Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

ALKMAAR

betekenis & definitie

Zonder gewag te maaken van alle de beuzeltaal der oudheid, over den naamsoorsprong van deeze Stad, konnen wij, met geloofwaardige Schrijvers, zeggen, dat dezelve ontleend is van de meenigte der omgeleegene Meiren, van welke men, volgens den ouden staat des Lands, meer dan dertig zoude konnen optellen; de Stad was van rondsomme daar mede omringd: en van daar werd afgeleid de naam Almeer, als of men had willen zeggen, ’t is Al-meir, of, alles wat men ziet is Meir. In deeze Gedachten worden wij nog meer bevestigd, als men nagaat hoe deeze laage landen met Water bedekt waren. Hier om dan werd het, van ouds Ale-meer, of ook Allekmeer, dat is Lekmeer, genaamd, zijnde, voortijds, in de oude Landtaal A. een lidwoord, voor de zelfdstandige naamwoorden gebruiklijk, waar voor, in vervolg van tijd, het woordeke een is ingevoerd.

Dus plagt men in vroegere tijden te zeggen a man, a paard, in de plaats van een man, een paard, en zo ook a Lekmeer voor een Lekmeer. Ook leest men, in eenige oude Brieven, Alecmoer, mede veranderd in Alkmaar, schoon eigentlijk maar, van mare of meir afkomstig is.Onzekerder is de oudheid deezer Stad. Weinig dienst zouden wij den Leezer doen, met al het fabelachtige van ADGILLES, of van nog vroeger tijd, van nieuws weder op te disschen. Liever willen wij, met de vlijtigste naspoorders, ronduit bekennen, van deszelfs allereerste aanbegin niets te kunnen bepaalen. In de Blaffert van de Kerkelijke bestiering van Utrecht, vindt men dat Alkmaar, al voor ’t Jaar 866, aan de St. Maartens Kerk te Utrecht zou behoord hebben; doch onder de Regeering van Graaf FLORIS, bijgenaamd DE ZWARTE, in het Jaar 1130, was Alkmaar nog een open vlek, van weinig inwoonders voorzien. En wanneer, in ’t Jaar 1255, ’t Slot Toorenburg gebouwd werd, was deeze Stad nog zonder eenige de minste Vestingwerken; doch echter, door Meeren en zwaar Houtgewas, als met een vasten Wal omheind en beveiligd.

Wat aangaat deszelfs gelegenheid, veel geschil is hier over onder de Schrijvers; plaatzende den eenen het op den West-Frieschen, den anderen op Kennemerlandschen Bodem. Het laatste vindt meest geloof, om reden dat men, in de geschiedenissen, niet zal vinden, dat de Kameniers ooit, maar de West Friezen altoos, Alkmaar beschadigd hebben. Ook blijkt het niet, dat de Stad, voor ’t Jaar 1300, van Kameniers kwalijk behandeld is, of dat die Stedelingen zig met de West Friezen, ten nadeele, of tot oproer, tegen de Graaven van Holland verbonden hebben: maar in tegendeel is het altoos een Burgt voor hun geweest: ’t welk ook de reden was, dat het gemelde Slot Toorenburg gebouwd werd. Dan hier uit spruit een vraag, die wij verpligt zijn te onderzoeken, namelijk hoe het bijkoome, indien Alkmaar aan Kennemerlandschen bodem behoord hebbe, dat het naderhand daar van afgescheiden, en aan West-Friesland toegeschreven is. In ’t verhaal der Alkmaarsche Geschiedenissen zullen wij zien, wat moeite de Graaven WILLEM en FLORIS gehad hebben, om de West-Friezen te beteugelen. Het bouwen van ’t reeds gemelde Slot Toorenburg en naderhand Nieuwenburg en Middelburg 1 diende hier toe. Doch waar het hier op aankomt, was, het maken van eenen Nieuwen Weg, de Monnikke Weg genaamd, van Toorenburg, bij Alkmaar af, tot aan Oudorp, waar door men Kennemerland aan West-Friesland hegtte, en dus den Alkmaarder boden: aan den Oudorper Geest. Om, egter, meer bepaald te spreeken, zou men konnen zeggen, dat Alkmaar, op de Grens- of Landscheiding, tusschen Kennemerland en West-Friesland legt, en tot ’t jaar 1288 tet Kennemerland, maar zedert tot West-Friesland behoort heeft. In deeze Landstreek ontmoet men verscheiden Zandbulten of hoogten, bekend bij den naam van Geest. Op zo een hoogen Geest legt Alkmaar, ten deele naar ’t Westen, en ten Oosten in eene laagte, op eenige kleine Eilandjes, in eene Iankwerpig vierkante gedaante, in de uiterste netheid.

Wat de grootte dezer Stad betreft, het is zeker dat zij, even als meest alle andere, van geringe beginzelen is opgekoomen men. De duisterheid van den oorspronk der meeste Steden, mag men toeschrijven aan de waarschijnlijkheid, dat de eerste Bewoonders der Vlekken, door den tijd tot Dorpen, en van Dorpen tot Steden aangewassen, het geringde soort van Menschen waren, die naauweljjks een vast verblijf hadden. Wij hebben reeds gezegd, dat Alkmaar, in het Jaar 1130, nog maar een open vlek, en van weinige Bewoonderen voorzien, was. Volgens de gedachten van EIKELENBERG, werden ’er, in 1166, niet meer dan 80 weerbaare Mannen gevonden; en in ’t Jaar14122,bestond de Schutterij uit niet meer dan zestig Persoonen. Doch met het einde van die Eeuw, telde men reeds bij de vijftienhonderd Poorters, en vier honderd tachtig schatbaare Huizen. In 1515 en 1517 waren ’er zeventien honderd en vierentachtig Haardsteeden; hoewel anderen, en ORLERS, dezelve stellen op agt honderd negenentachtig. Volgens eene onder mij berustende geschreevene Lijst der Quohieren, had Alkmaar, in 1632, omtrent twee duizend agt honderd en tweeëntagtig Huizen, en betaalde, met het Schouts-Ampt daar onder, ƒ 14267: 10: 14. In ’t Jaar 1708, werd ’er, van twee duizend zes honderd vierentwintig Huizen, verponding betaald. Dan in het begin dezer Eeuwe bevond men, dat de voorspoed der Stad weder was afgenomen, dewijl ’er, in 1739, voor verponding betaald werd f 11437:10:12, en dus ƒ 2830:0:2. minder dan in het Jaar 1632. Naar gelange van de eerste vermeerdering van Huizen, is ook de Stad, van tijd tot tijd, vergroot. Onzeker is, echter, de tijd, wanneer het voor de eerste en tweede maal geschied is; schoon de tweede, volgens R. DE HOOGE, in zijn Spiegel van Staat, zou geschied zijn in 1522. De derde vindt men gemeld 1572, en drie Jaaren daarna voor de vierde maal. De geheele uitgestrektheid der Stad beslaat 383 vierkanteRhijntandsche Roeden, en langs de Stads vesten een duizend en een en twintig Roeden, bevattende een aantal van ruim 15000 Inwoonders.

De sterkte van Alkmaar bestond, in vroegere tijden, in de menigte van omleggende Meiren. De Stad naderhand in aanzien toegenomen, en deze verdeediging, door het droogmaaken van veele laage Landen, weggenomen zijnde, is zij met fraaije aarden Wallen en Muuren omgeeven; van welke laatste,echter, nog maar een klein stuk overig is.

De Stad heeft zeven Poorten, als:

I. De Nieuwlander Poort, gemaakt 1572.

II. De Boom Poort, 1581.

III. De Geesten Poort, 1589.

IV. 't Waterpoortje, 1595.

V. De Friesche Poort, 1617.

VI. De Kennemer Poort, en

VII. De Schermer Poort, beide gebouwd in 1632.

Onder de Geestelijke Gebouwen binnen deze Stad munt uit, de Groote of St. Laurens Kerk, die, als men de verdichtzelen der Oudheid gelooven mag, op de grondslagen van eene Heidensche Kapel gesticht is. Zekerder gaat het, dat dezelve, volgens een opschrift, welk nog in de Kerk hangt, gebouwd werd in 't Jaar 800. De tegenwoordige Kerk, die met eenen fraaijen Toren pronkt, is in ’t Jaar 470 begonnen, en vijf Jaaren daar na voltooid, op het grondwerk van twee Kerken, St. Laurens en St. Matthias; de verzwakking van deze twee maakte den herbouw noodzaaklijk: te meer, daar de twee gemelde, in 1468, door ’t instorten van den Toren van die, van St. Laurens, op den 29 October, (welke van die hoogte was, dat hij tot een Baak in Zee verstrekte) veel geleeden hadden. De grootte van ’t Gebouw, 't welk nu maar tot ééne Kerk was aangelegd, deed de gantsche voltooijing lang aanhouden; zij werd eerst eenige Jaaren daar na ingewijd, en, in ’t Jaar 1511, met een fraai Orgel versierd, dat, in ’t Jaar 1645, merkelijk verbeterd is. Van de Tombe van Graave FLORIS DEN VIJFDEN hebben wij reeds gesprooken, op ’t Art. ALKEMADE, en daar bij aangetoond den misdag op de Prentverbeelding, in zijne Jaarboeken of Rijm Kronijk van M. STOKE. De daar geplaatdste aanteekening kan ook dienen ter verbetering van het gezegde in den Tegenwoordigen Staat der Nederlanden, V. Deel, bl. 388, alwaar men leest den 12 Junij, het welk zijn moet den 27 Junij.

De tweede Kerk draagt den naam van de Kapel, waarschijnlijk gesticht in 1443, en aan de H. Maagd en St. Jan toegewijd; omtrent het Jaar 1536, werd dezelve merlijk verbeterd. Het Koor dezer Kerk, schijnt, in 1540, volbouwd geweest te zijn, schoon reeds voorheen, in het Jaar 1507, een groot gedeelte dezer Kapel afgebroken en vernieuwd was. Van het onheil, in 1760, door een onvoorzienen Brand ontdaan, zullen wij in het vervolg nader spreeken.

Zedert het Jaar 1645, hebben de Lutherschen hier mede eene fraaije Kerk gestigt; welke vrijheid zij met veele moeite verkregen. Die der Remonstranten was eerst een houten Gebouw; doch is, in ’t Jaar 1658, fraai van steen hermaakt. De Doopsgezinden hebben hier twee Kerken. De Roomschgezinden oeffenen hunnen Godsdienst, in vier zeer bekwaame en daar toe geschikte Vergaderplaatzen.

De andere Gebouwen, uit Godsdienstige oogmerken, ter ondersteuning der Noodlijdenden, geschikt, zijn: I. Het Mannen en Vrouwen Gasthuis, waarnevens het Pesthuis gebouwd is, staande achter her Stadhuis, in de Gasthuistraat. Ao. 1589, werd het Mannen Gasthuis met dat der Vrouwen vereenigd, draagende van ouds den naam van het St. Elisabeth Gasthuis. In de zestiende Eeuw werd het mede tot een Weeshuis gebruikt; en zedert 1614, is het met eenige Vertrekken vergroot, die door Kostkoopers bewoond worden. Het gemelde Pesthuis is, in het Jaar 1607, merklijk vergroot, en heeft een zeer fraai aanzien.

