Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

SECLUSIE, Akte van

betekenis & definitie

[/i]Bij deezen naam, is, in onze Vaderlandsche Geschiedenissen, bekend, een zeer vermaard Besluit der Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, ’t welk tot zeer veel twistens aanleiding heeft gegeeven, en, onder andere, wel voornaamelijk eene der aanleidende oorzaaken is geweest tot het akelig treurtooneel, in den Jaare 1672, in 's Graavenhage, geopend. Van het voorgevallene, ter gelegenheid des altoos gedenkwaardigen Besluits, verwagt, met regt, de Leezer eenig verslag in ons Woordenboek.

In het Verbond van Vrede, in den Jaare 1654, tusschen den Engelschen Protektor OLIVIER KROMWEL en de Algemeene Staaten geslooten, las men een Artikel, betreffende den jongen Prins van Oranje, naderhand onder den naam van WILLEM DEN III vermaard geworden. Bij hetzelve begeerde de Protektor, dat de Prins VAN ORANJE, voor altoos, van de Ampten en Waardigheden zijner Voorzaaten zoude worden uitgeslooten, zo wel in zaaken van Krijgsbewind als van Regeeringe. De zaak, gebragt zijnde in de Vergadering der Staaten van Holland, gaf stoffe tot ernstige raadpleegingen. Wel dra, nogthans, liet het zich in diervoegen aanzien, dat de eisch des Engelschmans geringen tegenstand zoude vinden. Reeds bij de eerste rondvraaging, verklaarden zich verscheiden voornaame Steden, onder andere Dordrecht, Amsterdam en Gouda, voor de uitsluiting; andere zouden haar gevoelen nader melden. Dit geschiedde in ’t begin van Maij, wanneer, de Leden van nieuws beschreeven zijnde, ter beslissende afdoeninge de stemmen wierden opgenomen. Thans bleek het dat de meerderheid der Edelen, en verre de meeste Steden voor de Uitbuiting stemden; zijnde de Steden Haarlem, Leiden, Enkhuizen en Edam alleenlijk daar van uitgezonderd. Alkmaar hadt zich niet verder verklaard, dan dat het in de Uitsluiting zoude bewilligen, mids dezelve met eenpaarigheid wierdt vastgesteld.

Veele moeite deedt de Raadpensionaris JOAN DE WITT, om deeze Eenpaarigheid te bewerken; en, toen hem zulks niet gelukte, deedt hij den voorslag, om met de meerderheid te besluiten. Hier tegen verklaarden zich Haarlem en Leiden, beweerende dat, in deeze zaak, geene overstemming mogt plaats hebben; nogthans gedoogden zij, dat de zaak, zonder verdere omvraag, zoude worden opgemaakt. Nu vraagde de Raadpensionaris DE WITT verlof, om zich eenige oogenblikken te mogen afzonderen, tot het opstellen der Akte, in welke de meeste Leden bewilligd hadden. Dit verlof bekoomen hebbende, begaf hij zich in de Vertrekkamer, en ontworp aldaar, in allerijl, de befaamde Akte van Seklusie of Uitsluitinge, bij welke Hun Edele Groot Mogenden de Staaten van Holland en Westfriesland verklaarden, „den Prins van Oranje, of iemand van deszelfs naakoomelingen, nimmer te zullen verkiezen tot Stadhouder of Admiraal hunner Provincie; noch ook, zo veel de stem hunner Provincie aanging, te zullen gedoogen, dat hii ooit wierdt aangesteld tot Kapitein Generaal van de Krijgsmagt der Algemeene Staaten.”

Naa het vaststellen deezer Akte, op de bovengemelde wijze, wierdt, egter, beslooten, bij het overzenden van dezelve, aan de Heeren BEVERNINGH en NIEUWPOORT, Staatsche Gezanten in Engeland, te belasten, de Akte niet over te leveren, zonder alvoorens getragt te hebben, den Protektor te beweegen ter berustinge in het geen, in het slot des Vredeverdrags, ten aanzien der toekoomende Stadhouders en Kapiteinen-Generaal, was vastgesteld, volgens ’t welk dezelve zouden gehouden zijn, het Verdrag te beëedigen. De bovengemelde Steden verzuimden niet, tegen de vaststelling haare Aantekeningen te laaten doen. Haarlem verklaarde, dat de Akte insloot eene kwetzing van de eere en vrijheid van den Staat, die door de Voorouders van den tegenwoordigen Prinse van Oranje, onder des Hemels Zegen, gegrondvest was. Alkmaar deedt aantekenen, dat de Seclusie van den Prins de vrije beschikking van Holland bepaalde, en onlust tusschen de Gewesten en onder ’t Volk zou kunnen veroorzaaken. Niettegenstaande dit alles, wierdt de Akte, reeds des anderendaags, den vijfden van Maij des gemelden Jaars 1654, na Engeland gezonden.

