RYKWAERT, (KAREL) in den Jaare 1619, onder de Hervormden, het Leeraarampt te Utrecht bedienende, hadt het ongeluk, nevens vier zijner Amptgenooten, zonder eenige voorafgaande Kerkelijke regtspleeging, door de Wethouderschap van zijnen post te worden afgezet. De overigen waren HENRICUS CAESARIUS, JOHANNES SPEENHOVIUS, RUDOLPHUS SYLIUS en WILHELMUS NYPOORT.
Nevens ’s Mans wedervaaren, bij die gelegenheid, en zijne volgende ontmoetingen, vinden wij deeze narigten. De genoemde Predikanten, allen, of voor ’t meerengedeelte, van Remonstrantsgezindheid zijnde verdagt, en vermits deeze denkwijze bij veelen te Utrecht niet onsmaakelijk was, besloot de Vroedschap der Stad, met haar gezag tusschen beiden te treeden, om de Gemeente, in haare Stad, van dit onderstelde kwaad te zuiveren. Zij vreesde, veelligt, dat de zaak, indien zij Kerkelijk wierdt behandeld, merkelijken tegenstand zoude vinden. Een weinig naa het midden van Februarij des gemelden jaars, wierden, gantsch onverwagt, de genoemde Leeraars, tegen ’s middags ten half twaalf uure, door eenen Geregtsbode, op het Stadshuis ontbooden. Hier wierdt hun door den Pensionaris SALMIUS, uit naam en last der Heeren, aangezeid, "dat de Heeren van de Vroedschap, vermits de gelegenheid en tegenwoordigen staat hunner Stad, om zekere gewigtige redenen hadden goedgevonden, hen te ontslaan van hunne diensten; dat men hen hunne wedde en wooning, tot den gewoonen tijd der verhuizinge toe, zou laaten behouden, als wanneer op dezelve, bij de Vroedschap, nadere order zou worden gesteld; verbiedende hun voorts het prediken, zo in ’t geheim als openbaar, of eenige Vergaderingen bij te woonen, onder bedreiging van als gemeene Rustverstoorders te zullen gestraft worden."Bijster vreemd klonk deeze aankondiging den Leeraaren in de ooren, als welke, nog in het naastvoorgaande jaar, ter gelegenheid der komste van Prinse MAURITS te Utrecht, denzelven zijnde gaan begroeten, van zijne Doorluchtigheid, slaande op zijnen borst, en op zijn Prinselijk woord, de verzekering hadden ontvangen, "niet te zullen gedoogen, dat iemand ter oorzaake der Religie en der bekende verschillen zou worden verdrukt; dat hij de verdrukking der Remonstranten alzo weinig wilde toestaan, als ’t verdrukken der Contraremonstranten; dat hij een Vader en Voorstander wilde zijn zo wel van de eene als de andere, en in ’t bijzonder den Predikanten bij handtasting beloofde, niet te zullen toelaaten, dat ze van hunne diensten wierden afgezet." Van hier dat zij gezamentlijk de vrijheid namen, tegen deeze handelwijze, hunne bedenkingen in te brengen, en toen deeze niets baatten, eene schriftlijke Akte hunner afzettinge verzogten, om in tijd en wijle zich daar van te mogen bedienen. RYKWAERT voegde bij dit verzoek, "dat ingevalle iemand der Heeren hem of zijne Amptgenooten, wegens leere of leeven, wist te beschuldigen, men zulks vrijelijk zeggen, en in de Akte mogt stellen." Op dit verzoek tot antwoord bekoomen hebbende, dat men des aangaande op hen niets hadt te zeggen, verstoutte hij zich, alvoorens de Vergadering te verlaaten, dezelve aldus aan te spreeken: "Wij zoeken, (dus sprak hij) hier in geene gunst, en al verbiedt men ons de bediening van ’t predikampt, ’t is egter, dat wij ’t niet bediend hebben ter gunste van iemand, maar alleen tot stigtinge der Gemeente, en tot bevorderinge haarer zaligheid, en dat in alle stilheid, opregtheid en eenvoudigheid, gelijk wij ten zijnen tijde voor den regterstoel van JEZUS meenen te verantwoorden. Wij zijn (dus ging hij voort) ons zelven wel bewust, en weeten, dat wij de Heeren geene billijke reden tot zulk een besluit hebben gegeeven. Dies zijn wij dat vonnis te beter getroost, vermits het niet gegrond is op eenige voorgewende beschuldigingen, maar alleen op de tegenwoordige gelegenheid en staat van uwe Stad, die wij, de tijden zo loopende, niet hebben te onderzoeken. ’t ls ons zeer lief, dat men geene oorzaak van ons weet te neemen. Wij zullen ons dan naar uwe resolutie reguleeren, en dat voor zo verre, als wij in conscientie zullen bevinden te behooren." RYKWAERT dit gezegd hebbende, verlieten de afgezette Predikanten de Vergadering der Vroedschap, welke, volgens verzoek, nog dien zelfden avond, aan de Leeraaren een geschrïft deedt behandigen, van den volgende inhoud: "De Vroedschap deezer Stad (Utrecht) in haar Ed. Vergadering doen koomen hebbende de vijf presente Predikanten van de Remonstrantsche gezintheid alhier, en door haaren Pensionaris sommierlijk mondeling doen aanzeggen des Vroedschaps resolutie, nopens haaren dienst, gagie en wooningen respective, en zij daar van verzogten Acte, verstaat en verklaart ongehouden te weezen, eenige schriftelijke Acte te verleenen, en ordonneert hun luiden als nog, samt een elk bijzonder, zich naar de voorschreevene resolutie te reguleeren; als ook dat zij, of die van haaren Kerkenraad in der Stads Secretarije zullen hebben te leveren, alle kerkelijke boeken, zegel en sleutelen, onder hen berustende, en dat terstond bij de insinuatie van deeze." Behalven deeze willekeurige behandeling waar door eenigen der afgezette Leeraaren in hun bestaan merkelijk belemmerd wierden, moesten zij nog den spijt verdraagen, dat zij, van zommige Contraremonstrantsche Predikanten, die, zedert, nu en dan, te Utrecht den dienst waarnamen, openlijk van den Predikstoel voor Buikdienaars gescholden wierden, uit hoofde dat men hen hunne wedde nog eenigen tijd liet behouden.