Het Huis-Armenhuis, dienende tevens voor een Tugthuis, heeft verscheidene veranderingen ondergaan. De arme Kinderen werden, 1684, toen men besloot het te vernietigen, in het Weeshuis overgebragt; echter is het naderhand wederom tot een Tugthuis bekwaam gemaakt.

Het Gebouw, dat wel eer voor een Bagijne-Hof diende, is, in het Jaar 1576, tot een Weeshuis bekwaam gemaakt, doch in onderscheiding van het Aalmoesseniershuis.

Buiten deze zijn ’er verscheiden Hofjes:

I. dat van MARGRETA SPLINTERS, Weduwe JUTFAAS.

II. van HELENA VAN OOSTVOORN.

III. van PIETER KLAASZOON PALING en JOSUA FOREEST.

IV. Van JOHAN VAN NORDING.

V. Het Huis van Zessen.

VI. Van MARRIJTJE JACOBS VAN HOORN.

VII. Van Juffrouw VAN BIJLEVELD.

En VIII. Van LAURENS VAN OOSTHOORN. Het merkwaardste van dezelve, is dat, liet welk gestigt is uit de Nalatenschap van den Heer GERRIT WILDEMAN, en volbouwd in het Jaar 1715, geschikt tot vier en twintig Wooningen voor Vrouwen, uit alle Gezinten, Gereformeerden , Remonstranten, Vlaamsche, Waterlandsche en Friesche Doopsgezinden, Luherschen en Roomschen.

Vóór de Hervorming, waren binnen deze Stad mede eenige Kloosters; het Oude Bagijne-Hof hebben wij reeds gezegd tot een Wees- en Tugthuis veranderd te zijn. Het Midden Bagijne-hof is in ’t Vrouwen Gasthuis, en het Jonge Bagijne-Hof in ’t Weeshuis en de Latijnsche School veranderd. Deze drie Kloosters behoorden tot den derden regel van St. Franciscus. Ter plaatze daar men nu de Geester Poort ziet, was een Klarissen Klooster; en weleer stond, op de Nieuwe Markt, het Witte Bagijne Hof, en op het Monniken Erf een Klooster van Minnebroeders.

DE WAERELDLIJKE GEBOUWEN ZIJN:

I. 't Stadhuis, zijnde een heerlijk Gebouw, pronkende met een fraaijen Toren, gesticht in den Jaare 1509, op dezelfde plaats daar het Oude Raadhuis gestaan had, dat is, op de Langestraat. Het werd, in 1520, volbouwd, schoon, van tijd tot tijd, merklijk verbeterd.

II. De Waag, die, in het Jaar 1563, na ’t vergrooten van de Markt, werd begonnen, was in 1582 voltrokken, en werd, in 1597, met een Toren versierd.

III. Het Prinsen-Hof, ook wel het Hooge-Huis genaamd, is, volgens het algemeene gezegde, in 1595, door het Geslacht van TEILINGEN, gebouwd.

IV. Het Ammonitie of Waapenhuis, werd, in ’t Jaar 1606, van eene Kerk der voorgemelde Minnebroederen, hier toe bekwaam gemaakt.

V. De Oude en Nieuwe Doelen; de Oude was, met het Stadhuis, in 1509, te gelijk aangevangen, schoon hier ter plaatze lang voorheen al eene Doele geweest was.

VI. Aan de Nieuwe Doelen, werd, door Koning FILIPS DEN TWEEDEN, in het Jaar 1561, de eerste Steen gelegd, zo als VAN DER WOUDEN verhaalt. Dan hij moest geweeten hebben, dat FILIPS toen in Spanje, en niet in Alkmaar was.

VII. Het Hof van Sonoij, voorheen dat der Witte Zusteren, door armoede vervallen zijnde, werd het, met verlof van den Bisschop van Haarlem, aan de Stad verkocht, vervolgens aan Jonker DIDERIK VAN SONOIJ; door dezen aan Mr. WILLEM BARDESIUS, wiens Zoon het eindelijk weder verkocht aan Jonker ENGELBERT RAMP. Toen werd de Boomgaard aan bijzondere Persoonen overgedragen, en met Burgerhuizen bezet. Een gedeelte des Hofs, na verloop van tijd, door koop wederom aan de Stad gekoomen zijnde, werd aangelegd tot de Nieuwe Markt, en en de ingang tot eene gemeene Straat, de Heere Straat genaamd. De laatste verkoop van het overige gedeelte des Hofs geschiedde voor 900 Guldens.

VIII. Het Stads Accijnshuis, een net Gebouw, meteen sierlijk Torentje pronkende.

IX. De Bank van Leening, en X. De Vleeschhal, zijn mede aanzienlijke Gebouwen. Wijders is deeze Stad met ruime Marktplaatzen en eene schoone Haven voorzien.

De REGEERING van Alkmaar bestaat uit vierentwintig Vroedschappen, één Schout, vier Burgemeesteren en zeven Scheepenen, twee Secretarissen en één Thesaurier.

Voor dat men den naam van Vroedschappen of Raaden gemeld vind, wordt in de Stads Archiven gewag gemaakt van zestien Hoofdmannen en negen Deekens, die, volgens Handvest van Vrouw JACOBA, van den 11 April 1426, de Jaarlijksche verkiezing van Burgemeesteren en Scheepenen moesten doen, en ook gekend worden, in het veranderen of verbeeteren van de oude Keuren. De eerstemaal, dat men, met zekerheid, den naam van Vroedschappen gemeld vind, is in een Handvest van FILIPS, Hertog van Bourgondien, van den 16 Maart 1450, waarin gesproken wordt van ’t verschil, dat ontstaan was, tusschen de gemeene Rijkdom en die van de Vroedschap der Stad, en daar bij vastgesteld, dat Alkmaar voortaan zou geregeerd worden door eenendertig Persoonen. Doch deeze werden nu eens vermeerderd, en dan weder verminderd. FILIPS DE SCHOONE bragt het getal der Raaden op veertig, die de Jaarlijksche benoeming van Burgemeesters, Scheepenen enThesauriers hadden, doch de verkiezing, die hun, bij voorige Handvesten, mede toegestaan was, aan den Schout moesten overlaaten. KAREL DE VIJFDE verminderde, in het Jaar 1528, het getal tot op zestien Persoonen, en bragt het, in 1530, weder op vierentwintig, verminderende de Stads Voorregten daar door geweldig, dewijl hij de eerste, door zijne Kommissarissen, deed aanstellen, en gebood, dat het, in vervolg van tijd, door hem zelven, of door den Stadhouder van Holland, Jaarlijks, uit een dubbel getal, zou moeten geschieden. Van dit voorregt, van eigene verkiezing

tot Vroedschap door de Vroedschap, bleef Alkmaar verstooken tot den 15 Maart 1650, wanneer haar dit Octrooi, door de Staaten van Holland en West-Friesland, weder gegeeven, en het getal der Raaden bepaald werd op vierentwintig.

Men vindt ’er die gelooven, dat het Rechter- of Schoutsampt, voorheen, door gifte, aan de Abtdij van Egmond zoude behoord hebben; dan dit is niet waarschijnelijk, om reden dat men geene bewijzen vindt, dat de Abten van die Abtdij zig van dat voorregt bediend hebben; het welk zij, indien zulks waar was, voor zeker niet veronagtzaamd zouden hebben. Ook vindt men geen bewijs van tegenspraak van hen, toen het Schoutsampt, in de Jaaren 1407, 1483 en 1520, van wegen de Graaflijkheid, verpacht werd; welke verpachting, op ’t eerstgemelde Jaar, opbragt zestien Ponden, dertien Schellingen en vier Grooten. In het Jaar 1493, verloor Alkmaar, volgens het wreede vonnis van Hertog ALBERT VAN SAXEN, alle zijne Voorregten, en ook dit, het Schoutsampt betreffende, zo als eenigen meenen; doch het vervolg van Stads geschiedenissen zal ons doen zien, dat dit wreede vonnis niet ten uitvoer gebragt is, en ook dat Alkmaar zijn Stederecht niet verlooren heeft. In het Jaar 1504, werd het Schoutsampt verpagt voor 187 Guldens, gelijk ook in het Jaar 1507. In vervolg van tijd is het bekleed, uit naam en last der Staaten van Holland, door verkiezing uit eene benoeming van drie Persoonen.

Onder de Schrijvers is mede eenig geschil, over den tijd, wanneer Burgemeesteren in Alkmaar zijn aangesteld. Men vindt ’er die beweeren, dat deeze Stad, in het Jaar 1405, daarvan nog onvoorzien was, om reden dat in een verbandbrief, tusschen Hertog JAN VAN BEIJEREN en de Stad, alleen gewag gemaakt wordt van Schout, Scheepenen en Raaden. Dan ter wederlegging hier van dient, dat ’er nog een Handvest voorhanden is, van Hertog ALBERT van den 4 October 1389, door welke die van Koning WILLEM, van 1254, vernieuwd werd, waar in de naam van Burgemeester, schoon in ’t enkel getal, gemeld wordt. Uit eene Handvest van Gravin JACOBA, van den 11 April 1426 is kennelijk, dat hun getal toen uit drie bestond; welk getal stand heeft gehouden tot na het Jaar 1581, wanneer dezelve gevolmachtigd werden, door de Vroedschap, tot het verzoeken van Octroij, om hun getal met een vierden te vermeerderen; dat, echter, eerst in 1588 werd toegestaan.



Schepenen
zijn zeker van ouder aanstelling dan Burgemeesteren, en wel zo oud als ’er eenige Regeering heeft plaats gehad. Denklijk is hun getal, in vroegere tijden, minder dan zeven geweest, schoon ons, tot nog toe, daar van geen volkomen bewijs is voorgekoomen.

Van twee Thesauriers vindt men, zedert de vroegste tijden, gewag gemaakt, en aangeteekend, dat hunne wedde, in ’t Jaar 1508, voor ieder beliep een somma van zes pond, van veertig grooten het pond, en in 1533, voor ieder twaalf Guldens. In 1537 vindt men het op agttien Gl. gesteld; en toen, in 1588, het getal van Burgemeesteren tot vier gebracht werd, is dit Ampt tot één Persoon bepaald.

Het eerste GRAAFLIJKE VOORRECHT, aan Alkmaar verleend, dat ons te vooren komt, is het geen Koning WILLEM, den 4 Julij 1254, te Leiden gaf; de Vrijheid van Tollen, als van ‘t Dordsche Stapelrecht, van den Tol van Woudrichem en Heusden, en van ’t Zijper Sluisgeld, munt onder dezelve uit. Het tweede, is dat van ’t Jaar 1328, waar bij Alkmaar gemaakt of gesteld werd tot de Hoofdstad van NOORD-HOLLAND en WEST-FRIESLAND. De bovenstaande Handvesten van Graaf WILLEM, werden, geduurende deszelfs krankzinnigheid, door Hertog ALBERT VAN BEIJEREN, in 1357, bevestigd, waar onder ook die van 1339, behelzende de Vrijheid van drie vrije Jaarmarkten, zo als men zien kan uit de bevestiging van den 11 Maij 1355, en de nadere bekragtiging van die allen, in 1361 en 1379. Zij werden, in 1396, ontheven van Dijkslasten op den Schaderdam, maar, den 2 November 1399, daarentegen gelast, de Graaven met vijf Riemen ten dienst te zijn; waarin, echter, eenig voorrecht was opgeslooten, aangezien voorheen tien Riemen tot hunnen last waren geweest. In het Jaar 1414, verkreeg de Stad de Vrijheid, waar bij Burgemeesteren gemagtigd werden tot het bezegelen van Brieven en Verbanden; men zie die van den 19 Februarij van dat Jaar, onder handtekening van Graaf WILLEM DEN ZESDEN. In 1420 slooten de Steden Alkmaar, Oudewater en Delft eene Conventie, waarbij aan derzelver Burgers, als eigene Ingebootenen, over en weder het Burgerrecht vergund werd; welke Conventie nog heden stand houdt. Op den 11 April 1426,werd hun, door Vrouw JACOBA, vrijheid verleend, tot het verkiezen van drie Burgemeesceren en zeven Scheepenen, uit de zodanigen, die drie Jaaren Poorters geweest waren.