Het merkwaardig besluit kon niet lang verholen blijven. Het kwam, onder andere, ter ooren van de Prinsessen Moeder en Grootmoeder van Prinse WILLEM; die straks, zo ter Vergaderinge der Algemeene Staaten als van die van Holland, een Geschrift deeden inleveren, waarbij zij zich over het genomen Besluit ten ernstigste beklaagden, en Hun Edele Groot Mogende verzogten, dat zij het niet ten uitvoer wilden brengen. Doch hier op volgde geene andere gunst, dan dat de Staatsche Gezanten gelastigd wierden, de overlevering der Akte, zo lang mogelijk was, te verschuiven. Zij kweeten zich van dien last, eenige dagen laater, wanneer KROMWEL hun de Akte hebbende doen afvorderen, zij het ontvangen van dezelve bewimpelden: tot dat zij, eindelijk, naa herhaalde afvraagingen, van de Staaten van Holland alvoorens daar toe last ontvangen hebbende, op den twaalfden Junij, het veel gerugtmaakende Geschrift aan den Protektor overgaven.

Ligt was het te verwagten, zo ras het gerugt van het Hollandsch Besluit zich verspreid hadt, dat de overige Gewesten niet zouden stil zitten. De meesten toonden zich zeer misnoegd over den afzonderlijken handel, en beschuldigden Holland van schennisse van het Verbond der Utrechtsche Vereeniginge. Friesland en Zeeland, in ’t bijzonder, deeden hier over zeer scherpe Vertoogen inleveren. Op den achttienden van Maij, en dus meer dan drie weeken voor dat de Akte wierdt overgegeeven, deeden de Afgevaardigden van het eerstgenoemde Gewest, ter Vergaderinge van de Algemeene Staaten, eene zeer sterke Verklaaring. Zij behelsde, onder andere, „dat Holland hadt gehandeld tegen de algemeene Unie, tegen die met Zeeland, en tegen eene Verklaaring, onlangs gedaan, volgens welke de benoeming tot het Kapitein Generaalschap slegts verschooven, en over dezelve niet dan door alle de Gewesten moest beslooten worden; en eindelijk tegen het eenpaarig gevoelen van alle Gewesten, Holland ingeslooten, volgens ’t welk het Artikel, waar bij de Uitsluiting wierdt begeerd, volstrekt moest verworpen worden; dat de Akte niet het werk was van alle Leden van Holland, maar van eenige driftige Regenten, onder voorwendzel van een bedriegelijken nood.

Dat hier mede een blijk was gegeeven van de hoogste ondankbaarheid tegen het loffelijk Huis van Oranje, welk zo veel bloeds gestort , zo veel goeds verrigt hadt, ten dienste van het Vaderland; dat het onredelijk en onbarmhartig was, eene onnozele spruit, die niemand beleedigd hadt, met zijne ongeboorene naakoomelingen, te veroordeelen en te bederven. En geschiedde dit aan het, groene hout, aan den jongen Prinse, welken men, als Gevaders, ten Doop geheven hadt, wat zoude aan het dorre geschieden? aan de andere Gewesten, over welke men zich eene soort van opperde magt scheen te willen aanmatigen, om ‘s Lands Vrijheid over te geeven aan den Protektor, dien men, op gelijken grond, daar naa ‘s Lands opperste magt zoude mogen willen afstaan. Dat de Prins van Oranje ook begreepen was in de Unie, die door zijnen Over-Grootvader bezworen was, en waar mede deeze, Uitsluiting streedt; dat de beenderen van deezen Vader des Vaderlands, deeze oorzaak van ‘s Lands Vrijheid en welvaart, uit zijn Graf, te Delft, wegens zulk eene ondankbaarheid, wraak zouden roepen over het Land, maar vooral over hun, die ’er oorzaak van waren, en dat God ons of onze naakoomelingen, gewisselijk deswegen straffen zoude.”