Sints deezen tijd onthieldt zich RYKWAERT van het openbaar prediken, doch geenzins van het beijveren en voortplanten van de zaak der Remonstranten. Bekend is de Vergadering, welke, zittende het Nationaal Sijnode te Dordrecht, van een aantal Remonstrantsche Predikanten te Rotterdam gehouden, en zedert met den naam van Tegen-Sijnode bestempeld wierdt; als mede, hoe het Hof van Holland eenigen der
meest bekende leden in ’s Hage ontbooden, en na andere een scherp onderzoek gedaan hadt. RYKWAERT was mede tegenwoordig geweest in deeze zamenkomst, doch ongemoeid gelaaten van de Reering van Utrecht, tot in het laatst van de maand Maij des Jaars 1619. Thans, om deeze of geene zaaken elders te verrigten, zich van huis begeeven hebbende, bestondt de Pensionaris ANSELMUS SALMIUS bij de Vroedschap der Stad te bewerken, om last te geeven, dat RYKWAERT, geduurende deszelfs afweezigheid, ter zaake van het bijwoonen der Rotterdamsche Vergaderinge, in regten mogt betrokken worden. ’t Geschiedde. Ten dien einde vondt men goed, op naam van den Hoofdofficier der Stad, Jonkheere JOHAN VAN ZUYLEN VAN DER HAER, Heere van Severder, doen buiten zijne kennisse, zelf, bij zijne afweezigheid, een Verzoekschrift in te leveren bij het Geregt, inhoudende een verslag van het voorgevallene in de Rotterdamsche Vergadering, ’t welk in een zeer nadeelig licht voor de Remonstranten wierdt geplaatst; met verzoek dat hij Hoofdofficier den afgezetten Predikant RYKWAERT, die de gemelde Vergadering hadt bijgewoond, in hegtenis neemen, althans in persoon mogt dagvaarden. De dagvaarding wierdt terstond toegestaan, doch, op voorspraak zijner vrienden, de tijd daar van eenige dagen uitgesteld. Gelijk RYKWAERT, in de behandeling van verscheiden Remonstrantsche Predikanten, een voorbeeld zag van ’t geen hem zelven, waarschijnlijk, boven ’t hoofd hing, hadt men zich gevleid dat hij het uitstel der dagvaardinge zich ten nutte zoude maaken, door zich zelven te schuil te brengen. Doch hij hadt, ter plaatze daar hij zich bevondt, van den inhoud des Verzoekschrifts geene kennis bekoomen, of hij keerde, in allen spoed, na Utrecht.
Zijn eerste werk, naa zijne wederkomst, was, een Vertoog aan mijne Heeren van den Geregte, behelzende een verzoek, om niet gehouden te zijn, den gewoonlijken weg van Regtspleeginge in te slaan, en zijne zaak door Prokureurs en Advokaaten te doen behandelen: als zijnde dezelve eene zaak van Geweeten, in welke veele bijzonderheden in aanmerking moesten genomen worden, en die hij dus aan dezelven niet wel durfde overlaaten; en dat het, dienvolgens, hem moge geoorlofd zijn, in eigen persoon tegen den Schout gehoord te worden, en zijne eigen zaak te bepleiten. Dit verzoek wierdt ingewilligd, en hij, diensvolgens, in ’t midden van Junij, voor het Geregt ontbooden, alwaar men hem eenige Vraagpunten voorlas, de Rotterdamsche Vergadering betreffende, met bevel om op staanden voet daar op een antwoord te geeven. Dit deedt hij in algemeene bewoordingen, wel zorge draagende, niets te melden, ’t welk ter bezwaaringe van eenigen zijner broederen konde gebezigd worden. Thans deedt men RYKWAERT een weinig buiten staan. Hoewel ’er twee deuren waren tusschen Schepenskamer en het Vertrek, waarin hij vertoefde, konde hij, egter, onderscheidenlijk verstaan, dat het zeer hoog liep tusschen de Heeren, en men het, in lang, niet eens konde worden, of men hem zoude laaten gaan of in verzekering houden. Naa eene wijle toevens, deedt men hem wederom binnen staan, en bij handtasting belooven, zonder kennis en toestemming van ’t Geregt, de Stad Utrecht niet te zullen verlaaten.