Van FILIPS, Hertog van Bourgondien, verkreeg Alkmaar, in ’t Jaar 1435, een Gunstbrief, tot vrijspreeking van achterstallige Schulden, die de stad, volgens vonnis van 1426, schuldig was. Onder deeze heerschzuchtige Regeering, heeft de stad verscheiden Voorregten verlooren, doch dezelve naderhand te rug ontvangen, bij Restitutie Privilegie, getekend den 23 Januarij 1455, en naderhand, door den Aartshertog MAXIMIMAAN VAN OOSTENRIJK, in 1478, bevestigd: gelijk reeds, in de Jaaren 1376 en 1415, geschied was, wanneer Alkmaar door hem onder de stemmende Steden erkend werd. Zelfs geeft BOOMKAMP verscheidene echte bewijzen op, bl. 12 en 39, dat Alkmaar zijn Stederecht, zelfs onder Hertog ALBRECHT VAN SAXEN, in ’t Jaar 1402, behouden heeft. De Stad werd, in 1523, uitneemend bevoorrecht, door Keizer KAREL, als mede in 1528, om haar weder op haar verhaal te doen koomen van het nadeel, door de Gelderschen toegebracht.

In 1563 werd Alkmaar, buiten andere Voorrechten, met dat van ’t houden van eene Jaarlijksche Paardemarkt beschonken; en in 1575 verkreeg de Stad, van FILIPS DEN TWEEDEN, in eeuwige Erfpagt, de Visscherij te Rustenburg, in de Banne van Ursum, als ook het Lubbert sIuiske, in dezelfde Banne geleegen. In 1573 verleende Prins WILLEM DE EERSTE de vrijheid, om alle Timmeringen en Neeringen, tot op zes honderd Roeden buiten de Stads Gragten, te weeren; nog verscheidene Artikelen werden in dat zelfde Jaar, op een den Vorst toegezonden Smeekschrift, toegestaan. Ook verkreegen de Alkmaarders van gemelden Prinse, op naam van FILIPS DEN TWEEDEN, de vrijheid tot het houden van twee Jaarlijksche Leermarkten. Wanneer zij, in ’t Jaar 1581, voor eenige Jaaren, kwijtschelding van de pagt der Waage verzocht hadden, werden zij, volgens Handvest van den Prinse en de Staaten van Holland, op den 13 Julij van dat Jaar, in vergelding van hunne getrouwe dienden, den Vaderlande beweezen, met de gantsche inkomst der Waage begustigd.

Op ’t Jaar 1588 hebben wij gezien, dat zij Vrijheid bekwamen, om het getal hunner Burgemeesteren tot op vier te vermeerderen. Desgelijks werden zij, in 1552, op den 9 Maij, bij de Ridderschap, Edelen en Steden van Holland en West-Friesland, begiftigd met een Handvest, zeer ten voordeele van de goederen der Weezen. Alle deze Voorrechten, Handvesten en Privilegien, hebben niet weinig toegebracht, tot luister en aanwas van deze aanzienlijke Stad, en haaren Koophandel.

Beschouwen wij nu nog, met weinige woorden, Alkmaars GILDEN EN SCHUTTERIJ.

Wat de Gilden betreft, deze moeten, te Alkmaar, niet alleen zeer oud, maar de Hoofden, of Bestierders, in vroegere dagen, aldaar in groot aanzien geweest zijn: want in het reeds gemelde Handvest van Vrouw JACOBA, van den 11 April 1426, werd aan de zestien Hoofdmannen, nevens de Dekens der negen Gilden, de verkiezing van drie Burgemeesteren en zeven Schepenen overgelaaten; het geen, in laatere tijden, aan de Vroedschappen belast en toegestaan is. Men kan, echter, met geene zekerheid bepaalen, wie deze negen geweest zijn, dewijl wij niet meer dan zeven genoemd vinden. Wanneer, in Jaar 1500, te Alkmaar het Stadhuis zou verbeterd worden, booden de Kerkmeesters van de Parochie Kerk, in naam derzelve Kerke, aan, tot verkrijging van de daar toe benoodigde Penningen, zekere Renten te verkoopen, mids men, bij de Reparatien, in ’t gezegde Stadhuis, maakte een Halle, of Verkoopplaats van zekere Goederen, waarop ieder Gild in de Stad zijn Jaarlijkschen Feest- en Hoogtijd zou mogen houden; het geen nader zal blijken, wezenlijk geschied te zijn. Op den 26 Junij 1506, werd, ten voordeele van het St. Nicolaas of Kruideniers Gild, strengelijk, aan allen, die buiten dat Gild waren, verboden, geene van die Waaren langs de Straaten, of bij kleine Maat, te verkopen. Dit Gild, zegt BOOMKAMP, was, in ’t Jaar 1613, nog in stand, doch is nu geheel vervallen.

Zeer veele van de Stads oude Archiven zijn verduisterd, door de rampen van den Oorlog. Ja, gemelde BOOMKAMP tekent aan, dat de Gelderschen, in ’t Jaar 1517, aldaar zo slegt hadden huis gehouden, dat bij hun vertrek de kamer van Burgemeesteren, ter hoogte van een knie, met gescheurde Papieren gevuld lag; en dat onder die onschuldige brieven, mede was geweest de Gildebrief van het St. Pieters of Visschers Gilde; waar voor de Gildebroeders, op den 5 September 1519, een nieuwen brief verzochten en verkreegen. Volgens Consent van Keizer KAREL DEN VIJFDEN en Regeerders der Stad, werd aldaar, in 1532, een Chirurgijns Gild opgericht, en aan dat Collegie, in de Lombartstraat, een aanzienlijk; gebouw toegestaan. Op dien tijd, een weinig vroeger of laater, werd, bij de Regeering der Stad, de Gildebrief van het Scheepmaakers Gild bezegeld. BOOMKAMP stelt dit geschied te zijn in 1521; doch, volgens eenige geschreevene berichten, zou toen dit omtrent het Jaar 1552 moeten stellen; gelijk dat der Kleeremaakers in ’t Jaar 1553 opgericht was; ’t welk ons doet zien, dat hier meer Gilden waren als wij boven hebben gemeld. Jn het Jaar 1555 vond de Vroedschap goed, dat de Gilden hunne Maaltijden, even als voorheen, op ’t Stadhuis zouden houden; doch onder die bepaaling, dat, indien hunne Feestdagen invielen op Heilige dagen, zij wagten zouden, tot de hooge Mis gedaan was. In ’t Jaar I561 maakte, echter, de Vroedschap een Nieuwe Keur, waar bij dit hun verbooden werd, en ten dien einde, eene plaats in het School aangeweezen. Maar ook dit schijnt zig niet geschikt te hebben: want in ’t vervolg werd beslooten, zeker Huis, op de Nieuwe Sloot, ten gebruik der Gilden te bouwen.

In dat benaauwde tijdstip voor Nederland, dat is, in den Jaare 1566, waren Burgemeesteren van Alkmaar, niet zonder reden, beducht voor den gehaaten Beeldenstorm. Om alle onheil, zo veel mooglijk, voor te koomen, en bijzonder in de Parochie Kerk, vonden Hun Ed. Agtb. geraden, met goedkeuring van den Bisschop van Haarlem, alle de Hoofden der Gilden bij zig te ontbieden, en hen te beveelen, alle de Altaaren en Beelden voorzichtig en zonder letzel afteneemen en zorgvuldig te bewaaren. Doch deze voorzorge, hoe wijs ook, was niet in staat, de woede van ’t Gemeen te beteugelen; de Kerksieraaden werden vernield. In de Parochie Kerk stond het Hoofd-Altaar van de H. Maagd, van het H. Kruis, van de zeeven Weeën, van St. Cosinus, van St. Anna, van St. Jofeph, van St. Huibert en van de Nood-Gods. Na dat deze onzinnige woede geëindigd was, werden, zo hier als elders, volgens Plakaat van van de Vrouwe Gouvernante, op den 24 Maij 1567, de Gilden gelast, de Altaaren in de Kerken te herstellen, en over te geeven eene nette lijst van alle derzelver versierselen.

Naa de groote Staatsverandering in 1572, en ter ondersteuning van ORANJE, na dat die Vorst aangenomen, en ALBA voor Vijand was verklaard, werden ook de inkomsten der Gilden gebruikt. Als ijverige medewerkers ten nutte der gemeene zaak, verdienden zjj ook allen lof. In het bijzonder maakte zig in deze Stad beroemd dat van ’t St. Eloij, of het Smits Gild. Met de Bierdraagers, haalden zij, geduurende het beleg, uit de Abtdij van Egmond, een Brouwketel, Horologie, met de Klokken, en zekere bakken, tot Stads behoef; nevens hunne Vrouwen genieten zij hierom het voorregt, bij derzelver begraafenissen, vrij beluid te worden. Behalven deze, moet hier geweest zijn zeker Papen Gild, wiens goederen en Inkoomsten, in het Jaar 1573, werden toegestaan tot gebruik en onderhoud der Schoolen, zonder die echter, te mogen verkoopen of belasten.

De SCHUTTERIJ dezer Stad bestond, in ’t Jaar 1413, uit zestig Mannen, aan welke, ten dien tijde, het recht van de Wijntap, het Quakelbord en Klosbaan ontnoomen, en aan de Waag gebracht werd, mids ieder Schutter daar voor Jaarlijks één Gulden genoot. In het Jaar 1556, bestonden die van de Kruisboge en Handbus ieder uit honderd en twaalf Man: volgens de Ordonnantie voor dezelve, van het Jaar 1650, stonden zij onder twee Kapiteinen, Luitenants en Vaandragers. Zij waren verdeeld in Rotten, elk Rot van tien, twaalf, dertien, of meer of minder Persoonen, ieder onder zijnen Rotmeester. In ’t Jaar 1572 werd hen bevolen, met zijdgeweer zig over dag te wapenen; welk bevel men vindt in de Handvesten van Alkmaar,van bl. 509-550. Tegenwoordig heeft men ’er vier Kompagniën, ieder van 200 Man, waar van de regeerende Burgemeeders altoos Kolonellen zijn. Zij bevinden zig in eenen staat, dat zij voor geene der welgewapende Nederlandsche Schutterijen behoeven te wijken.