Wat laater, op de vernietiging der Akte van Seclusie, van nieuws, hebbende aangedrongen, begeerden de Afgevaardigden van Friesland, daarenboven, „dat de Prins van Oranje, van nu af, tot Kapitein en Admiraal-Generaal benoemd wierdt; dat de Algemeene Staaten bijzondere zorge zouden draagen voor zijne opvoeding, en dat de Heeren VAN BEVERNINGH en NIEUWPOORT, die de Akte, in Engeland, hadden overgeleverd, uit alle Generaliteits Koliegiën zouden geslooten worden.”

Op de eerste Verklaaring hadden de Hollandsche Afgevaardigden ter Generaliteit doen aantekenen „dat zij de Verklaaring der Friesche Afgevaardigden hielden te zijn vol onwaaragtige stellingen, hoonende scheldwoorden, onbeschaamde lasteringen en onchristelijke vloekwenschen, en dat zij zich niet genoeg konden verwonderen, hoe men de Provincie van Holland, in deeze doorluchtige Vergadering, hadt durven bejegenen met eene taal, die beschaafde lieden, ook in geene bijzondere bijeenkomsten gewoon waren tegen elkander te gebruiken; dat zij zich hierom met de Afgevaardigden van Friesland niet verder wilden inlaaten, maar wel ten overvloede verklaaren, dat zij niet wisten, dat Holland in eenige onderhandeling met den Protektor getreeden was, die de Algemeene Staaten betrof, en dat zij het tegendeel wel volmondig bevestigen konden, gelijk zij deeden.” Wat de Staaten van Holland antwoorden op de beschuldiging van ondankbaarheid tegen het Huis van Oranje, zal straks verhaald worden.

Eene niet minder ernstige, doch meer beschaafde taal spraken de Afgevaardigden van Zeeland, in een Vertoog, ter zaake van de Akte van Seclusie, omtrent dien zelfden tijd ingeleverd. „De Uitsluiting, beweerden ze, door Holland geschied, om de vrugten van den Vrede te bekoomen, konde niet geschied zijn zonder eene voorafgaande handeling tusschen den Protektor en de Staaten van Holland; doch zulk eene handeling streedt met de Unie, waar bij het handelen over Vrede aan de Generaliteit verbleeven, en het maaken van Verbonden met uitheemsche Mogendheden aan de bijzondere Gewesten ontzegd was. Eene handeling, die ook de andere Gewesten betrof, moest niet zonder kennis der Bondgenooten geschied zijn; Holland was hier mede aangegaan tegen verscheiden Verklaringen, onlangs gedaan, in welke slegts uitstel der bevorderinge van den Prinse van Oranje ondersteld was.

Het verleenen der Akte liep ook aan tegen de Verklaaring van Holland ter Generaliteit, bij welke de verwerping van den eisch, raakende de Uitsluiting, eenpaariglijk gestemd was. ’t Scheen ook onredelijk, een jongen, onnozelen Prins, buiten nood, enkel op begeeren eener uitheemsche Mogendheid, onlangs met ons verzoend, uit te sluiten van de waardigheden, tot welke hij door zijne hooge geboorte en aanzienlijke goederen, meer dan iemand was bevoegd: zo dat ook Holland, volgens de Unie, meest door zijnen Overgrootvader bewerkt, gehouden was, hem in dezelve te handhaven. Holland, in ’t bijzonder, was altoos van verstand geweest, dat de Staat niet in rust en vrede kon blijven, zonder Heeren van aanzien; onder welke de Vorsten uit het Huis van Oranje ’t naast in aanmerking kwamen. De Heeren BEVERNINGH en NIEUWPOORT, hoewel Onderzaaten van Holland, zo lang zij in den eed der Generaliteit waren, konden zich niet wettiglijk laaten gebruiken tot het uitvoeren van eenen last, strijdig met het oogmerk der Algemeene Staaten. De nood tot de Uitsluiting was ’er niet geweest, vermids het Verdrag van Vrede reeds getekend was, eer ’er door Holland toe beslooten wierdt.