Van dien tijd af ging RYKWAERT, ongemoeid, uit en in, tot op den achtsten Julij des Jaars 1619, wanneer men hem, van nieuws, voor het Geregt ontboodt. Nevens de oude, hieldt men hem thans eenige nieuwe vraagen voor. Doch RYKWAERT, bemerkt hebbende dat de Pensionaris en eenige Schepens op hunne luimen lagen, om hem op zommige woorden te agterhaalen, als mede dat ze eenige zijner antwoorden deeden opschrijven, zo als hun goed dagt, meer naar hunne eigen dan naar zijne meening, verzogt, om dit alles, een afschrift der Vraagen te mogen hebben, om, met een bedaard gemoed, zijne antwoorden daar nevens te mogen stellen. Doch dit wierdt hem ronduit geweigerd: weshalven hij zich moest te vrede stellen, met te zeggen, dat vermits een zo billijk verzoek hem niet mogt gebeuren, zijne goede conscientie en goede zaak ’er hem dan moesten door helpen.
Onder andere hieldt men RYKWAERT de volgende vraag voor: Of de onderdaanen mogten Vergaderingen houden om den Magistraaten gehoorzaamheid te weigeren? In het antwoord, welk hij hier op gaf, maakte hij deeze onderscheiding: "In zaaken, zeide hij, die tegen de conscientie niet strijden, moet men den Overheden alle gehoorzaamheid bewijzen, niet alleen den goeden en redelijken, maar ook den kwaaden en harden; maar in zaaken van Conscientie mogen de onderdaanen niet alleen, maar ze moeten ook zomtijds de Magistraaten ongehoorzaam zijn, als ze iet gebieden, dat God verbiedt, of verbieden, dat God gebiedt." Wijders maakte hij onderscheid tusschen zaaken, die de Politie of den Staat betreffen, en de zulken, welke puurlijk het Geweeten en den Godsdienst aangingen, om dezelve met Jaa en Neen te beantwoorden. De zaaken, zeide hij, tot nadeel van de Politie of den Staat strekkende, zoude hij ongevraagd, en uit eigen beweeging, de Heeren hebben aangediend. De Pensionaris, vervolgens, beweerende, dat de dingen, die men hem vraagde, de Politie of den Staat betroffen, en met de Conscientie niet te doen hadden, ’er nevens voegende, dat het de Heeren zo verstonden, was RYKWAERTS wederwoord: "Dat hij in dit stuk zich niet kon gedraagen naar het verstand, welk de Heeren daar van mogten hebben: want op de eene plaats verstonden ’t de Heeren dus, op de andere anders; eenigen, die nu dus oordeelden, zouden daar in ’t voorleeden jaar anders over geoordeeld hebben; maar hij moest zich naar de natuur der zaake zelve gedraagen." De Heeren, uit dit alles verneemende, dat RYKWAERT tot het eenvoudig antwoorden met Jaa en Neen niet konde besluiten, deedt men hem, voor eene wijle tijds, buiten staan. Naa eene wijle toevens wederom binnen geroepen zijnde, en de Pensionaris hem gevraagd hebbende, of hij van meeninge was, op alle vraagen met Jaa en Neen, zonder omwegen, te antwoorden, of niet? was zijn bescheid "dat de Heeren zijne redenen hadden gehoord, en badt, dat ze hem daar op geliefden te voldoen;" zich voorts beroepende op het geen een Heidensche Regter weleer aan den Apostel PAULUS hadt toegestaan. Over dit antwoord liet de Pensionaris zijn ongenoegen blijken, met te zeggen, Gij staat hier niet om te preeken; ’t welk RYKWAERT hem deedt te gemoete voeren: "Ik staa hier, mijn Heer, om te spreeken en mij te verantwoorden." Thans begon men, van nieuws, te dringen, dat hij Categorice met Jaa of Neen moest antwoorden; en als de gedaagde bij zijne weigering volhardde, voerde men hem eindelijk te gemoete: Men zal dan moeten doen, 't geen men niet gaarne doet. RYKWAERT nogmaals zijn leedweezen betuigd hebbende, dat de Heeren de zaaken niet anders inzagen, en dat hij hun met geen goed gemoed te wille konde zijn, en verzogt hebbende, dat hem de vraagen nogmaals mogten worden voorgehouden, om te beproeven, of hij de Heeren meer genoegen zoude kunnen geeven, brak men deezen Geregtshandel af, met den Onderschout te beveelen, om de gedaagden, op Haazenberg, in hegtenisse te brengen.
Thans zat RYKWAERT in den Kerker, zonder eenigen toegang. Want als zijne Huisvrouw, nog dien zelfden avond, hem begeerde te spreeken, weigerde de Cipier haar binnen te laaten, hoewel zulks, van hooger hand, toen nog niet verbooden was. ’s Anderendaags, evenwel, kwam ’er een uitdrukkelijk verbod, om iemand tot den gevangene toegang te verleenen. Verkwikkende, in zulk eenen staat van zaaken, was het bezoek, welk RYKWAERT, op den vijfden dag zints zijne gevangenis, ontving. Jonkheer JOHAN VAN ZUYLEN, Hoofdschout der Stad, zich bij hem in zijne kamer vervoegd hebbende, gaf niet onduidelijk te verstaan, hoe zeer hem de handelwijze, omtrent gehouden, mishaagde, dat dezelve zijn bedrijf niet was, hoewel het dien naam moest hebben, maar veeleer van eenige andere luiden. Boven dit alles deedt de Schout de vriendelijke aanbieding aan den gevangene, voor hem aan 't Geregt te willen verzoeken om verlof, om tot tijdverdrijf eenige boeken uit zijn huis te mogen hebben. RYKWAERT, voor deeze aanbieding, zijne dankbaarheid betuigd hebbende, hadt het genoegen, nog dien zelfden dag, met toestemming van het Geregt, eenige boeken te ontvangen. ’s Anderendaags, gantsch onverwagt, bij de Heeren ontbooden zijnde, deedt men hem door den Sekretaris, een geschrift voorleezen, volgens ’t welk hij uit zijne hegtenisse wierdt ontslagen, mids hij zich, tot nader order, in zijn huis moest houden; met vermaaning om zich aldaar in alle stilligheid te gedraagen, onder bedreiging van als een verstoorder der openbaare rust, naar de Wetten, te zullen gestraft worden. Bij zijne thuiskomst vernam hij, dat zijne Huisvrouw, door een Verzoekschrift aan het Geregt, zijne vrijheid hadt bewerkt.