De eerste bewooners van Alkmaar waren Visschers; ’t welk te waarschijnlijker is, als men in aanmerking neemt, de veelheid van wateren, waar mede het Vlek, bij den eersten opbouw, omgeeven was. Men zou, zegt EIKELENBERG, (doelende op de belasting van de Tienden der Vischnetten, die zij, aande Se. Maartens Kerk te Utrecht, moesten opbrengen) de Visscherijen niet in aanmerking genomen hebben,zo die niet van Opgezeetenen waren geoeffend geweest. Dan na dat de Alkmaarder-Geest tot eenen vruchtbaaren grond gemaakt was, hebben zij zig ook op den Land- en Akkerbouw toegelegd. Onder de Voorrechten hebben wij gezien, hoe deze Stad, door WILLEM DEN VIERDEN, om de andere Voorrechtsbrieven niet te herhaalen, beschonken werd met de Vrijheid van drie Jaarmarkten; waarbij den Vlamingen, Brabanders en anderen werd toegestaan, derwaards vrij ter Markt te gaan, en van daar te rug te keeren. Al vroeg was dus de toeleg, om Alkmaar tot een Handelplaats te maaken; waar toe deszelfs gelegenheid zeer geschikt was, zijnde het Voormeir een gereede Haaven, gemeen met de Zee, en bevaarbaar voor Koopmans schepen, welke men, in dien tijd, gebruikte om allerleije Waaren van en naar de Dorpen te voeren.

De gemelde Handvesten van Vrouw JACOBA, waren, echter, de eeiste niet, tot bevordering van den Koophandel. Het graaven van een nieuwen Vaart, van Egmond naar de Stad, diende hier toe reeds in ’t Jaar 1370, schoon Heer ARENT VAN EGMOND daarmede, mooglijk, meer het voordeel van Egmond, dan dat van Alkmaar bedoelde. In 1377 was deze Stad reeds met het recht eener Jaarmarkt beschonken. Van meer aanbelang waren de voorrechten, haar verleend en bevestigd door KAREL DEN VIJFDEN, Ao. 1527. Ook vindt men, onder de Vroedschaps-Resolutien, eene van den 27 Maij 1550; waar bij beslooten was, om aan eenen TIJS ZIJBERTS VAN WARMENHUIZEN, drie honderd Keizers Guldens te geeven, om daar mede een begin te maaken met de neering der Draperij, mits hij, binnen drie Jaaren, leverde drie honderd Lakens; waar uit blijkt, dat deze Fabrijk, door Stads kasse, in bloei gebracht is, met zodanig een gevolg, dat reeds in ’t volgende Jaar bijzondere Fabrijkmeesters werden aangesteld. Om dien handel nog meer voort te zetten, had men gemaakt vier onderscheidene Looden of Stempels, welke aan de Lakenen gehangen werden. Op de eerste, las men, rondom den Alkmaarschen Burgt, de letteren ALKMAER, en daar onder 1553; op de tweede, zo groot als de eerste, dat is, als een Ducaton, waren, rond om een Burgt, op een Schild geplaatst, deze woorden, SIGILLUM: PANORY DE ALCMAER I HOGE. willende, bij verkorting, in het Latijn uitdrukken, dezen Nederduitschen zin, Stempel der Lakenen van Alkmaar in Alkmaar. De derde, er grootte van een Gulden, schijnt ouder, om de bijzondere letter; in het midden daar van ziet men alleen den naam ALCMAR en rondom deze woorden: SEGEL HPANNORUM; DE ALCMA; ’t welk het zelfde te kennen geeft. De vierde had de grootte van een Schelling, hebbende, in ’t midden, een eenvoudig Burgje, met de zelfde letters als de laatste.

De Raamen, of die Gragt, welke heden nog den naam draagt, toont duidelijk den voorigen bloeij en staat van den Alkmaarschen Lakenhandel. Thans is ’er niet meer van overig, als eene vergadering, welke de Lakenwinkeliers nog somtijds, met die van andere Steden van Zuid- en Noord-Holland, houden, en de Jaarlijksche aanstelling van twee Waradijns,door de Regeering. Onder de Voorrechten hebben wij reeds melding gemaakt, hoe zij, van FILIPS DEN TWEEDEN, de Visscherij te Rustenburg, in het Jaar Ï571, in eeuwige pacht verkreegen; dat zij hier om hadden aangehouden, geschiedde om dat het voordeelig voor hunnen handel was.

In het Jaar 1595, werd, binnen deze Stad, door eenen PASQUIR LAMMERTIJN, de konst uitgevonden, om door trekwerk allerlei Beelden, Historien, Veldslagen, enz. in het Linnen te weeven, waarop hem, van de Staaten Generaal, voor eenige Jaaren, een uitsluitend Octraij verleend is. De KOOPHANDEL, in ’t algemeen beschouwd, bestaat hoofdzaaklijk in Graanen en Kaas; van welke laatste, een bijna ongelooflijk getal van ponden, op ieder Marktdag, te koop gebracht wordt; somtijds meer dan drie maal honderd duizend ponden op éénen dag: zo dat het, in dit opzicht, niet zeer vreemd was, dat ALBA de Hollanders in hunne Boter en Melk dreigde te verdrinken. Niet minder voorzien de Alkmaarders de omleggende Plaatzen, uit hunne Voorraadschuuren, van veele nooddruftigheden, als Bier, Gort, Vlas, Linnen, Gaarn en andere goederen.

Van het ZEGEL en WAPEN der Stad, spreekt EIKLENBERG dus: „ De nette afbeelding van het oudste Zegel, dat mij is ter hand gekomen, is, zo als het gedrukt is geweest op een Brief, door Burgemeesteren, Schepenen en Raaden der Stad Alkmaar, op den veertienden dag van April, des Jaars veertienhonderd negenendertig, geschreven aan die van Abbekerk, zijnde ’t kopere Signet, daar mede gedrukt is, nog voorhanden.” Dat nu de Steden, al vóór den Jaare 1439, een Zegel hebben gebruikt, is wel zeker, (zegt hij) en bewijst zulks nader uit een verhaal van het jaar 1299, behelzende de herzegeling en vernieuwing der Keuren te Alkmaar en Haarlem, door JAN VAN AVENNES , als Voogd over den onmondigen Graaf’; en dat zij, lang vóór ‘t gemelde jaar 1439 , zig van ’t zelfde Zegelmerk bediend hebben, komt hem meer dan overwaarschijnlijk voor. Dus zoude ook, volgens eene bij hem aanneemlijke gissing, de oorsprong van het STADS WAPEN, (zijnde een Zilveren Burgt, op een bloedrood Veld) tot of omtrent den tijd van Koning, WILLEM, en den bouw van ’t Slot Toorenberg, kunnen gebragt worden. Hoe zeer hij dit, voorzichtigheidshalven, als eene gissing opgeeft, gaat dezelve,echter, meer met waarschijnlijkheid gepaard, dan die, welke VAN DER WOUDE, in zijn Kronijk, van nog oudere Wapens opgeeft. Het bovengemelde Zegel, dat voorheen van Koper gemaakt was, werd in, 1582, volgens Resolutie van de Vroedschap , veranderd, vergroot en van Zilver gewerkt, weegende, volgens BOOMKAMP, tien lood min twee engels, en kostende zestig Guldens aan fatzoen.

ALKMAAR heeft veele voornaame Mannen voorsgebragt: als, in het Jaar 1500, PETRUS NANNIUS; 1522, Mr. PIETER VAN FORREEST; 1571, ADRIAAN METIUS; 1572, CORNELIS DREBBEL, JAN ARENDSZ, Mr. DIRK VAN FORREEST , JOHANNES RUFIUS, NANKING VAN FORREEST, PANCRAS VAN CASTRICUM, JACOB METIUS, JOHAN DE KATER of CATERUS, van welk wij, ieder in ‘t bijzonder, op hunne behoorlijke plaats, zullen spreeken; even eens zijn wij ook voorneemens te doen,

Van de Ridderlijke en Adelijke Huizen, Kasteelen en Dorpen, Heerlijkheden, Baljuwschappen, waarmede ALKMAAR voorheen, en nog in deszelfs omtrek versierd is geweest: als, ‘t Kasteel Verona, van Egmond, van Nieuburg, Toorenburg, Middelburg, ‘t Huis Renesse, ‘t Kasteel Egelenburg,t Huis te Krevel, te Koulster, Raaphorst, Banjaart, te Riedwijk, Akkersloot, Echtrop, Castricum, ter Mije, te Boekkel, IJpelaar, ‘t Kasteel van Schagen, ‘t Huis Egelenburg, te Kock, Kroonenburg, Schoorl, te Lede, Meerenstein, Egmond op Zee, Riningom, Egmond op de Hoef, Schagen enz., Haringbuizen, Barsingerhorn, Barg en Colhorn, Zuidscharwoude, Noordscharwoude, Broek, St, Pancras, Koedijk, Rijp, Graft, Schemerhoorn,, Zuidschermer, Graftdijk, Ursum, Oudorp, Nierop enz,, De Rijp, Valcoog, Limme, Akkersloot, Heiloo, Wimmenum, Camp en Groet, Petten, Absteede, Huisduinen, Veenhuizen, Oude en Nieuw Haringkarspel, Westhuisen, Warmenhuizen, Krabbendam, Bergen, Backum, enz. waar van eenige aan de Stad en onder derzelver rechtsgebied behooren; strekkende mede tot geen gering sieraad deszelfs zindelijk aangelegd HOUT.

In het jaar 1285, den 14 December, werd deeze Stad, met de omleggende oorden, door eenen geweldigen Storm, en daarop volgenden hoogen Watervloed, zeer zwaar beschadigd. Zwaarder, echter, was het noodlot, veroorzaakt door een ongelukkigen Brand, in het jaar 1328; en niet minder de rampen, in ’t jaar 1426, en die van 1492. Zeer geweldig hebben de Gelderschen, in den jaare 1517, deeze Stad aangetast, en, geduurende een agtdaagsche plondering, in de uiterste armoede gebragt. In 1529, nam aldaar de uitvoering van Keizer KARELS Bloedplakaaten eenen aanvang; en, in 1570, baarde de bekende Alderheiligen-Vloed, in den omtrek van deeze Stad, jammerlijke verwoestingen.,

Om de dapperheid der Soldaaten, bij het beleg van deeze Stad, te beloonen, beloofde de Regeering hun nieuwe Klederen te zullen geeven; doch het ontbrak aan de magt, aangezien ’er geen voorraad voor handen was, van voldoende waardije, en eene vergoeding met gereed geld ondoenlijk: weshalven de Vroedschap een besluit nam, om Tinnen Munt, met Stads Merk, te doen slaan, onder voorwaarde dat men,na het opbreeken van’t beleg, dezelve tegen goed geld zoude inwisselen; hier mede zon men aan de beloften, in de plaats van Klederen, voldoen, en de Burgerij, die dit geld van de Krijgsknechten moesten aanneemen, schadeloos houden. Op deezen voorslag muntte men, den 29 September 1573, voor tien duizend en vijf honderd Guldens aan Tinnen stukken, van de daarop gestelde waarde van dertig Stuivers. ’Er zijn Schrijvers, die getuigen, dat ieder gemeen Soldaat zes, en dubbeld besoldigden twaalf zodanige stukken hadden ontvangen, de Hoofdmannen naar evenredigheid gerekend. Dus zouden ’er zeven duizend stukken geslagen zijn; en de agt honderd Soldaaten ieder zes genietende, bedroeg zulks één duizend agt honderd stukken; zo dat ’er nog twee duizend twee honderd, voor de dubbeld besoldigden en Opper Officieren, overschooten.

