in Bastert-Latijn Amenda genaamd, betekent in den eigenlijken zin verbeetering. Men verstaat ’er meestijds door een Boete of Geldstraf, die iemand opgelegd wordt, ter verbeteringe van misslagen, welke geen grooter straf verdienen. Het is de zaak der Rechtsgeleerden, te verklaaren, in hoe verre deeze boeten of beteringen zig kunnen strekken, en in welke gevallen zij onderscheiden kunnen worden, in amende honorabel en profitabel. Wij zullen ons alleenlijk bezig houden met de soort van boeten, waarmede oudtijds deze en geene misdaaden, in deze landen, gebeterd werden; voornaamlijk met de Steenboeten, die een aanzienlijk gedeelte der inkomsten van de Heeren dezer landen uitgemaakt hebben, en zo oud zijn, dat men derzelver begin niet kan ontdekken.
TACITUS leert ons, dat schoon den schatkisten, door de boeten en breuken der misdaadigers, veel voordeels aangebragt werd, de boeten, echter, niet altijd in geld bestaan hebben; brengende bewijzen bij, dat ze ook met paarden en ander vee voldaan werden.
WAGENAAR heeft, op het spoor van TACITUS, beweezen, dat de Saxen hunne boeten met rundvee, honig, graanen en andere zaaken voldeeden, en trekt daaruit het besluit, dat zulks waarschijnelijk door de Friezen gevolgd zal zijn. Dan ons, gelijk gezegd is, tot de Steenboete bepaalende, slaan wij voor het tegenwoordige de oudste tijden met stilzwijgen voorbij, aangezien de laatstgemelde boeten alleenlijk in de veertiende, vijftiende en zestiende Eeuwe plaats gehad hebben. Andere soorten van boeten en beteringen zullen ons onder het vroegere Graaflijke bestuur voorkomen.
Deze Steenboeten dan waren boeten van een zekere hoeveelheid of getal van Steenen, nu eens Tichel- en dan eens Baksteenen, wier aantal geschikt werd, naar maate de grootte der misdaad, of naar de bepaaling der wetten, en welke steenen gebruikt werden ter opbouwinge van steden, gebouwen, muuren en sluizen.
Naar maate nu de koophandel in deze landen vermeerderde, groeide ook het getal der Inwooneren aan: des werden ’er meer en grootere Kerken, Raadhuizen, Poorten en andere noodzaakelijke of tot sieraad dienende gebouwen vereischt; dit vestigde of vermeerderde dit soort van boeten. Een bewijs daarvan vindt men in de Beschrijvinge van Amersfoort, alwaar men, I. Deel. p. 25. leest, dat de Steenboete eerst is ingevoerd bij gelegenheid van eene nieuwe bemuuringe dier Stad, aangevangen Ao. 1388, en voltooid 1450. En bij WAGENAAR, II. Deel, IV. Boek, bl. 25. vindt men, dat dit soort van boeten, in 1481, aldaar algemeen was.
Vóór het jaar 1396 werd te Hoorn geen misdaadiger hooger dan in eene boete van 3 of 4000 steenen verweezen. Gemelde Amersfoortsche Stadsbeschrijver VAN BEMMEL zegt, dat het minste getal 2000, en het grootste 25000 steenen was. Dan ’er zijn bewijzen genoeg voor handen, dat dit getal nog grooter en ook kleiner geweest is.
De misdaadige werd ook niet altoos tot de boete van een bepaald getal van steenen verweezen; somtijds hield het vonnis in, dat bij een halve, heele of meer roeden muurs, van de Stad, waarin zijn vonnis geslagen werd, ten zijnen koste moest doen maaken. Men zie BALEN, Beschrijving van Dordrecht, p. 780, alwaar men drie dergelijke vonnissen vinden zal, naamlijk, op de jaaren 1468 en 1470. Ook vindt men dat oudtijds de misdaadigen verweezen werden, om één of meer roeden van ’s Heeren Straaten, met gewoone straatsteen, te bedekken. (Men zie BOXHORN OP REIGERSBERG, Chronijk, I. Deel, p. 182 en 183. GARGON, Walchersche Arkadia, I. Deel, p. 172, nota 3).
Dan laat ons eenige voorbeelden van boetinge, met een zeker bepaald getal van steenen, daar stellen; de geleerde KASPAR BURMAN zal, in zijne, gelijk wij meermaals gezegd hebben, naar waarde te min geschatte Utrechtsche Jaarboeken, ons hier in zeer te stade komen. In ’t I. Deel, bl. 122, zien wij, dat binnen Utrecht, de burger, die eenen doodslag begaan had, daarvoor doorgaans in eene breuke van vijf-en-twintig duizend steenen verweezen werd.
„Die door eenen heerschzuchtigen geest gedreeven, tegen de gewoone veranderinge van de Regeeringe, in eenige gelagen, of gildevergaderingen op eene onbehoorlijke wijzen, de stemmen zijner Gildebroederen voor zig zelven, of zijne gunstelingen bekuipte, verbeurde tien duizend steens, ende die zoude hij bringen bloets hoefts voer den rade, ende dair toe twee jair uten rade wesen, volgends slijtinge van den jare 1443.” (Zie verder II. Deel, bl. 27, 207 en 401).
Naar de keur van Utrecht moest ieder, die steenen van de stads muur brak, de gemaakte breuke herstellen, en daarenboven twee duizend steenen vóór boete geeven. In het jaar 1382 werd aldaar op het dobbelen een Keur gemaakt, en daarbij bepaald, dat de dobbelaar een maand de stad zou moeten ruimen, of aan de stad vijf duizend steenen geeven, en hij, in wiens huis gedobbeld was, twee maanden de stad ruimen, of tien duizend steenen betaalen.