Sedert dien tijd hieldt zich RYKWAERT in zijn huis, zonder immer eenen voet daar buiten te zetten. Voornaamelijk hieldt hij zich nu onledig met het opstellen van eenige schriften, dienende ter zijner verdeediginge over het stuk der Rotterdamsche Vergaderinge, als mede van antwoorden op zommige Vraagen, hem voorgehouden. In een dier Schriften verklaarde hij "dat zijn eenig oogmerk was, de menschen tot de zalige onsterflijkheid te leiden, als geenzins van meeninge zijnde, zich met eenige zaaken, de Politie raakende, te bemoeien; iemand van of op het Kussen te helpen; door den Bijbel het Kussen te zoeken; door de Religie de Politie te veranderen, of door de Kerk in het Raadshuis te kruipen, en dat in te neemen; alle ’t welk hij ten hoogsten misprees." Reeds vroeger hadt hij, in zekeren brief, geschreeven "Dat de Remonstranten binnen Utrecht vaster stonden, dan hunne Predikanten hadden gemeend; dat de geenen, die bij de Contraremonstranten ter Kerke gingen (behalven de geheel partijdigen, die den minsten hoop maakten) ten meerendeele Officianten, of weetnieten waren, die de Remonstranten nog meest met het hart volgden en toegedaan waren, niettegenstaande zij de anderen met het lichaam volgden. Zulk eene huichelaarij, verstondt hij, was niet te prijzen; maar ’t ging ’er nogthans aldus toe."
Kleine baate, intusschen, deedt zulk eene vrijmoedigheid, of de aangevoerde verdeediging van zijne onschuld, aan onzen RYKWAERT, die, door dit alles, geen verlof konde bekoomen, om te gaan waar hij wilde, maar zijne eigen wooning tot geduurige verblijfplaats moest gebruiken. Veeleer is ’t te denken, dat het een en ander zal gediend hebben, om het misnoegen tegen hem nog verder te ontsteeken. De vermaarde Rotterdamsche bijeenkomst van Remonstrantsche Leeraaren wierdt, daarenboven, zeer hoog opgenomen. Verscheiden leden van dezelve hadden reeds daar van de uitwerkzels ondervonden. Op RYKWAERT, hoewel hij onder de Hoofdbeleiders daar van niet geteld wierdt, zou ook, eerlang, de straffe dier onderstelde misdaad nederdaalen. Terwijl hij stil in huis zat, was men ten Raadhuize bezig om zijn Vonnis op te maaken.
Dit was gereed voor den zevenden Augustus des Jaars 1619, tegen welken dag hij voor de Heeren van het Geregt wierdt ontbooden, om het te hooren voorleezen. Verscheiden bijzonderheden behelst dit Vonnis, waar uit de toenmaalige maatregelen der Remonstranten, om zich, geduurende de vervolging, te handhaaven, kunnen worden afgeleid, en die hun als misdaaden wierden toegerekend. In de meening van geenen ondienst te zullen doen aan de zulken onzer Leezeren, wier weetlust zich uitstrekt tot eene naauwkeurlge kennis van den toestand dier beroerde dagen, zullen wij het bedoelde Vonnis alhier eene plaats gunnen. Van woord tot woord luidde het aldus.