Behalven deeze Daalders, noemt P. J. VISSER nog kwarten of vierendeelen, die, tot voldoeninge van Stormsoldij, aan de Soldaaten gegeeven zijn. Ook zegt VAN DER WOUDE, dat ’er, voor den duizend Guldens, Tinnen Penningen, van dertien Stuivers, geslagen zijn; en VAN LOON maakt melding van Penningen van dertig, dertien, en zes Stuivers.

Veel is ’er, over deezen stempel der Noodmunten, geschreven, doch met weinig naauwkeurigheid: zo dat men met geen zekerheid kan oordeelen, wat Noodmunten waren, en welke daar onder niet behoorden. Zie hier eene beschrijving van die geene, welke men acht echt te zijn.

De eerste, die van een beter soort van Tin is, dan de tweede, draagt het Wapen van de Stad; en uit het omschrift blijkt, dat het Stads Zegel daar toe gebruikt is; dus men, met den Heer VAN LOON, zoude mogen oordeelen, dat men, uit gebrek aan stempel, het Stads Zegel tot de Munte gebruikt heeft; ’t welk temeer grond vindt, als men aanmerkt, dat daags na het besluit, hier toe genomen, reeds de uitdeeling aan de Krijgsknechten geschiedde. In het midden van den stempel ziet men een Burgt, en daar om, ten deele met oude Letters, Sigillum de Alcmar. Uit de oudheid dier Letteren is ook ligt te besluiten, dat dit Zegel al voor lang gesneden was; en om de grootte en fijnheid der stoffe, houd men deze voor echt, die aan de agterzijde gantsch blind zijn. Deze uitdeeling verwekte, onder de Soldaaten, zo veel ongenoegen, dat het naauwlijks was te stillen.

De tweede heeft een enkelen Burgt, staande, aan de eene zijde, het getal 7, en aan de andere zijde 3, te zarnen 73 uitdrukkende; deze zou voor de waarde van dertien duivers uitgegeeven zijn, en is, van achteren, ook blind.

De derde, die men bij BOOMKAMP vind afgebeeld, en, volgens zijne gedaane aanwijzing, daar voor verkocht is, kan, volgens zijn onderzoek, daar niet voor erkend, maar moet voor een gangbaare zilveren Muntspecie van zes stuivers gehouden worden.

De vierde, die ons daarop vertoond wordt, heeft, aan de eene zijde, een Burgt, en boven de letter A; staande ter wederzijden den Burgt, 1573, en aan de andere zijde het zelfde jaartal,onder de letter A, en daar boven, VI: ten bewijze dat dit een zesstuiver stuk geweest is. ALKEMADE en VAN LOON vertoonen deeze munt, als of dezelve van papier was geweest, schoon de laatste zegt, dat zij van Tin geslagen was. (Zie II. Deel , pag. 167.)

De vijfde, die ons, ter gemelde plaatze, vertoond word, was, door den gemelden ALKEMADE, aan zijnen Vriend EIKELENBERG gezonden, en mede onder de Noodmunten van Alkmaar gerekend. Op dezelve ziet men een enkelen Burgt, met de letters AL. Deeze zijn het, die de grootste naspoorders der Nederlandsche Nood- en Stedemunten voor de echte houden. ALKEMADE en VAN LOON hebben, met zekerheid, niet meer kunnen aanwijzen, zo als wij ook bekennen geen meer te weeten.

In den jaare 1575, op den 11Januarij, leed Alkmaar wederom een geweldigen schok: want, na dat de stormen des Oorlogs van haare muuren scheenen geweeken te zijn, werd zij, door een woedenden storm uit het Zuiden en Zuid-Oosten, beloopen, zo dat de Huigensdijk en Galgendijk, bij Oudorp, doorbraken, bij Geestmerambacht onderliepen, verscheiden Huizen, ja alle Molens, op één na, om verre waaiden. Ook brak het Hondsbosch door,waar door de Friesche Dijk, bij St. Maarten, mede groote schade leed. Niet minder trof haar de felle storm uit den Noord-Westen, op den 15 Augustus 1597, waardoor de nieuwe bedijking van de Zijpe doorbrak. Te zwaarder was in dien tijd deeze schade, om dat de Landerijen, in Noord-Holland, zeer schaars werden, door de menigte der Binnemeeren; en verscheiden Huislieden genoodzaakt waren, zig naar Groningerland en elders te begeeven. Om deeze onheilen verder, door menschelijke poogingen, voortekoomen, verzocht de Alkmaarsche Burger, ADRIAAN MAARTENSZOON COETENBURG, van de Hooge Overigheid, vrijheid ter bedijkinge van zekere gronden, gelegen buiten den West-Frieschen Zeedijk, Benoord-Oosten den Slijker Dijk, de Wieringer-Waard genaamd; zijnde, egter, deeze bedijking eerst begonnen in het jaar 1603.

Op den 6 Julij 1653, ontstonden geweldige beroerten onder deeze anders vreedzaame Burgerij; zij werden aangevangen door een hoop Jongens en Wijven, die de gantsche Stad scheenen het onderste boven te willen keeren, hoewel het meest gemunt was op het Huis van den Burgemcester ZEEMAN, dien men, ten onregte, verdagt hield, als of hij den vijand Touw, Hennip en andere Oorlogs- en Scheepsbenoeften had toegezonden; en, voorwaar, deeze beroerte konde niet zonder moeite gestild worden.

Den 20 Augustus in het Jaar 1760, even na den middag, ontdekte men een geweldigen rook en vlamme, die het Dak van de Kapel of kleine Kerk uitsloeg. De hoogte der plaatze, daar de brand was, en de sterke Weste Wind, maakten de hulpmiddelen, die men spoedig aanwendde, in zo verre vrugteloos, dat men, na een uur tijds, de geheele Kerk, van boven, in vuur en vlam zag. Het bovenwerk dus onhoudbaar zijnde, zorgde men voor de naast belendende Huizen; waarin men gelukkig ook slaagde, terwijl tekens de wind bedaarde, en de brandende Toren ter nederstortte, die ten deele in de Gragt, en ten deele in de Kerk viel. Kort daar na geraakte al wat in de Kerk was, in volle vlam; zo dat van dezelve niets overig bleef, dan een klein gedeelte van het dak en der muuren. Door dit ongeval verloor Alkmaar een van haare sierlijkste Gebouwen. De oorzaak daar van, zo als doorgaans, is onbekend gebleeven. Burgemeesteren vernieuwden daarna wel de voorige Brandkeuren; doch dit, hoe nodig, herstelde noch ontdekte het ongeval.

De KERKLIJKE GESCHIEDENISSEN van Alkmaar zijn zeer aanmerkelijk, als zijnde deeze de eerste Stad, alwaar de Leere der Hervormden heeft plaats gekreegen. Wij houden, met anderen, het verhaal van VAN DER WOUDE, wegens de stichting van eenen Afgods Tempel, voor een fabel, om reden dat de geloofwaardigde Schrijvers der Oudheid, als M. STORE, VELDENAAR, BEKA noch HEDA, ’er iets van gewagen; wij gelooven, echter, dat daar ter plaatze, vóór de komst van WILLEBRORD, of eenen zijner medgezeilen, de Afgodendienst, zo wel als op andere plaatzen, zal in gebruik geweest zijn: ten minsten als men voor waarheid blijft gelooven, dat het eerste Kerkje, onder den naam van St. Laurens, aldaar reeds in ’t Jaar 860 voltrokken was.

Van dien tijd af aan is het dan ook, dat men den aanvang van den Christen Godsdienst stellen kan. Onder de beschrijving der Gebouwen is reeds gezegd, hoe deeze vergroot, en andere tot Godsdiendige oogmerken daar bij gevoegd zijn. De eerste Pastoor, welken de Geleerde Schrijver der Kerklijke Oudheden noemt, is NICOLAAS VAN HOOGWOUDE; hij plaatst hem op ’t Jaar 1477; waar uit ik besluit, dat, door de rampen, die wij reeds vermeld hebben, dit gedeelte van der Stads geschiedenissen mede zeer verduisterd is. Het vervolg, egter, zal ons doen zien, dat men, hier ter plaatze, mede zeer ijverig geweest is, om den Roomschen Godsdienst, ware ’t mooglijk, in stand te houden. En de tegenwoordige Kerkstaat dier Gezinte doet ons zien, dat men, met het invoeren der Hervorming , door een zagter en liefderijker Geest gedreeven werd, dan de Roomsche Kerk: want men vindt aldaar nog vier Statien, welke, door twee Waereldiijke en twee geordende Priesters, één Predikheer, en één Minderbroeder , aan welke laatste nog een Kappelaan is toegevoegd, bediend worden.

Dat het licht der Hervorminge hier, al vroeg, zijne straalen moet geschooten hebben , blijkt, dewijl men, al in’t Jaar 1529,vind, dat ’er, om de Bloedplakaten van Keizer KAREL DEN VIJFDEN te handhaven, een vonnis werd uïtgesproken, over eenen LAMBERT DIRKSZ, die bekende, onweetend, Herdoopers geherbergd te hebben, zonder ’er den Officier kennis van te geeven. Zijn vonnis was, om den eersten Zondag in Februarij eene Processiete doen, blootshoofds en barrevoets, met een brandende Kaars in de hand, en vervolgens, alle Zondagen, tusschen dien tijd en Paasch, devotelijk de Misse te hooren, op straffe van anders voor een Jaar gebannen te worden. Ook werden aldaar, 1537, op den 6 Februarij en 24 Junij, op bekentenis van herdoopt te zijn, verdronken, GEURT, JAN MIKKERS Dogter, en onthalsd CLAAS CORNELISZ, uit de Beverwijk. In 1539, op den 17 Junij, werd MAARTEN LUIJKERS VAN BEVEREN, uit Vlaanderen geboortig, als zijnde een Herdooper, onthoofd, het Lichaam op een Rad gezet, en zijne Goederen verbeurd verklaard. Ten zelfden dage werden ELSGEN VAN VAN WEZEL en MARIJTJE DAVIDS Dogter, van Leiden, en TRIJN JANSZ VAN DULMEN, uit Munster, verdronken, en haare Goederen verbeurd verklaard, dewijl zij beleden hadden, herdoopt te zijn, en niet te houden of te gelooven aan de Sakramenten des H. Altaars, of de inzettingen van de H. Kerke.

Dus sprak men, in dien tijd, van allen, die de stellingen der Roomsche Kerke, in ’t stuk van het H. Nagtmaal en de Kerkplegtigheden, verlieten. Nog zonderlinger was het vonnis van den 13 Februari] des volgenden Jaars, waarbij CATRIJN JAKOBS VAN MUNSTER, wier bekentenis inhield, dat zij, in haare Jeugd herdoopt was, en dat haar Man of Voogd herdoopten had geherbergd, zonder dat zij zulks had aangegeeven, door Schepenen gevonnisd werd, zes Jaaren binnen de vrijheid van Alkmaar gebannen te blijven; op verbeurte van Lijf en Goed, en van stonden aan te gaan in de Parochie Kerk, voor ’t Sacrament, met een brandende Wasch Kaars, van een half pond, in haare hand, en die aldaar te laaten, God te bidden om vergiffenis, van het geen zij, tegen Hem en den Keizer, misdaan had, en verder, op den eersten dag daarna, of bij de eerste vergadering, te komen voor Schout, Burgemeesteren en Schepenen, eenpaarig op ’t Stadhuis vergaderd zijnde, om ook aldaar de Justitie om vergiffenis te bidden; eindelijk alle Vrijdagen, een Jaar lang, op haare knieën, in de Parochie-Kerk, de Misse te hooren, en dat onder bewijs van twee getuigen; op straffe van gegeesseld te worden, zoo meenigmaal zij geen Misse gehoord had.