Was vooraf hier omtrent eenig verband gemaakt met den Protektor, ’t moest buiten de Bondgenooten niet geschied zijn. Dat ’er zulk een verband niet was, bleek, om dat anders die van Holland, zo lang naa het besluit tot de Akte van Seclusie, niet zouden hebben aangehouden, dat de Protektor zich met de verzagting geliefde te vergenoegen. Om den stap, thans gedaan, uit ontzag voor den Protektor, zou men hem in zaaken van minder gewigt, te ligter believen, waar uit schande en veragting buiten en binnens lands, en oneenigheid onder de Leden van Regeeringe te wagten was. Het voorwendzel als of de verzagting in het Verdrag door de Engelsche Regeering eerst begeerd was, bleek, van agteren, ongegrond te zijn: waarom men Holland van eenigen slinkschen handel mogt verdagt houden. De naauwe Vereeniging, welke eertijds, tusschen Holland en Zeeland, hadt plaats gehad, gedoogde ook niet, dat eene zo gewigtige zaak buiten kennis van Zeeland ondernomen wierdt; vooral daar die van Holland, onlangs, op de Zeeuwsche Staaten zo ernstig begeerd hadden, van de benoeming van eenen Kapitein Generaal vooraf kennis te mogen hebben.”

Onder een zo veel gerugts maakend geschil, tusschen eenige Provinciën, valt het ligt te denken, dat het niet aan poogingen zal gehaperd hebben om dezelve te bevredigen. De Staaten van Gelderland, Utrecht en Overijssel deeden den voorslag, dat de wederzijdsche scherpe Geschriften en Aantekeningen uit de openbaare Registers geligt, en vervolgens ingetrokken moesten worden. Het zelfde zogt men te bewerken, ten aanzien der vijf boven genoemde Hollandsche Steden, welke tegen de Akte van Seclusie gestemd hadden. In een Geschift, welk thans in ’t licht kwam, wierdt, als een middel om de Uitsluiting te doen intrekken, aan de hand gegeeven, dat de Staaten der bijzondere Gewesten, eerst afzonderlijk, en indien zulks geene baate deedt, gezamentlijk zich moesten vervoegen in de Vergadering van Holland, om hun misnoegen over het gehandelde te verklaaren. Indien dit van geene uitwerking ware, moesten de Gewesten overleggen, om den Prins, van nu af, te benoemen tot Kapitein Generaal, met eenen Luitenant onder hem; dat men hier van den Protektor moest kennis geeven, met verzekering, dat de Staaten en de Prins zich aan het geslooten Verdrag heiliglijk zouden houden. Zelf schreef de Protektor KROMWEL aan de Staaten van Zeeland, om hun de nadeelige gevolgen van de verdeeldheid der Gewesten onder ’t oog te brengen: alzo een nieuwe Vredebreuk den reeds kwijnenden handel ten eenemaale bederven, en voor de Vrijheid en den Godsdienst der twee Volken ten uitersten verderflijk zijn zoude.

De Staaten van Holland, intusschen, dus openlijk aangetast en beschuldigd, oordeelden niet te mogen zwijgen, maar zich verpligt, om hun gedrag, raakende de zaak der Seclusie, of Uitsluitinge, openlijk te moeten verdeedigen. ’t Was uit dien hoofde, dat men, eerlang, een uitvoerig Geschrift, onder den tijtel van Deductie, zag in ‘t licht koomen. De Raadpensionaris JOAN DE WITT wierdt voor den voornaamsten Opsteller daar van gehouden. Zommigen beschouwen dit Geschrift als een der merkwaardige Stukken, welke, van Staatswegen, ooit in de Veréénigde Nederlanden zijn in ’t licht gegeeven. Dewijl het met het onderwerp van het tegenwoordige Artikel in een onmiddelijk verband staat, oordeelen wij, met het plaatzen van den hoofdzaakelijken inhoud, aan veelen onzer Leezeren, geenen ondienst te zullen doen.

De Deductie was in twee Deelen onderscheiden, en ieder Deel wederom in etlijke Hoofdstukken gesmaldeeld. In het Eerste Deel zogten de Hollandsche Staaten vooreerst aan te toonen, dat de Provincie van Holland, uit kragt haarer Soevereiniteit, het regt hadt om de Akte van Seclusie, ten aanzien van den Prins VAN ORANJE, te mogen maaken; deels, uit kragt des gezags, bij de Unie van Utrecht, aan ieder Provincie voorbehouden en opgedraagen; deels, in gevolge van verscheiden voorbeelden, in ‘s Lands Geschiedenissen voorhanden.