"Also CAROLUS RYKWAERT, gewesene Kerkendienaar alhier binnen Utrecht, voor den Gerechte derselver Stadt beleden en bekent heeft, dat hij met ADRIAAN VAN DER BORZEN, gewesene Kerkendienaer van Leijden, HERBOLDUS TOMBERGIUS, Kerkendienaer van ter Goude, SAMUEL LANSBERGEN en NIKOLAAS GREVINKHOVEN, Kerkendienaeren van Rotterdam, WILHELMUS LOMANNUS, Kerkendienaer van Noordtwijk, mitsgaders eenige gewesene Kerkendienaeren respective van Schoonhoven, Woerden en Charlois, van haeren dienst verlaeten wesende, en eenige Ouderlingen of Diakonen van Hoorn, Alkmaar en den Briele, sonder eenige last ofte consent van de Overigheit daer toe te hebben, in Maert lestleden tot Rotterdam eene particuliere Vergaedering gehouden heeft, alwaer syluiden benoemt hebben veele en verscheiden Articulen, daer toe strekkende, omme henlieden vast te verbinden, dat sij sich niet en souden houden aen de verklaering, dewelke bij de Sijnode Nationaal tot Dordrecht gedaen soude worden; dat sij sich gesepareert souden houden van de gemeene Kerken van de Landen; dat sij aparte Vergaederingen, ’t sij heimelijk ofte openbaer, souden maeken, en onderhouden van de Gemeenten van haer gevoelen, sonder sich selven daer van te laeten ophouden, ofte afkeeren, noch door aenbiedinge van gagie, nochte van vrede nochte door periculen nochte door Placaten of Ordonnantien ter contrarie gemaekt of te maeken; dat sij particuliere contributien souden opstellen tot maintinement van hun gemeene saeke, en tot onderhout van de Leeraers van dien; dat sij voorts Vergaederingen ende beschrijvingen onder malkanderen souden maeken, met belofte van malkanderen in de voorseide haare gemeene saek getrouw te blijven, ende met raedt en daedt de handt te bieden in alles, wat ter oorsaeke van die d’een of d’ander mochte overkomen, alle welke Articulen ende d’Acte daervan geconcipieert gesonden souden worden in meest alle de Provincien deser Vereenigde Nederlanden aen de Classen ende Kerken van haere gesintheden, omme bij deselve aengenomen, bevestigt, en eene algemeene verbintenisse tot onderhout van dien gemaekt te worden, ’t welk is een schadelijk comploict en conspiratie, strekkende tot turbatie van de ruste van de Landen, en omme die Kerken en Gemeenten in gestaedige verdeeltheden te houden, mitsgaeders ook tot groote verachtinge van de respective Overigheden en expresse bevelen derselver aen den voornoemden CAROLUS RYKEWAERT specialijk gedaen, van sich te onthouden van alle Kerkendiensten en Vergaederingen, op pene als een perturbateur van de gemeene rust gestraft te worden, ende daeromme in een welgestelde Republijke niet getolereert behoort te worden. SOO IS 'T, dat die van den voornoemden Gerechte, met rijpe deliberatie van Raeden, belast en bevolen heeft, last en beveelt mits desen den voornoemde CAROLUS RYKEWAERT te vertrekken uit de Stadt Utrecht en Vrijheidt van dien, mitsgaders de heerlijkheit van Vreeswijk, anders genaemt de Vaert, sonder weder in te mogen komen, dan met voorgaende consent en oerlof van de Heeren Staeten van den Lande van Utrecht en desen Ed. Gerechte, op pene van als een perturbateur van de gemeene ruste daer over arbitralijk gestraft te werden."
Dit Vonnis was aan RYKWAERT niet voorgeleezen, of men hieldt hem onmiddelijk daar op voor, een Besluit der Algemeene Staaten, welke, in gevolge der dwaalende begrippen van die tijden, zich regtsgebied aanmatigden ook over bijzondere Persoonen in deeze of geene der onderscheidene Provincien. Nog zwaarder straffe, dan door het Vonnis van zijnen eigenlijken bevoegden Regter, wierdt RYKWAERT, door het gemelde Besluit, opgeleid. Het behelsde, naamelijk, eene uitbanning voor altoos uit alle de Veréénigde Provincien, en derzelver onderhoorige Landen, zonder daar weder te mogen binnen koomen, op pene van daar tegen doende, als een verstoorder der gemeene rust, anderen ten voorbeelde, naar goeddunken, aan den lijve te zullen gestraft worden. Ontzet van zo een hard Vonnis, zogt RYKWAERT ’t een en ander, ter zijner verdeediginge, in te brengen. Doch men beval hem het zwijgen, en met een, dat hij zich hadt te begeeven ten huize van den Sekretaris DE GOYER, woonende naast het Stadhuis, en aldaar te vertoeven, tot dat hij nader aanzeggen zoude bekoomen hebben. Nogmaals vrugtloos getragt hebbende te spreeken ter zijner verdeediginge, Is 't mij dan niet geoorlofd, zeide hij, voor mij zelven te spreeken, zo bidde ik de Heeren, dat ze dit Vertoog of Protest (en met een leide hij een papier op de tafel neder) willen leezen. Het behelsde eene aantuiging wegens het ongelijk, dat hem wierdt aangedaan, en dat hij zijne zaak aan CHRISTUS, den Oppersten Regter, beval, die tusschen hem en de Heeren zoude oordeelen; wenschende voorts, dat zij het Vaderland, ten goede der ingezeetenen, en zonder overlast der Vroomen, mogten regeeren.
Voorts alle de Heeren eerbiediglijk gegroet hebbende, verliet RYKWAERT de Kamer; wordende vervolgens gebragt ten huize van den boven genoemden Sekretaris. Hier wierdt zijne Huisvrouw bij hem toegelaaten. Ook kwamen hem veelen zijner goede vrienden bezoeken, om hem het jongste vaarwel te zeggen. RYKWAERT vertoefde ten huize van den Sekretaris tot in den nacht ten twee uure, wanneer hem de Onderschout na de Tolsteegpoort geleide, die geopend wierdt voor hem, zijne Huisvrouwe, Zoon en Dogter, welke gezamentlijk na Waalwijk reeden, alwaar ze nog dien zelfden dag, tegen den avond, aankwamen. Hier schreef hij eene uitvoerige wederlegging van het Vonnis, over hem uitgesproken. Het geschrift, briefswijse gesteld, zondt hij vervolgens aan de Heeren van den Geregte van Utrecht. In deeze Wederlegging, te vinden bij UITENBOGAART, in zijne Kerkelijke Historie schreef hij, onder anderen, "dat hij God dankte, om dat hem zijn Vonnis, door den Sekretaris van de Heeren van den Geregte ondertekend, ten allen tijde zoude kunnen dienen tot betuiging van zijne onschuld, en onnozelheid in deezen, en tot bewijs dat hij nergens anders om leedt, dan om eene zaak, die ’t eenemaal en purelijk de Conscientie raakte, en Kerkelijk was."