Zwaarder waren de straffen, in dit zelfde Jaar en ’t volgende (1541), te werk gesteld, aan GERBRAND GABSZ VAN DER SCHELLENG, en aan STÏJNTJE JAN MEKKENS, Weduwe, en GRIET JACOBS VAN LANGENDIJK waar van de eerste, om dat hij herdoopt was, op den 16 April, onthoofd, en de andere, om dat zij, willens en weetens, herdoopten geherbergd hadden, verdronken en haare Goederen verbeurd verklaard werden; zo als mede gescbiedde, den 7 Februarij in ’t gemelde Jaar 1541, aan GRUTJE FRANSZ Dogter, van Alkmaar, die mede herdoopt was.

Den 23 Januarij 1744, werd Mr. HENRIK RUS VARKEN, op bekentenis van herdoopt te zijn, onthoofd, en zijne Goederen verbeurd verklaard; doch om dat hij beleed, dat hem zulks leed was, zijn Lighaam de Aarde gegund.

Den eersten April volgden zes vonnissen van minder aanbelang, als het hooren van de Misse, enz. uitgestroken, om reden dat zij van de Roomsche Kerk waren afgeweeken.

Men bediende zig doorgaans van den gehaatten naam van Herdoopers of Wederdoopers, ten aanzien van meest allen, die van de Leer der Roomsche Kerke afweeken, dewijl het gedrag der oproerige Wederdoopers een afkeer bij Onderzaaten en Overheden verwekte, en de laatste dus de straffe, met minder gevaar van oproer, konden doen uitvoeren.

De geleerde Kerklijke Historieschrijver BRANDT, maakt reeds, doch te vroeg, gewag van CORNELIS KOOLTUIN, als of deeze toen al de Hervorming gepredikt had. Schoon de aanvang daar van onbekend is, behoort men, echter, in het Jaar 1558 eerst melding van hem te maaken. Even ongegrond is het zeggen van SCHOOKIUS, ten aanzien van P. NANNIUS, als of deeze daar aan mede de hand zoude geleend hebben, en van LAURENZAS, die, als Pastoor van Alkmaar, wel de Leermeester van KOOLTUIN was, maar nooit, als een Kerkhervormer, voor de waarheid is uitgekoomen.

Hier zoude het de plaats zijn, om van C. KOOLTUIN omstandig melding te maken; doch daar wij, op een bijzonder Art. onder zijnen naam, van hem zullen moeten gewagen, zullen wij hier alleen eenige proeven, uit zijnen Brief aanTimotheus, op den 10 Januarij 1559 geschreeven, bij brengen. In den zelven zegt hij, hoe hij, in het eerste jaar van zijn Priesterschap, in zijn geboortestad Alkmaar, (zonder, echter, het Jaar te noemen ; dat evenwel niet lang vóór dien tijd moet geweest zijn: want de Schrijver van de Nederlandsche Kerklijke Oudheden zegt, dat hij te Alkmaar, omtrent het Jaar 1558, tot Priester is aangesteld,) reeds, door Brief op Brief, van M.DUNCAN was vermaand, met zijne nieuwe Leer op te houden; hoe hij, naar Enkhuizen verplaatst zijnde, spoedig bij R. TAPPER werd aangeklaagd, verdagvaard en den Keker niet zoude ontkoomen zijn, zo niet de Enkhuizers ernstig om zijne loslating gebeeden hadden; dat hij, voortgaande de waarheid te prediken, op nieuw , niet zonder valschheid beschuldigd is geworden; dat hij, op raad van TAPPER, afliet van prediken, doch niet nalatende in ’t geheim zijnen post waarteneemen,op nieuw

beschuldigd en gedagvaard werd; dat hij weder naar Alkmaar trok, onderwijzende daar de Kinderen, en nu en dan een Leerrede doende; hoe hij ’er, in plaatse van LAURENS ZAS, Pastoor geworden, en naauwlijks twee Leerredenen gedaan hebbende, zig genoodzaakt vond, naar Embden te vlugten; hoe verder, op den 7 Februarij des gemelden Jaars 1559, aldaar, van ’s Konings wegen, zijne Goederen verbeurd en aangeslagen waren, en ook, om zijne Lutherij, (zoo lis men ’t noemde) van zijne eigen Moeder onterfd werd. (Zie verder C. KOOLTUIN.) Hier merken wij alleen nog van hem aan, dat G. VAN SPAAN, als hij, in zijne Beschrijving van Rotterdam zegt, dat deeze C. KOOLTUIN de eerste Gereformeerde Predikatie in Rotterdam deed, den 14 November 1572, deezen Man niet kan bedoeld hebben, dewijl hij reeds in 1567 overleeden was.

KOOLTUIN dus het land hebbende moeten ruimen, was daarom de zugt voor de gezuiverde Leere niet geheel verbannen; de invoering van de besluiten van ’t Concilie van Trenten, noch het aanstellen der nieuwe Bisschoppen, was daar toe bekwaam. De duidelijkste bewijzen daar van zag men, in het Jaar 1566, wanneer JAN ARENDSZ, van Alkmaar, de eerste openbaare Preek buiten Hoorn deed, hoe sterk ook EGBERT HUIK , een Amsteldammer, welke de Alkmaarsche Pastorij, voor 500 Guldens Jaarlijks, gehuurd had, ter voorkoming van zijne schade, zig daar tegen verzette. (Zie verder JAN ARENDSZ. Men vind insgelijks gewag gemaakt van eene samenspraak over den Godsdienst, gehouden in de Herberg ’t Gulde Vlies, tusschen deezen JAN ARENDSZ, REINIER KANT, en nog een derden, met Heer JAN HOOG EN LAAG, Priester, KLAAS PIETERS en JAN LAP, Proost van Haarlem ; welk gesprek, om den grooten toeloop van Volk, door de Regeerders moest gesluit worden. Echter verhinderde dit niet de openbaare Preek van gemelden ARENDSZ, op den 21 Julij, buiten de Stad, zo min als die van daags daar aan volgende door PIETER GABRIEL; welke Predikatien, in ’t laatst der gezegde Maand, eerst in de Lijnbaan buiten de Stad, en daar na in een Schuur, gehouden werden. Gemelde EGBERT HUIK werd door drift hier tegen zodanig bevangen, dat hij krankzinnig werd en te Amsteldam in ’t Dolhuis zijn leven eindigde. Dit preeken geschiedde vervolgens door ALBERT GERRITSZO ON en PIETER CORNELISZOON, welken laatsten men, op ’t Register der Alkmaarsche Predikanten, als den eersten gemeld vind; hij word aldaar gezegd, in 1564 beroepen, en in 1608 Emeritus geworden te zijn; doch, vóór ’t Jaar 1666, vinde ik van zijnen naam, veel min van zijne bediening, niets gemeld, als dat hij een Leerling van KOOLTUIN zoude geweest zijn. Allerwaarschijnlijkst is het, dat hij, nevens JAN ARENDSZ, eerst in 1572 wettig beroepen is, wijl ’er, in dat Jaar, eerst Octrooi toe verleend werd, en aan hun, in het volgende Jaar, betaald de somme van 30 Guldens Ampt-Geld.

Op den eersten September kwam, schoon tegen ’t verbod der Gouvernante, de Heer VAN BREDERODE, met zijne Huisvrouw en twee Zusters, in ’t gevolg van zijne Excellentie den Heere Prinse VAN ORANJE, met eenige Paarden binnen Alkmaar. Daags daar aan werd, aan den Heer VAN BREDERODE, door zekere Persoonen een Request overgegeeven, behelzende het verzoek om de Kerk der Minderbroeders tot gebruik te mogen hebben, voor de Gereformeerden; doch het antwoord was, dat zulks niet in zijne magt was, alzo ’t Regalia waren. Het gemelde aanzeinlijk gezelschap vertrok des nademiddags ter Stad uit, wanneer de gehaate Beeldestorm aanving. In de Sententien en Indagingen des Hertogs VAN ALBA, door den Heer J. MARCUS bijeengezameld, vinden wij, op bl. 335— 340, onder anderen gemeld, dat DIRK VAN MAERTTENESSEN, van Schagen, inwoonder van Alkmaar, een der aanvoerders was van dat woest bedrijf: weshalven hij, zo om dit, als om ’t werven van Volk, op den 13 November 1568, bij vonnis van den Hove , in ’s Hage gevierendeeld werd. Ook zijn, in ’t opgemelde Jaar 1568, uit naam van ALBA, te Alkmaar ingedaagd, PIETER CORNELISZ, GROOTE PHILIP en andere, tot veertig in getal. (Zie gemelde Sententien, bl. 21, 70 tot 72, 118. enz.)

De Regeering der Stad, alle vermogens inspannende, om den Roomschen Godsdienst in stand te houden, verzocht, in ’t volgende Jaar, aan den Bisschop van Haarlem, zeer ernstig, om een goed en bekwaam Pastoor, aan wien zij, boven het gewoone inkoomen, beloofde een somme van 200 Guldens Jaarlijks; het geen toegestaan werd. En zo ik mij niet bedriege, was het EILARD DIRKS , van Waterland, een Man van Ouden Adel, en toen toen Pastoor te Velzen,die thans werd aangesteld,en naderhand, den 11 December 1573, als een groot voorstander van zijnen Godsdienst, nevens DAVID LEENDERTS, is omgebracht. Van deezen EILARD DiRKS vindt men eenige bijzonderheden, in ’t Batavia Sacra, II. Deel, bl. 417. ALBA, om den strik van het geweeten te sterker te doen knellen, deed alomme afkondigen, dat, als het Misbrood, of de H. Olij, ter berichting van de Zieken, over straat gedragen werd, op ieders gelaat gelet, en de oneerbiedigheid gestraft moest worden. Dan, met dit en veele andere Tirannische bedrijven, maakte hij den Roomschen Kerkdienst meer en meer gehaat.

Zeer streng handelde, in het Jaar 1570, Mr. AUGUSTIJN VAN TEILINGEN, Schout der Stad Alkmaar, het hun, die, wegens verandering in den Godsdienst, bij hem verdacht waren; men zou een voorbeeld konnen aanwijzen, in ’t geval van WILLEM WOUTERSZ VAN BUUREN, die van herdooperij beschuldigd was.