Vervolgens, dat zij op de Groote Vergadering, in den Jaare 1651 gehouden, geenerlei Verklaaringen, met dusdanig eene Uitsluiting strijdig, gedaan hadden.

Ten derde wordt onderzogt, in hoe verre en in welke zaaken, de Unie tusschen Holland en Zeeland de beide Provinciën verpligtte, om Communicatie Consiliis, met wederzijdsche raadpleegingen, en niet afzonderlijk te mogen besluiten, en beweert men, dat de Akte van Seclusie tegen deeze Verééniging niet strijdig was. De Staaten van Zeeland hadden hier van een voorbeeld gegeeven, door hunne Verklaaring ter Generaliteit, in den Jaare 1652, dat men den jongen Prins, van toen af, behoorde te benoemen tot Kapiteinen Admiraal-Generaal, zonder, vooraf, Holland deswegen gekend te hebben. Die van Holland hadden, gevolglijk, een even gelijk regt ten aanzien van de Uitsluitinge, zonder vooraf deswegen met Zeeland geraadpleegd te hebben.

Het onderwerp van het vierde Hoofdstuk was, een onderzoek, in hoe verre ieder Provincie afzonderlijk vermogt in gesprek te treeden, of te handelen met eene uitlandsche Mogendheid: en voorts een betoog dat Holland, op verzoek van den Protektor, de Akte van Seclusie hadt mogen maaken, en aan hem doen overleveren, zonder daar mede de Unie eenigzins te schenden. Volgens het Tiende Artikel der Unie vermogt geene der Provinciën eenige Confederatien of Verbonden met eenige Nabuuren of Landen aan te gaan, zonder toestemming der Veréénigde Provinciën en Bondgenooten. Doch men merkte hier op aan, dat Confederatien of Verbonden geheel iet anders waren dan onderlinge gesprekken, naakte Verklaaringen of beloften, en gemeene Verbintenissen. Maar van den aart der laatstgemelden was de Akte van Seclusie.

Het vijfde Hoofdstuk wees aan, dat ieder Provincie ongehouden is, aan de Bondgenooten kennis te geeven van bijzondere gesprekken of handelingen met bijzondere Koningen, Prinsen of Staaten; en dat Holland, over zulks zonder kennis geeving aan de overige Provinciën, de Akte met den Protektor hadt mogen maaken: ja, dat, om verscheiden redenen, daar van geene kennis behoorde gegeeven te worden. De beschuldiging, als of de Gezanten der Algemeene Staaten niet hadden mogen gebruikt worden tot het overleveren van eene Akte eener bijzondere Provincie, wederleiden ze daar mede, dat de Gezanten verpligt waren, volgens hunnen last, ook de bijzondere verzoeken, aan hun gedaan, aan te noemen, en vervolgens aan de geenen, welke ze betroffen, over te schrijven. De Staatsche Gezanten hadden dit altoos gedaan, niet alleen ten aanzien van de Provinciën, maar ook van bijzondere Steden.

In het zevende Hoofdstuk wierdt aangeweezen, dat het aan ieder Provincie vrij staat, ter bevorderinge van den Vrede, iets toe te brengen, buiten kennis der Bondgenooten; en dat het verleenen der Akte van Uitsluitinge niet streedt met het Negende Artikel der Unie, inhoudende dat men geen Traktaat van Bestand of van Vrede zou mogen maaken, dan met gemeen advijs en toestemming der Provinciën: vermids het aan ieder Provincie vrij stondt, iets te mogen toebrengen om tot een besluit te koomen; even gelijk Prins WILLEM DE II, bij het sluiten van den Munsterschen Vrede, een Verdrag hadt aangegaan, buiten kennis der Staaten, alzo het tot den Vrede diende.

Het laatste Hoofdstuk des Eersten Deels bevatte een betoog, dat de Akte van Seclusie niet strijdig was tegen eenige voorgaande Besluiten der Algemeene Staaten, bijzonderlijk niet tegen het geheim Besluit van den negentienden Februarij des Jaars 1654, doelende op den boven gemelden middelweg ten aanzien van den Prinse VAN ORANJE, aan KROMWEL voorgeslagen. Tegen dit Besluit hadden de Staaten van Holland geenen last gegeeven, maar veeleer daarop, zo lang doenlijk was, aangedrongen.