Naa eene wijl vertoevens buitenslands, keerde de Huisvrouw van RYKWAERT, onzeker om welke reden, na Utrecht te rug. Hier viel zij, reeds in ’t volgende jaar, naa de uitbanning van haaren Echtgenoot, in eene zwaare krankte. Reikhalzende van verlangen, om haaren Man nog eens te zien en te spreeken, vóór haar overlijden, deedt zij, in haaren naam, een Smeekschrift inleveren bij de Heeren Staaten ’s Lands van Utrecht, om verlof voor haaren Echtgenoot, en den troost voor haar zelve, om in den jongsten nood zijne toespraak te mogen genieten. Het antwoord der Heeren Gedeputeerde Staaten was, dat ze medelijden hadden met haaren toestand, en, indien zulks in hun vermogen stondt, haar verzoek gaarne zouden inwilligen; doch dat ze daar toe geene vrijheid hadden, als zijnde het eene zaak, die geheellijk afhing van de Algemeene Staaten, tot welke zij dierhalven haar verzoek moest inrigten. Aan deezen raad het oor leenende, vervoegde zich de veege en doorbedroefde Echtgenoote aan Hun Hoog Mogenden, ten boven gemelden oogmerke. Maar, welk was het antwoord, welk zij op haare jongste bede bekwam? Habeat patientiam; "zij moet geduld neemen." Dus overal afgeweezen, nam men eenen list te baate.
RYKWAERT, zich in eene Mand verschoolen hebbende, liet zich bij lichten dag in zijn huis brengen. Zijne trouwhartigheid en ’t gevaar van eeuwige gevangenisse wierdt hier beloond, door den kranken troost, dat zijne geliefde Echtgenoote, eerlang, onder zijne gebeden en in zijne armen, den jongsten adem uitblies.
Zo heimelijk als hij daar binnen gekoomen was, vertrok RYKWAERT vervolgens wederom uit Utrecht. Sedert ging ’t hem, even als veelen zijner medeballingen der Remonstrantsche Predikanten. Hij reisde van plaats tot plaats, onthoudende zich nu eens heimelijk binnen, dan wederom buitenslands, tragtende, zo veel zijne vermogens en omstandigheden toelieten, het Remonstrantsche weezen op te bouwen, en de gemoederen door keringen en vermaaningen te stigten en te versterken.
Bekend is de toeleg tegen het leeven van Prinse MAURITS, in den Jaare 1623 ontworpen. Vermids verscheiden Remonstranten daar van bewustheid hadden, wierdt de geheele zaak, gemeenlijk, op hunne rekening gesteld. RYKWAERT, ’t zij hij van medepligtigheid beschuldigd wierdt, of om dat hij in de voorbaat wilde zijn, om allen vermoeden van zich te weeren, vondt geraaden, eene Verklaaring ter zijner ontlastinge in ’t licht te geeven, getekend den tweeëntwintigsten Februarij des gemelden jaars, doch zonder melding van plaatze, alwaar zij gesteld was. Om te doen blijken, hoe RYKWAERT en veelen zijner broederen over de Zamenzweering dagten, zullen wij ’s Mans Geschrift hier eene plaats gunnen. Het was gesteld in deeze bewoordingen.
"Alsoo een Christen schuldigh is beide te besorgen ’t gene eerlijk is voor Godt ende ook voor den menschen, ende dat hij gelijk om sijns selfs wille een goede Conscientie voor Godt moet hebben, alsoo ook daer bij om anderer wille eenen goeden name en goet geruchte, ('t welk veel kostelijker is als gout) bij andere: Ende nu ’t seedert eenigen tijdt herwaerts een gemein Landtgeschrei gemaekt is over die Christenen, die met den naam van Remonstranten, hier te Lande beteekent worden, even off de selven, soo niet alle, ten minsten hare Leeraers of immers een deel derselver schuldigh en medeplichtigh souden wesen aen seker grove, grouwelijke en detestable Crimen van Landtverraderije, brantstichtingen of ook Princen-moorderije: waer tegens ook deselve voorsz. beruchte personen, als belet sijnde door hare tegenwoordige gelegentheit, haer niet debito in judicio en konnen purgeren; nochte haer gesamentlijk als in dese conjuncture van tijdt geen middel hebbende, omme te gelijk bij den anderen te komen, en konnen verantwoorden, ende nochtans soodanigh schandelijke blame op haer niet langer en dient te rusten, maer met den aldereersten, soo veel moogelijk en doenlijk sal sijn, van haer geweert moet worden: SOO IS 'T, dat ik ondergeschreven onder des ten selven einde met eenvoudiger herten in alle oprechtigheidt en waerheit, midts desen heiliglijk verklare en betuige voor Godt Almagtigh, voor welken alle dingen naekt en ontdekt sijn, en voor den Heere JESU CHRISTI, die de levenden en dooden sal oordeelen, dat ik aen die voorsz. stukken geen part, deel of schuldt en hebbe; noch ook ooit eenige gedachte, genegentheit of wille daer toe int alderminste strekkende gehadt te hebben; daer en boven noch, niemandt, van wat conditie, qualiteit en gelegentheit hij soude mogen wesen, te kennen of ooit gekent te hebben, die aen sulke execrable stukken, als voorseit, schuldigh soude wesen.