Schoon deeze Stad, in den aanvang van ’t Jaar van 1572, nog onder den ijzeren duim van ALBA gekneld was, nam, echter, de Hervorming zo zeer toe, dat de handelingen van een Sijnode, eerst te Embden en naderhand te Edam gehouden, aldaar nader bevestigd werden. Op den 28 Junij, nadat Alkmaar aan de zijde van Oranje was overgegaan, stelde de Prins aldaar tot zijnen Luitenant Gouverneur Jonkheer DIRK VAN SONOIJ. In de Instructie, hem ter hand gesteld, was hem vooral belast, te zorgen dat het Woord Gods aldaar verkondigd werd, zonder, nogthans, te gedoogen dat die van den Roomschen Godsdienst eenige overlast geschiedde, of daar in belet werden. Doch, hoe heilzaam ’s Vorsten bevelen waren, de uitvoering beantwoordde niet aan dezelve: vooral moesten het de Geestelijken ontgelden. Men denke niet dat P. OPMEER, in zijn Catholijk Martelaars Boek, II. Deel,bl. 19 - 31, alwaar hij van Alkmaarder Geestelijken schrijft, de zaaken vergroot heeft: neen; te deerlijk handelde het Krijgsvolk vanSONOIJ, onder bevel van den door hem aangestelden Gouverneur WILLEM MOSTERT; het zig, als ’t ware, tot eene eere rekenende, de Spaanschen in wreedheid te evenaaren , sleepte hij DANIEL ARENDONK, JAN VAN NAARDEN, CORNELIS VAN DIEST, LODEWIJK VOETS, ADRIAAN VAN DER GOUDE en ENGELBERT TERBORGT, naar Enkhuizen, daar zij werden opgehangen. En hoe hoe gelukkig zou men zig mogen noemen, indien dit het eenigste misdrijf van die tijden ware, en men, van der Hervormden zijde, zig kon beroemen, geen wraak met wraak vergolden te hebben! Nogthans moet men, in dit geval, niet alleen de Lands en Stads Regeering, maar ook SONOIJ het recht doen, dat deeze handelwijze der verbitterde Soldaten tegen hunnen wil geschiedde. De geloofwaardige BRANDT verhaalt, berichten gezien te hebben, dat deeze Alkmaarsche Monniken, uit weerwraak van eenen gehangenen Trompetter van SONOIJ, die gezonden was om eenigen zijner Gevangenen te lossen, waren opgehangen. Hoe het zij, op de Art. SONOIJ en van LUMEIJ, GRAAVE VAN DER MARK, zal men zien, met welken af keer de Staaten hunne misdrijven beschouwd hebben. Laaten wij hier nog bijvoegen, dat deeze mishandeling der Monniken gepaard ging met de verdelging van hunne verblijfplaatzen, die bijna tot den grond toe gesloopt werden.

Geduurende den tijd des belegs, en wel op Vrijdag den 28 Augustus 1573, overleed zeer Godvrugtig, de tweede der Alkmaarsche Predikanten, JAN ARENDS, van wien wij nader, op ’t bijzonder Art. zullen moeten spreeken.

Wij hebben reeds gewag gemaakt van eenen EILARD DIRKS VAN WATERLAND, als van een Priester van ouden Adel, en wel eer Pastoor te Velzen. Deeze had zig, geduurende den tijd des Belegs, schuil gehouden, en was, volgens zijn eigen zeggen, geduurende 37 weeken, niet onder den blooten Hemel geweest. Op den 5 September, werd hij ontdekt, in ’t huis van eenen, genaamd de Krambakker, in de Langestraat.die ook, nevens zijne Vrouw en dogter, in hegtenis genomen werd; als ook Priester DAVID LEENERTS; den Lof van den eersten vindt men bij OPMEER, II. Deel, bl. 172. zeer breed uitgemeeten. Van den tweeden verhaalt hij, bl. 199 en 200. dat de Gouverneur CABELJAUW, die zig dangüjks deed vinden bij de gravers, die de Perkten opmaakten, gebood, dat men gemelden DAVID LEENERTS, bij geval daar wandelende, zoude aangrijpen en gevangen zetten, omdat zijn buurman aan hem bekend gemaakt had, dat hij een Priester was, die zeer ijverig tegen de Calvinisten had uitgevaaren. Zij zaten tot den 11 December, schoon OPMEER hunnen dood bepaalt op den derden van die maand.

Volgens zijn verhaal, zouden de Gereformeerde Predikanten, meermaalen, met den eerst genoemden EILARD hebben geredentwist, en hem, bij CABELJAUW eN ZONNENBERGH, aangeklaagd en beschuldigd, als een die van kant moest; ’t geen hun werd toegestaan; doch dat men EILARD, om aan zijne goederen te komen, die men zeide dat veele waren, overbracht ten huize van den Provoost, en zijne vrijheid beloofde, zo hij nog 300 Guldens voor rantzoen wilde opschieten, boven de 200, die hij reeds gegeeven had, ’t welk hij aannam, en daar op des avonds een ruimer maaltijd nam,dan hij gewoon was; Dat des nachts om twee uuren, de Provoost aan hem en LESNE-TS, die in dezelfde kamer Hiep, na hun opgewekt te hebben, annzeide, dat zij zig ter dood moesten bereiden, dewijl dit hun laatste nagt was; Dat LEENERTS daar op groot misbaar maakte, maar van EILARD getroost werd, die wel gemoed, zijnen gouden Ring van den vinger trok, en aan de dienstmaagd van ’t huis, voor haare oppassing zedert eenige dagen, tot een geschenk gaf; Dat, na vergeefsche aanspraak der Predikanten, de Gerechtsdienaars kwamen , en de gevangenen naar den Steenbrug leidden, van welken men, langs de Langestraat, op de Groote Kerk ziet; aldaar zoude EILARD de burgers te vergeefsch tot hulp geroepen hebben, dewijl ’er niemand kwam, dan een oud wijf, die al scheldende haar spinnewiel verliet; ‘s morgens om zes uuren , werd eerst EILARD; na dat hij den 30sten Psalm had opgezegd, en daar na LEENERTS opgehangen. Tegen den avond werden de Lijken, op een wagen, naar het Kerkhof gevoerd, en na van hunne kleederen ontbloot te zijn, in een graazige weide begraven. Schoon men niet in staat is van hun misdrijf verstag te geeven, is het, echter, te vermoeden, dat zij zig aan ’t een of ander zullen hebben schuldig gemaakt, behalvyen den ijver voor den Roomschen Godsdienst, waar van wij gezegd hebben, dat in ’t tweede Deel van ’t Latijnsche Batavia Sacra, fol. 417, gewag gemaakt word: hoewel ook, aan den anderen kant, de uitvoering van het vonnis, eer het nog dag was, ons reden geeft te denken , dat zij beide, en bijzonder EILARTS, zeer van de hunnen moeten bemind geweest zijn.

Op den 11 April 1575, werd, binnen deeze Stad, een Sijnode door Gereformeerde Predikanten van ’t Noorderkwartier gehouden, waarop over de Leere, Orde en Welstand der Kerke gehandeld, en eenige geschillen tusschen de Predikanten beslist werden. Volgens het verhaal van BOR, zou SONOIJ als Voorzitter daarbij tegenwoordig geweest zijn, om door zijn gezag de handelingen te bestieren; dan hij genoodzaakt zijnde, zig naar ’t Barndegat te begeeven, werd zijn plaats vervangen door FILIP CORNELISZOOX, Burgemeester der Stad.

Op het Jaar 1578 tekent BRANDT aan, dat DIRK VOLKERTSE COORNHERT zijne klachten, over de Hoornsche en Alkmaarsche Predikanten, voor de Staaten bracht, als wordende van hen op den Predikstoel uitgemaakt, voor een Ketter, Libertijn of Vrijgeest; waar op hij ten antwoord kreeg, dat, als hij zig in alle stilheid en getrouwheid als andere onderzaten wilde gedragen , en, zonder goedkeuring der Staaten, aangaande de Religie niets uitgeeven, als dan het recht der Gendsche Vrede zoude genieten, en volgens dien bevrijd zijn van alle gevaarlijkheden, verongelijkingen en overlast; zie verder ’t Art. D. V. COORNHERT. Op ’t Art. TACO SIJBRANUS zal men zien, wat deel de Klassis van Alkmaar gehad hebbe, in ’t beroep van hem te Medemblik, waar toe zij hem ernstig hadden aangepreezen.

Van de Alkmaarsche Predikanten, vindt men EVERHARDUS GEESTERANUS onder die geene, die, nevens den Hoogleeraar SARAVIA, in den Jaare 1537, in ’s Hage ontboden waren, om, met anderen, over eenige punten, makende den welstand van Land en Kerk, te raadpleegen. Schoon hun, door de Gemachtigden der Staaten, gezegd was, dat de oeffening der andere Gezin ten, als die der Papisten, Doopers, enz. niet kon geweerd worden, brachten, echter, die van de Klassis van Alkmaar, op een Sijnode tot hunnent gehouden, de volgende Vragen op het tapijt; Eerst, of men een Kind, waar van de Vader tegenwoordig was, en weigerde de hem voorgestelde vraagpunten te beantwoorden, zoude doopen ? Waarop het antwoord was ja, dat men zulks doen zoude, uit kragt van ’t verbond Gods. Ten tweeden, of het niet noodig ware, eenige groote zamenkornsten van jonge lieden, die met den Gebede begonnen, en met Dankzeggingen eindigden, te beletten? Waarop ’t antwoord was, dat, daar dezelve nog niet waren, zoude men die niet toelaten, en daar zij waren, zoude de Kerkenraad, door zachte middelen, dezelve zoeken te vernietigen. Hoe ijverig men zig, hier ter Stede, tegen de Leere der Wederdoopers verzette, bleek in ’t Jaar 1592, in eene Zamenspraak tusschen de Predikanten, en eenen PIETER CORINELISZ . een Leeraar der Mennoniten, welke zamenspraaken de Magistraat geraden vond te doen eindigen.

In het volgende Jaar verzocht de Hoogleeraar BONAVENTURA VULCANUS de Magistraat, om haare goedkeuringe, wegens de uitgaave der Werken van PETRUS NANNIUS; doch de Wethouders, overwegende, dat NANNIUS niet kon worden aangemerkt als een Man, die den Protestantschen Godsdienst was toegedaan geweest, en daar en tegen zijnen ijver en waakzaamheid openlijk had doen blijken, vorderden zij alvoorens eene Naamlijst van’s Mans schriften; welke eisch als de reden kan worden aangemerkt, dat zij als nog verstrooid zijn. Niet minder ijverig betoonden zig, in dat zelfde jaar, de Kerklijken, wordende, op de Sijnode aldaar, de Hoornsche Predikant CORNELIS WIGGERS, om zijne gevoelens over de Eeuwige Voorschikking, Erfzonde, enz. in zijn Ampt geschorst. Zie CORNELIS WIGGERS.

Op eene volgende Sijnode, in 15998, werd TACO SIJBRANDS, wiens naam wij hier vooren gemeld hebben, te Alkmaar, alwaar hij bekende, overeen te stemmen in gevoelen met MELANCHTON en DUIFHUIS, of die van de St. Jacobs Kerke te Utrecht, bij dat gevoelen gelaten, en in zijnen dienst in vrede bevestigd.