In het Tweede Deel der Deductie wierdt, vooreerst, deeze stelling beweerd, dat in een vrij Geenebest, niemand door geboorte eenig regt heeft tot de hooge Ampten en Waardigheden; en dat de Uitsluiting van den Prinse VAN ORANJE niet strijdig was met deeze Vrijheid. Holland hadt zich zelve wel de magt, of, indien men wilde, de vrijheid benomen om den Prins VAN ORANJE te bevorderen; maar het was om den Oorlog, die ook, in veele opzigten, de Vrijheid benadeelde, te weeren. De thans klaagende Gewesten, dat Holland zich dus aan eenen band gelegd hadt, hadden, in den Jaare 1635, soortgelijke verbindende Verdragen met Frankrijk aangegaan: om te zwijgen, dat het dringen op de bevordering van den Prins VAN ORANJE, terwijl hij nog een kind was, met de Vrijheid veel meer onbestaanbaar was.

Op de aantijging, als of de Akte van Seclusie eenige lafhartigheid insloot, wierdt vervolgens aangemerkt, dat verscheiden Rijken, Staaten en Landen, zonder oneere voor dezelve, veele zaaken hebben toegestaan, tot hunne beveiliginge en gerustheid; en dat de Akte geene de minste onderwerping of lafhartigheid insloot, om welke de Staat, bij andere Mogendheden, minder zoude geagt worden; dat ’er tijden en gelegenheden konden zijn, welke het inwilligen van dingen noodzaaklijk maakten, welke men, buiten dezelve, niet zoude toegeeven. Dus hadt de Stad Amsterdam aan WILLEM DEN II toegestaan dat eenige Leden der Regeeringe van hunne Ampten wierden verlaaten, hoewel zij zulks niet verdiend hadden, alleen om een einde te maaken aan de oneenigheden.

Op de klagte, als of de Provinciën, onder elkander oneenig waren geworden door de Akte van Seclusie, wierdt aangemerkt, dat de schuld deezer oneenigheid veeleer bij de Hoofden moest gezogt worden; en vervolgens, dat zonder het verleenen van de Akte van Seclusie door Holland, de Oorlog met Engeland zoude hebben moeten blijven voortduuren. Zonder deeze bewilliging; zoude men den Protektor dermaate verbitterd hebben, dat aan denzelven geene bevrediging zoude geweest zijn, indien men, volgens den wensch van zommigen, den Prins VAN ORANJE hadde bevorderd.

In het Vijfde Hoofdstuk toonden de Staaten, dat door de Akte van Seclusie niemand van eenige Voorregten wierdt ontzet; en dat in eene vrije Regeering, alwaar de Ampten aan de waardigheid moeten worden opgedragen, niemand, door geboorte, eenigzins regt bekoomt tot eenige waardigheden en bedieningen. Op de beschuldiging, eindelijk, van ondankbaarheid tegen het Huis VAN ORANJE, aan welke de Staaten van Holland, door de Akte van Seclusie, zich schuldig maakten, wierdt, in het Zesde en laatste Hoofdstuk, onderzogt, welke dankbaarheid het Huis VAN ORANJE aan den Staat, en de Staat aan dat Huis verschuldigd was; voorts, welke dankbaarheid alle de Provincie aan Holland en Zeeland, voornaamelijk aan de eerste schuldig waren; en eindelijk aangetoond, dat door het verleenen van de Akte van Uitsluitinge geene ondankbaarheid tegen het gemelde Huis gepleegd was.

WILLEM DE I hadt, inderdaad, groote diensten gedaan, en de grondslagen der Republiek gelegd. Maar, alles wel ingezien zijnde, hadt die Prins geene minder verpligting aan de Staaten van die Provinciën, dewijl hij aldaar eene verzekerde verblijfplaats hadt, welke hij nergens hadt kunnen vinden; dat hij, geduurende zijn leeven, groote eer en waardigheden genooten, en Holland en Zeeland hem het Graaflijk bewind hadden toegelegd, hoewel hij, door een ontijdigen dood, in het genot daar van niet gesteld was. Ook waren de naakoomellngen van Prinse WILLEM, zo binnens- als buitenslands, in groote eere en aanzien geweest; welk aanzien voornaamelijk ontstondt uit de hooge Ampten en Waardigheden, welke zij in de Nederlanden bekleed hadden.