Zekere PIER POPPENSZOON, in het jaar 1385, den Tol verkort hebbende, moest om die valschsieteyt te beteren, in het hemde en in broeke ter klocke komen, en den raad bidden om vergiffenisse, en geeven aan dt stadt ter betering III. M. steens. Meer andere voorbeelden, Utrecht betreffende, vindt men, volgens aanwijzing van de Verhandelinge over het Steenboeten, in het II. Deel der Nieuwe Bijdragen, tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde, onder de zinspreuk: Musae Noster Amor; als mede, bij MATTHEUS, Analecta en de Nobilitate, en bij TE WATER. Dit had in Utrecht niet alleenlijk, omtrent grootere en mindere misdaaden, plaats, maar ook in Holland, waarvan wij mede eenige voorbeelden zullen aanwijzen.
Te Haarlem mogt oudtijds een kraamvrouw, die haaren kerkgang deed, bij die gelegenheid niet meer gasten hebben, dan de vier naaste gebuuren, en die vroedevrouw, en die amme, (minnemoeder) op verbeurte van tien schellingen, en één duizend steens.
Te Leiden was, zekerlijk met oogmerk om eene bepaaling te maaken in de overdaad, bij dergelijke gastmaalen in gebruik, gekeurt, dat daarbij niet meer persoonen zouden mogen tegenwoordig zijn, dan de Vader, de moeder, zuster, broeder en de twee naaste buuren; en ieder, die bevonden werd daarin overtreden te hebben, zou verbeuren drie pond en drie duizend steens.
Toen, in het jaar 1492, te Amsteldam twee ingezetenen der stoutheid gehad hadden, Burgemeesteren op eene onbehoorelijke wijze te dreigen en te smaaden, werd ieder van hun, behalven andere straffen, verweezen in eene boete van honderd duizend Vechtsche steenen. In lateren tijd, naamlijk in 1534, werden in dezelfde stad verscheidene persoonen, om zogenaamde nieuwigheden in het stuk van den Godsdienst, in de breuke van eenige duizend Leidsche steenen verweezen. Zie ALKEMADE Nederlandsche Dischplegtigheden, I. Deel, bl. 244, 250, en WAGENAAR Amsterdam, II. Deel, bl. 383). De meeste Stadsbeschrijvingen van Holland leveren ons dergelijke bewijzen op.
Deeze Steenboeten werden door de Rechters, doorgaans, op de strengste wijze, ingevorderd, zelfs den nalatigen, door het doen van pandingen, afgehaald; en hij, die daaraan, door onvermogen, niet voldoen konde, werd voor eenigen tijd gebannen. De bekeurde of verweezene genoot, echter, het voorrecht, in plaats van steen, de waarde daarvan in geld te mogen voldoen.
Te Utrecht werd, in het jaar 1390, bij den raad beslooten, dat die in deeze breuke verwezen was, zoude voir elc M. steens de stat gheven, alzo veel gelts, dat zi hoeren steen om verdinghen weder der stat Tychelaars; welke Tichelbakkers onderscheiden waren van de stads Tichelmeeters, zijnde die, welke gewoon waren de noodige Tichel- en andere steenen, ten behoeve van de stad, op de voordeeligste wijze intekoopen; genietende van elk duizend steen twee penningen, en van elk duizend tegelen mede twee penningen. Dus was de verweezene verpligt, in plaats van de steen, aan de stad te betaalen zo veel als zij in dien tijd ’er voor gewoon was te geeven. Doch om de onzekerheid van den prijs, die nu hooger en dan laager was, vond de Raad, in het jaar 1478, goed, dat voor ieder duizend steenen zouden betaald worden vijf stadsponden; die, echter, geene vaste muntpenningen waren; doch van welke, na de jaarlijksche verandering der Regeeringe, de waarde, door openbaare afkondiging, werd bekend gemaakt, en vervolgens op een uithangend bordje aan het Raadhuis gehangen; zie BURMAN, II. Deel, p. 254 in nota, en, 236, 420 en 444; III. Deel, p. 139 en 438, alwaar men de verschillende waarde deezer stadsponden, op verschillende tijden, zien kan.
In 1463 deed een stadspond vier wtte stuivers, welke, in 1475, verklaard werden zulke stuivers te zijn, als dagelijks door den gemeenen man gebruikt werden om te koopen en te verkoopen, en die gangbaar waren.
In de gemelde stad Utrecht, en in andere steden, werden ook jaarlijksch uit den Raad leden benoemd, tot het bekeuren en invorderen dezer Steenboeten, die, zo het schijnt, een zeker gedeelte daarvan voor zig genooten. De meergenoemde Heer K. BURMAN was van gedachten, dat de naam van Steenbewaarder betekende, iemand, dien wij thans Cipier noemen, en het opzicht op de gevangenen had, en dat gemelde benaaming haaren oorsprong verschuldigd was aan dit soort van boete. Dan wij zouden gelooven dat die naam eigenaartig aan hun behoorde, om reden dat de Gevangenissen toen met den naam van Steen benoemd werden, als Gravensteen, te Leiden en elders. Ook kwam het bewaaren of ontvangen van de steenen, die opgebragt werden, in geenen deele bij hun ampt te passe. Het Steengeld is, in laater tijd, Sluitgeld genoemd; en het Steenrecht is het recht, iemand in de Gevangenis of Gijzeling te kunnen doen sluiten.
Zie verder LOIS, Chronijk van Rotterdam, bl. 295. PARIGNET, Beschrijving der Stad Grave, bl. 922. TE WATER; Utrechts Placaatboek; Keure van Haarlem; Keure van Leiden.