar in huis gekoomen, medebrengende haar Mans Nachtgewaat, en in de hoop om hem te spreeken. Doch vermits men haar, buiten verlof, bij haare Man niet durfde toelaaten, hadt men haar in een klein Zijkamertje verstopt. Terwijl zij aldaar zat, hoorde zij haare Man afscheid neemen van de geenen, die zich in het huis bevonden. Straks vliegt zij ter Kamer uit, en haaren Echtgenoot in de armen, in welke zij in zwijm viel, en waar uit zij voorts wierdt losgerukt, alzo men de Predikanten voort preste. Als deeze geleid wierden van eene bende Soldaaten, met gelaaden geweeren en brandende lonten, „Men behoefde,” zeiden ze, om onzentwille zulk eenen toestel niet te gebruiken: want, hetgeen wij lijden, dat lijden wij gewillig en om den goede Conscientie wille.”

Aldus geleidde men hen na buiten, in eene Woerdensche Rhijnschuit, in welke nevens hun een Deurwaarder, een Letterdienaar en twee Soldaaten traden. Omtrent elf uure raakten ze ter Stad uit, en kwamen ten één uure aan de Vaart, alwaar ze in de Lek eene Kaag vonden, in welke zij overstapten, en, voorbij Schoonhoven en Lekkerkerk, na Krimpen voeren. Terwijl men hier op het Getij lag te wagten, verzogten de Predikanten aan land te mogen gaan, om den drang der natuure in te volgen, in ’t eerst weigerde het de Letterdienaar, doch stondt het eindelijk toe, mids geleid wordende van de Soldaaten; van welke de eene, met gelaaden Snaphaan en brandende lont, zich voor het Gemakhuisje plaatste, waar op SPEENHOVEN zat, de andere op den Dijk, agter welken SYLIUS was gezeeten. Als zij, bij hunne wederkomst aan boord, over deeze hardheid zich beklaagden, en zeiden, niet te denken, last te hebben om hen dus onbeleefd te behandelen: Dat zoudt gij lieden wel vernomen hebben, hernam daar op de Letterdienaar, indien gij verder gegaan waart.

Veel bescheidener en menschlievender, dan de andere, gedroegen zich de Soldaaten. Wij zien u aan, zeiden ze tot de Predikanten, voor eerlijke en vroome mannen, en zijn verwonderd, dat men dus met u handelt. Maar, voegden ze ’er nevens, wij moeten doen, ’t geen ons bevolen wordt.

Men voerde hen vervolgens na Waalwiik, alwaar zij verscheiden andere gebannen Remonstrantsche Predikanten aantroffen. Naa eenigen tijd vertoevens buitenslands, bestondt SPEENHOVEN in het Vaderland te rug te keeren, met oogmerk om de herderlooze Gemeenten, ginds en elders, in stilte te bedienen. Doch deeze zijne heimelijke prediking was van geenen langen duur. Want, naa dat hij, op den negenëntwintigsten van Junij des Jaars 1621, voor de Remonstrantsche Gemeente te Delft, in stilte eene Leerrede hadt uitgesproken, wierdt hij, nog dien zelfden avond, ten huize van den Heere PIETER JOOSTEN VAN RUIVEN, weleer Vroedschap der Stad, doch, bij de jongste verandering der Regeeringe, van zijnen post verlaaten, van eene beroerte overvallen, aan welke hij, binnen kort, overleedt.

Van den haat, welke, ten deezen tijde, den Remonstrantsche Predikanten, en allen, die hun gunstig waren, wierdt toegedraagen, ondervondt men eene merkwaardige proeve, ter gelegenheid van dit sterfgeval. Uit vreeze, dat de bekendmaaking van het overlijden van SPEENHOVEN, ten zijnen huize, zoude te staan koomen op de boete, gesteld op het herbergen van Remonstrantsche Predikanten, vondt de Heer VAN RUIVEN zich niet weinig belemmerd. Naa enig overleg wierdt hij te raade, het Lijk te kisten, en in de agterschuur van zijn huis te begraaven. Door de beangstheid eener dienstmaagd wierdt dit begraaven rugtbaar. Want deeze, belast zijnde, iets uit de Schuur te haalen, weigerde het met te zeggen, Ik gaa daar niet: want de doode legt in de Schuur. Dit, gehoord zijnde van iemand der naaste buuren, wierdt den Schout aangebragt; die, voorts, den Heer VAN RUIVEN voor de Wethouderschap ontboodt, en gereedelijk van zijn doen tot bekentenis bragt. Op de vraage na de reden van dit zijn doen, gaf hij tot antwoord, om alzo opschudding en beroerte onder het volk te voorkoomen.

Dit wierdt goedgekeurd, en nogthans de Heer VAN RUIVEN, om het herbergen van den gebannen Leeraar, in eene zwaare boete verweezen. Daarenboven wierdt hij verweezen in alle de onkosten, op eene openbaare staatelijke begraafenis vallende: waar naa men hem verlof gaf, om het Lijk in de Kerk te begraaven.

Nogthans liet hij het ter plaatze leggen, alwaar hij het eerst verscholen hadt, daar het, denkelijk, zedert gebleeven is. JOHANNES SPEENHOVEN, of SPEENHOVIUS, (op dat wij dit nog bij het voorgaande voegen) was, te Dortmont, in Westfalen, in den Jaare 1571 gebooren, en, naa te Lingen, etlijke jaaren, het predikampt bediend te hebben, na Utrecht beroepen. Hij was een man van meer dan gemeene kunde en geleerdheid, zeer zoet van taal en welspreekend op den Kanzel.

Zie G. BRANDT, Hist. der Reformatie.

< >