Een aanmerkelijk gedeelte der Vaderlijke goederen, door de Spanjaards aangehouden, was, inderdaad, door Prins MAURITS heroverd; doch zulks was geschied met de Krijgsmagt der Staaten; die ‘er, vervolgens, ten hunnen koste, Bezettingen gelegd hadden. De gewoone Jaarwedden, Pensioenen, Buitgelden, en de gewoonlijke giften van den Staat in ’t gemeen, en van de Provincie van Holland en Westfriesland in ’t bijzonder, bedroegen, geduurende de tijden van MAURITS, FREDERIK HENRIK en WILLEM DEN II, boven de buitengewoone giften van de Oost- en Westïndische Maatschappijen deezer Landen, boven de vereeringen van eenige bijzondere Provinciën en Steden, boven de voordeelen van de Veldtogten, die niet te berekenen zijn en zeer groote sommen zouden uitmaaken, en boven nog meer andere voordeelen, eene somme van omtrent tweemaalhonderd Tonnen Gouds, of twintig Millioenen Guldens; om nu nog niet in aarmerking te neemen, den vrijdom voor de Prinsen van de gewoone ’s Lands Imposten en buitengewoone belastingen.

Op de beschuldiging van ondankbaarheid tegen de naagedagtenis van WILLEM DEN I, door de Staaten van Friesland inzonderheid aangevoerd, merkten die van Holland aan, dat zij zelven, indien hunne aantijging nu gegrond ware, zich daar aan hadden schuldig gemaakt.

Naauwlijks was Prins WILLEM DE I overleeden, of de Friesche Staaten verkooren tot hunnen Stadhouder Graaf WILLEM LODEWYK VAN NASSAU, met uitsluiting van Prinse MAURITS, die toen reeds een bekwaame ouderdom bereikt hadt, zonder te vreezen dat ze voor ondankbaaren zouden gehouden worden; niettegenstaande zij den Neef boven den Zoon begunstigd hadden. Konde men dus, zonder ondankbaarheid, ten aanzien van MAURITS handelen, zo gaven de Staaten in bedenking, of zij van ondankbaarheid konden beschuldigd worden omtrent een kind van drie jaaren, gebooren van eenen Vader, die den Staat in zulke deerlijke verwarringen hadt gebragt, door het gevangen neemen van Gemagtigden hunner Provincie, en door ’t beleg van Amsterdam.

WILLEM DE I, was, daarenboven, geen Stadhouder en Kapitein Generaal geweest van alle de bijzondere Provinciën. Nog onlangs hadt de Provincie Groningen het voorbeeld gegeeven van soortgelijk eene Uitsluitinge, door het voorbijgaan van den jongen WILLEM, en het Stadhouderschap aan Graave WILLEM FREDERIK op te draagen. De Staaten beslooten hunne Deductie met eene optelling van de diensten van Holland, en de aanwijzing der daar uit volgende verpligtinge der overige Provinciën tot dankbaarheid. Holland hadt voorzigtiglijk verhinderd, dat de Landen niet onderworpen waren aan den Hertog VAN ANJOU; Holland hadt de ontworpene overheersing des Graaven VAN LEICESTER verijdeld; Holland hadt meer dan de helft der kosten van den Spaanschen Krijg gedraagen, en bovendien, aan de overige Gewesten, verscheiden Millioenen opgeschooten; even eens hadt Holland in den jongsten Engelschen Oorlog gehandeld. Holland, derhalven, beschouwde het als eene groote ondankbaarheid aan God, indien men, naa zo veele gunsten, nog bleeve morren.

Zo ras deeze Deductie, ter Vergaderinge van Holland, was goedgekeurd, wierdt dezelve, door de Leden, in vollen getale, overgebragt in de Vergadering van Hun Hoog Mogenden. Doch, hoe zeer hunne Edele Groot Mogenden van de kragt der aangevoerde bedenkingen, zich overtuigd hielden, t was, egter, verre van daar, dat de Staaten der andere Gewesten, vooral van de drie Provinciën, die tegen de Akte van Seclusie meest geijverd hadden, zich daar door tot zwijgen lieten brengen. Volgens Gelderland streedt de met de Unie van Utrecht, en met het besluit der Algemeene Staaten, raakende de verzagting, bij het Verdrag met KROMWELL beraamd; en moest de Jonge Prins VAN ORANJE, van nu af aan, tot Kapiteinen Admiraal-Generaal worden voorgeschikt.