Ende omme noch meerder mijne onnooselheidt en onschuldt in desen te doen blijken, presentere en ben bereidt mij ’t allen tijden in handen van de Magistraet en Justitie te komen stellen, midts dat mij bij hare E. E. te voren idonée gecaveert werde, dat mijne onschuldt hier inne hare E. E. blijkende, ik verder ten regarde van de Religie en Conscientie mitsgaders ’t gene daer van eigenlijk dependeert en daer mede annex is, niet en sal worden geinquieteert noch gemolesteert, en dat ik ten minsten, soo het haere E. E. niet en geliefde mij meerder vrijheit, als tot noch toe, te vergunnen, in deselve en geenen ergeren staet, dan daer ik nu in ben, herstelt magh worden.
Vertrouwe ook gantschelijk, dat even dusdaenige verklaringe bij d’ andere broederen, de geseide Remonstrantsche Leeraers, in ’t particulier t’ harer ontschuldinge gedaen sal werden.
Soo dan noch iemant, sich soo verre soude hebben vergeten en vergrepen om der voorseide stukken eenige te bedrijven, (’t welke Godt verhoede en nimmermeer soo te sijn, bevonden magh werden) is reden dat hij sijne rechtveerdige en wel verdiende straffe draege, sonder dat andere, die daerinne teenemaal onschuldigh en onnoosel souden wesen, en ’t selve op ’t hooghste, (als geheel en al contravenierende de aert en natuure van de Leere, daer van sij professie doen) detesteren en verfoeijen, daer mede belast werden.
Aldus geconcipieert bij mij ondergeschreven in oprechte waerheit en eenvoudigheit als in het aenschijn en tegenwoordigheidt Gods, tot betuiginge mijner onnooselheidt nu en ten eeuwigen dagen. Dezen 22 Febr. 1623.
CAROLUS RYKWAERT.
Dienaer Jesu Christi.”
’t Schijnt dat RYKWAERT, zedert het Vonnis van eeuwige ballingschap, over hem geveld, bij oogluiking de vrijheid hadt bekoomen, zich binnenslands te mogen onthouden, mids zich wagtende voor het oeffenen van het predikampt. Dit, althans, was het geval van veele gebannen Remonstrantsche Predikanten, die, onder de hand, de Gemeenten, of liever de persoonen, hunne begrippen toegedaan, nu en dan met eene Leerrede zogten te stigten. Min toegeevende wierden zij behandeld, zedert de boven genoemde zamenzweering. De vervolgingen namen, op nieuw, met herhaalde woede, eenen aanvang: weshalven veelen zich genoodzaakt vonden, althans veiligst oordeelden, het Vaderland te verlaaten. Dien stap deedt ook onze RYKWAERT. Nevens verscheiden anderen vertrok hij na Hamburg. Hier vertoefde hij, tot dat de eerste hevigheid der vervolgingen eenigzins bedaard was.
Thans keerde hij weder na Utrecht, alwaar hij zeer veele vrienden hadt, als hebbende ’er, vóór zijne afzetting, tien jaaren lang den openbaaren Predikstoel met grooten lof betreeden. Hoewel met groot gevaar, kloekmoedig en bestendig, nogthans, ging hij wederom voort in het prediken en vermaanen tot volstandigheid in de aangenomene leerbegrippen, en het versieren van dezelve met eenen godzaligen wandel. Hoe lang RYKWAERT dus heimelijk den predikdienst hebbe waargenomen, en of hij, ’t eenigen dage, tot eene openbaare standplaats bevorderd zij geworden, is ons niet gebleeken, bij mangel aan de vereischte aantekeningen.
Zie UITENBOOGAART, Kerkel. Historie; G. BRANDT, Hist. der Reformatie.
Ryn
RYN, (REMBRAND VAN) gebooren, in den Jaare 1606, in de nabuurschap van Leiden tusschen Leiderdorp en Koudekerk, hadt tot Vader den Koornmolenaar daar ter plaatze. Nogthans schijnt deeze, van tijdlijke middelen, niet geheel ontbloot geweest te zijn. Want, in zijnen Zoon, al vroeg, een meer dan dagelijksch vernuft bespeurende, zondt hij hem na ’t Latijnsche School te Leiden, om ’er in de gronden der Taalkennisse onderweezen, en vervolgens tot eene hooger beoeffening der Weetenschappen te worden opgeleid. Maar de oorspronklijke aanleg van ’s Jongelings vernuft was tot eene andere beoeffening geschikt. Zijne hoofdneiging was de Schilderkunst. Gehoor geevende aan die roepinge, was de Vader wijs genoeg om zijnen Zoone geen beroep, tegen lust en neiging, op te dringen.
De eerste gronden der Kunst leide de jonge REMBRAND, onder den vermaarden PIETER LASTMAN, te Amsterdam. Vervolgens genoot hij ook elders het onderwijs van andere Meesters. Op zijn vierentwintigste jaar genoegzaame vorderingen gemaakt hebbende, om van zijn Penseel een eerlijk bestaan te hebben, zette hij zich met ’er woon neder in de straks genoemde Stad, alwaar hij ook zijne dagen eindigde, in den jaare 1668, het tweeënzestigste van zijnen Ouderdom. Zo groot en aanhoudende was zijne werkzaamheid, dat hij het getal der Prenten, door hem vervaardigd, tot ongeveer tweehonderdëntachtig bragt. Op de meeste staat het jaargetal, waar in zij gemaakt zijn. Daarenboven verstondt hij eene bijzondere manier van etzen, voorheen onbekend, die veele overeenkomst hadt met de Zwartekunst. VAN RYN was zeer rijk van verbeeldinge, en wist de Hartstogten zeer kragtig uit te drukken.