Zeeland was van het zelfde gevoelen. Friesland beschouwde de Deductie als een Geschrift, vol van gevaarlijke inboezemingen en grondregels, strijdig met de Grondwetten van den Staat, welks ondergang daar uit te dugten was. ’Er wierden, zeide men, verscheiden strijdigheden in gevonden, als mede hoonende beschuldigingen, door welke, vooral de Staaten van Friesland, zeer beleedigd wierden; dat men de doorluchtige daaden van hun, die de grondslagen van den Staat gelegd hadden, in een averechtsch licht plaatste, en aan derzelver goede oogmerken een verkeerden draai gaf, om aan de Akte van Seclusie eenigen glimp te vinden; dat men, eindelijk, niet zonder verontwaardiging hadt kunnen zien de ongehoorde ondankbaarheid tegen de gedagtenis van Prinse WILLEM DEN I, die den Staat verlost hadt van ondraaglijke slaavernij, waar mede dezelve wierdt gedreigd, en die, tot deszelfs behoudenisse, zijne goederen gespild, zijne eere in de waagschaal gesteld en zijn leeven hadt opgeofferd.

Een gunstiger oordeel, doch door zijne bekende onpartijdigheid gemaatigd, velde naderhand de vermaarde President VAN BYNKERSHOEK over het Hollandsche Staatsbesluit. Hij beweert, dat wat de Uitsluiting van den Prinse VAN ORANJE, in hun eigen Gewest, aanging, de Staaten van Holland hier omtrent gehandeld hadden, uit kragt van het Regt en de Vrijheid, welke hun, als Souvereine Magten in hun eigen Land, onbetwistbaar toebehoorden; doch dat zij, van den anderen kant, zich zelven onder verbintenis gelegd hebbende, om ook ter Algemeene Vergadering voor de Uitsluiting te zullen stemmen, een weinig onheusch, en niet zeer vriendelijk gehandeld hadden: alzo het aanstellen van eenen Kapitein-Generaal de Provincie Holland niet alleen, maar alle de Bondgenooten betrof, en het regt van Broederschap tusschen de Bondgenooten plaats heeft, niet scheen te gedoogen, dat een Bondgenoot, zonder zijne Bondgenooten te hooren, afstand deedt van zijne stem, in eene zaak, die het Bondgenootschap betrof.

Van geen langen duur, intusschen, was de berugte Akte, over welke, in de Gewesten, zo veel oneenigheids ontstaan was. Naa den dood des Protektors en met de herstelling van KAREL DEN II op den throon van Groot-Britannie, namen de zaaken, zo in het gemelde Rijk, als hier te Lande, eene andere gedaante aan. Koning KAREL beval den jongen Prins ernstelijk zo aan de Algemeene Staaten, als bijzonderlijk aan die van Holland. De twee Prinsessen, Moeder en Grootmoeder van Prinse WILLEM vervoegde zich bij de laatstgemelden, met verzoek, dat hunne Edele Groot Mogenden zich de zorge van des zelfs Opvoedinge geliefden aan te trekken. Zo zeer waren de gemoederen thans veranderd, dat men, eerlang, het besluit nam, om ’s Prinsen Opvoeding te aanvaarden, ten einde, zo als in het Besluit uitdrukkelijk gemeld wierdt, hij bekwaam mogt worden tot het bedienen der Ampten, bij zijne Voorzaaten bekleed.

Naa dusdanig een Besluit konde de Akte van Seclusie geenen stand houden. Dezelve wierdt voor dood en vernietigd verklaard, op den negenëntwintigsten November des Jaars 1662, ruim acht jaaren, naa dat zij, door de Staaten van Holland, was vastgesteld. Sedert deedt men verscheiden poogingen, om de Akte uit Engeland te rug te bekoomen; doch zij was onder de papieren van KROMWEL niet te vinden. Vrugteloos hieldt insgelijks de Raadpensionaris DE WITT bij KAREL DEN II aan, om eene Verklaaring, hoe Zijner Majesteit was gebleeken, dat de Akte van Seclusie niet door Holland aangebooden, maar door KROMWEL gevorderd was. Men antwoordde, dat de Koning geene genoegzaame kennis hadt van ’t geen omtrent de Akte was voorgevallen, om deswegen eene stellige Verklaaring te kunnen geeven.

Zie AITZEMA; DE WTTT’S Brieven; Resolutien van Holland, enz.

< >