Alleenlijk heeft men in hem berispt, dat hij een te naauwkeurig naavolger was van ’t leeven, hetzelve met gebreken en al uitdrukte, en zich aan geene regels bondt. Het oog hebbende op dit gebrek, zo ’t ’er een mag heeten, hooren wij den Dichter PELS, in de volgende dichtregels, den lof vermelden van
"Den grooten Rembrand, die ’t bij Titiaan, van Dijk,
Nóch Michiel Angelo, nóch Rafel zag te haalen,
En daarom liever koos doorluchtiglijk te dwaalen,
Om de eerste Kétter in de Schilderkunst te zijn.”
En verder:
"Die, schoon hij niet voor één’ van all’ die meesters week
In houding, nóch in kracht van Kolorijt bezweek,
Als hij een naakte Vrouw, gelijk ’t somtijds gebeurde,
Zou schild’ren, tót model geen Grieksche Venus keurde;
Maar eer een’ waschter, óf turftreedster uit een’ schuur,
Zijn’ dwaaling noemende navolging van Natuur,
Al 't ander ijdele verziering.”
En op eene andere plaat;
"Die door de gansche Stad op bruggen, én op hoeken,
Op Nieuwe, én Noordermarkt zeer ijv’rig op ging zoeken
Harnassen, Moriljons, Japansche Ponjerts, bont,
En Rafelkraagen, die hij schilderachtig vond,
En vaak een’ Scipio aan ’t Roomsche lichchaam paste
Of de eed’le leden van een' Cijrus meê vermaste.”
Zie ORLERS, Beschrijving van Leeden; HOUBRAKEN; PELS, Gebruik en Misbruik des Tooneels.
Rynauwen
RYNAUWEN, reeds voorheen, op het Artikel REINAUWEN vermeld, doch niet met de vereischte breedvoerigheid, verdient een omstandiger berigt, waar toe wij, zedert, zijn in staat gesteld. Het is eene Ridderhofstad, gelegen in het gedeelte van het Sticht van Utrecht, het Overkwartier genaamd, aan den Oever van den Ouden of Krommen Rhijn, tusschen de Dorpen Bunnik en Vechten. Het Gebouw is tamelijk groot, legt in eene ruime Graft, en draagt kennelijke blijken van hoogen ouderdom. Langen tijd behoorde dit Huis aan het Geslagt der LICHTENBERGEN. ALEID VAN LICHTENBERG, oudste Dogter van JAKOB VAN LICHTENBERG, bragt het in het Geslagt van RENESSE, als zijnde dezelve, lang vóór het midden der Veertiende Eeuwe, getrouwd met JOHAN VAN RENESSE, die in den Jaare 1348 overleedt. Zie het Artikel RENESSE, (Het Geslagt van) Deel XXIV, bl. 168, alwaar de Leezer zal vermeld vinden, dat deeze tak des edelen Geslagts, zints dit huwelijk, den toenaam van RYNAUWEN heeft aangenomen. Een der naakoomelingen, FREDERIK VAN RENESSE VAN RYNAUWEN, om dat hij eenen aanslag tegen de Stad Utrecht ondernomen hadt, haalde zich het misnoegen van den Raad dermaate op den halze, dat dezelve, in den Jaare 1450, een besluit nam, om, uit weêrwraake, den brand in ’t Huis te steeken.
Men volvoerde met ’er daad dit besluit; doch schijnt, naaderhand, daar van berouw gehad, of de ongegrondheid der aangetijde misdaad ontdekt te hebben. Zeker is het, dat aan de erfgenaamen van Heere FREDERIK, acht jaaren laater, eene schaevergoeding wierdt gedaan, met dertienhonderd ponden ’s jaars Lijfrenten op één lijf. JAN VAN RENESSE VAN RYNAUWEN , overleeden in den Jaare 1516, liet eene eenige dogter naa, die in ’t huwelijk tradt met WILLEM VAN ROSSEM, ten wiens behoeve het Huis te Rijnauwen, door de Staaten 's Lands van Utrecht, op den zevenëntwintigsten October des Jaars 1536, voor Riddermaatig wierdt verklaard. Niet lang daar naa kwam het in handen van het Geslagt van HOXWIER, waar uit het, ruim dertig jaaren daar naa, overging aan KORNELIS VAN SCHOORDYK, in wiens Geslagt het een geruimen tijd gebleeven is; tot dat het, door het overlijden zonder mannelijk oir van eenen diens naazaaten, en door ’t huwelijk van eene Erfdogter, aan het Geslagt van GOLSTEIN kwam. CATHARINA VAN GOLSTEIN, in den aanvang der tegenwoordige Eeuwe, daar mede verlijd, doch in zwaare schulden vervallen zijnde, wierdt Rijnauwen openlijk aangeslagen, en daar van kooper MELCHIOR TEN HOVE, die, in Maart des jaars 1718, de beleening ontving. Rijnauwen bleef in dit Geslagt, tot dat, nu ongeveer twintig jaaren geleeden, door koop daar van eigenaar wierdt de Heer JOHAN BALTHAZER STRIK VAN LINSCHOTEN, Heer van Nieuw Hellevoet en de Kwak, Deken van het Kapittel van St. Pieter, te Utrecht.