De twisten, die, in de Nederlandsche Kerk, een aanvang hadden genomen, over de ondertekening van de 37 Artikelen der Nederlandsche Geloofsbelijdenisse en Catechismus, en waartegen gemelde TACO SIJBRANCS en CORNELIS WIGGERS zig mede aangekant hadden, van tijd tot tijd heviger wordende, begeerden de Kerklijken eene Nationaale Sijnode. De Staaten bewilligden hier in, mids beide geschriften daar bij zouden worden herzien: eene bepaaling, in welke het grootste deel der Gereformeerde Predikanten weigerde te berusten. In den jaare 1608, nam men, in de Klassis van Alkmaar, ook deeze zaak bij de hand, en verzette ’er zig tegen het besluit der Staaten. De eerste strubbeling, hier openbaar veroorzaakt, geschiedde door de weigering van WILHELMUS LOMANNUS,om die beide geschriften teonderteekenen, en door de Klassis, die, buiten dat, hem als Predikant te Haringhuizen weigerde te erkennen. LOMANNUS bragt zijn bezwaar in aan den Heer van Schagen, als Heer van gemelde Dorp. De Kerkelijken, of de Klassis, vermaand zijnde, hem, als Predikant van Haringhuizen, zijnen dienst te laaten waarneemen, weigerden zulks, om dat LOMANNUS , (zo als zij zeiden) het recht der Kerke nu benadeeld had, nog meer dan te vooren. De weigering van LOMANNUS, aan ’t nieuw opgestelde formulier van toestemming, en verbintenisse aan de Belijdenis en Catechismus, werd gevolgd door nog drie andere: ADRIAAN VAN RAAPHORST, JAN EVERTSZ VAN VELZEN en ANDREAS VOLKERS. Deeze, door de Klassis gewaarschuwd, dat men hun in den dienst schorzen zoude, brachten hunne klachten voor de Heeren Staat en van Holland en West-Friesland; op welke klachten de Staaten aan de Klassis van Alkmaar gebooden, LOMANNUS in zijnen dienst te stellen, en de drie andere ongemoeid te laaten; hun verder beveelende, van alle verging van onderteekening van ’t nader gemaakte formulier zig te onthouden, en het aan de Staaten overtezenden. De Klassis (zegt het Historisch Verhaal van Alkmaar) weigerde den Brief der Staaten, hun door de drie gemelde Predikanten ter hand gesteld, niet alleen te leezen, maar wilde ook VENATOR, Predikant te Alkmaar, noodzaaken, het Formulier te teekenen; maar de weigering van deezen had ten gevolge , dat de Missive der Staaten door de Kiassis geleezen werd. VENATOR, de ondertekening weigerende, werd mede in zijnen dienst geschorst; het geen, na eenig beraad, door de Vroedschap afgekeurd werd, die begeerde dat hij, bij voorraad, in zijnen dienst zoude volharden. Dc Predikanten PETRUS CORNELIUS en CORNELIUS HIILLENIUS, nevens eenige Ouderlingen, beslooten hierop, tegen de Burgemeesteren, Scheepenen en Vroedschappen een Protest te laaten aantekenen; ’t geen door een ander lid der Klassis gevolgd werd, op den 10 December des Jaars 1608. Het volledig verhaal van deeze zaaken zal men vinden op ’t Art.

ADOLPH VENATOR.

Het geschil bleef te Alkmaar niet onder de Kerkelijken. Sommigen van de Wethouderschap, hun toegedaan, zochten de zaak sleepende te houden, op hoope van, bij de gewoone Jaarlijksche verandering, iets tot hun voordeel te zullen bewerken; doch de twisten veranderden in merklijke beroerten. Met de verandering der Regeering kwamen ’er eenigen op ’t Kussen, waar over het grootste deel der Burgerij groot misnoegen betoonde. Men had, zeiden zij, tegen Stads voorrechten, Vader en Zoon, en Zwagers in de Vroedschap gedrongen; andere stookten hier onder, dat men de Stad met Soldaten zoude voorzien, om deeze Nieuwelingen kracht bij te zetten. De Burgers, aan deeze losse geruchten geloof geevende, liepen te Wapen, en bezetteden de Posten. De Vroedschappen waren mede onderling verdeeld; ieder keerde zig, om zijne partij den kans af te zien, op ’t spoedigste tot de Staaten. Deeze, de ontstelde gemoederen niet konnende bevredigen, zonden Gemachtigden derwaarts, met bevel, om de Burgers het geweer te doen afleggen, alle de Magistraaten en Vroedschappen te ontstaan van Eed en Dienst; andere goede vreedzame Persoonen tot Vroedschappen in hunne plaatzen te kiezen; aan deeze te belasten de benoeming van een dubbeld getal, tot Burgemeesteren en Scheepenen, uit welke de gemagtigden een enkel getal zouden kiezen. Deeze verandering geschiedde op den 22 Februarij 1610. Hoe het met VENATOR en HILLENIUS afliep, zal op het Art. van den eerstgenoemden gezegd worden.

Andermaal gebeurde hier, uit oorzaake van Kerkelijke beroerten, verandering in de Regeering. Op den 8 October 1618, was reeds de Lijfwacht van Prins MAURITS binnen Alkmaar gekoomen; volgende Zijn Hoogheid den tienden derzelfde Maand, verzeld van omtrent honderd Wagens, van welke eenigen der voorden omtrent honderd Muskettiers voerden. De Schutterij was in de Wapenen, doch het Stadhuis door ’s Prinsen Lijfwacht bezet. Ook stond een Vaandel Schotten, dat aldaar in bezetting lag, in ’t geweer. De Prins, den elfden in de Vroedschap verscheenen zijnde, die toen uit zeven en twintig Leden bestond, ontsloeg hen allen van Eed en Dienst, en stelde eene nieuwe Vroedschap van vier en twintig Persoonen aan, onder welke slegts agt van de ouden waren; en verder nieuwe Burgemeesteren en Schepenen. Zekerlijk was deeze verandering gesprooten uit het advis, door de afgedankte Regeering, op het houden van de Nationale Sijnode, gegeeven, waar bij’zij verklaard had, te zullen te vrede zijn, te komen tot de Nationaale Sijnode, zo die kon gehouden worden met behoudenisse van de Vrijheden en Gerechtigheden des Lands, en aangeleid tot vereeniging, zonder eenigen dwang, overeenkomstig ‘t geschrift van de Heeren Edelen. Zij toonden dus, meer den Remonstranten, dan den Contra-Remonstranten toegedaan te zijn.

Maar de Hekken nu verhangen zijnde, geraakten aldaar de Remonstranten in ’t onderspit. Deeze, of liever ’t Graauw (on mij van de woorden van den Heer WAGENAAR te bedienen) ’t welk hun toegedaan was, en met moeite verdroeg, dat de Predikanten van hun gevoelen alomme geschorst werden, of buiten bediening geraakten, veroorzaakten aldaar, terwijl de Sijnode gehouden werd, merkelijke beweeging. In de Maand Maart des Jaars 1619, overweldigden zij de Kerk, braken de Klassis kist open, en scheurden het Klassis boek aan stukken. Zeker Contra-Remonstrant werd door hen geweldig aangetast, op een Schuifkar gezet, en spottelijk herom gevoerd. Aan alle welke bedrijven, de Remonstrantsche Predikant JOHAN EVERTSZOON GEESTERANUS, volgens BRANDT, onschuldig werd bevonden.

Die heillooze twisten, zedert geëindigd zijnde, geraakte ook de Kerk van Alkmaar in vrede; wordende de Hervormde Gemeente aldaar bediend door vier Predikanten, tien Ouderlingen en twaalf Diaconen. ’t Leed, echter, niet lang, of ’er ontstonden wederom onlusten, van welke wij, als behoorende tot de Kerkelijke zakken, tot slot van ons berigt van dezelve, nog een kort verslag moeten doen.

Het blijkt niet, dat de Lutherschen, vóór het Jaar 1638, te Alkmaar, geregelde Godsdienstoefening gehad hebben; tot dien tijd toe, kwamen zij in stilte bij een, en hoorden, bij voorkomende gelegenheid, eenen hunner Leeraaren. De Wethouders zogten deeze bijeenkomsten te beletten, en verbooden dezelve meer dan eens, dog vrugteloos; weshalven de Regeering de vergaderplaats, in ’t Jaar 1641, genoegzaam geheel deed slegten, Een hoop Soldaaten, die, met stillen trom, intusschen, de wacht gehouden hadden, brandden, toen het werk verricht was, gelïjkerhand los, even als of zij eene groote overwinning bevochten hadden, en trokken naar ’t Stadhuis, alwaar verscheiden tonnen Bier, tot belooning van deezen Heldenmoed, ten beste lagen. Verre van daar, dat dit onedelmoedig bedrijf, en het dreigen van Ballingschap, de Lutherschenschen van ’t oeffenen van hunnen Godsdienst zoude hebben afgeschrikt, waren zij van oordeel, daar in te moeten volharden, ter eere van God en tot behoud der zielen, zonder dat men hun van eenige stoutheid kon beschuldigen. Op den 14 Augustus van ’t gemelde Jaar, kwam de Schout hunne Vergadering stooren. Hoe veel reden zouden zij niet gehad hebben, hem de tijden en oogmerken van Prins WILLEM te erinneren? Zij vingen, zeer bezadigd, aan eene nieuwe Kerk te bouwen; en men vindt niet, dat zij, na de voltrekking van dezelve, in het Jaar 1645, meer gemoeid zijn. Deeze Kerk is thans een deftig gebouw, en nog in dien zelfden staat, waar in dezelve, in 1692, gebouwd werd. Die Gemeente word door één Predikant bediend.

Talrijker zijn aldaar de Remonstranten, die ’er meede één aanzienlijke Kerk hebben, benevens twee Predikanten: en zo ook de Doopsgezinden, aan wien twee Kerken zijn toegestaan.

Wat nu voorts aangaat de Waereldlijke Geschiedenissen, men vindt aangeteekend dat in ’t Jaar 924, deeze Stad, door de Friezen, welke Graaf DIRK DE TWEEDE, in ’t voorige jaar, meende bedwongen te hebben, overrompeld en verbrand werd. jn 1073 had zig Hertog GODEFRIED, of GOVERT MET DEN BULT, binnen Alkmaar begeven; hij werd daar in, door de West-Friezen, geduurende den tijd van negen weeken, zo gestreng belegerd, dat het met hem tot het uiterste zoude gekoomen zijn, ware hij niet, door Bisschop WILLEM, op zijn verzoek, ontzet.

In den Jaare 1132, werd de Stad, andermaal, door de West-Friezen, geplonderd; dan nog feller door de Friezen aangevallen, in ’t Jaar 1166, wanneer zij uit weerwraak, door de West-Friezen, na een kort beleg, overmeesterd, geplonderd en verbrand is; drie Jaaren daarna, onderging zij, van nieuws, het zelfde lot.

Rampzaliger gevolg voor deeze Stad, had haare eenzijdigheid voor Vrouwe JACOBA VAN BEIJEREN, die zig met ernst had toegeleid, om Alkmaar en de Kennemers op haare zijde te brengen, en door die hulp Haarlem te bemachtigen. Naauwlijks vertoonde zig de Gravin aldaar in Persoon, in het Jaar 1426, of eenige Kennemers, Waterlanders en Westfnezen trokken, met een aanzienlijk getal, op, om Haarlem te belegeren. Doch deeze onderneeming, zo als meest alle andere van JACOBA, liep ongelukkig ten einde; dus moesten de Kennemers, en te gelijk met deeze ook Alkmaar, de wraak van Hertog FILIPS VAN BOURGONDIEN, op ’t strengst bezuuren; tot straffe werd hun opgeleid, Poorten, Muuren en Vestingen te sloopen, zonder voortaan Stads recht te mogen gebruiken; de verwoeste Sloten Nieuwburg en Middelburg wederom in den voorigen staat te herstellen, en daarenboven de boete van agt duizend Kroonen te dragen, te betaalen binnen zes Maanden. Onder de Voorrechten deezer Stad hebben wij reeds aangetekend, hoe dezelve, eenige Jaaren hier na, door gemelden Hertog FILIPS, van het achterstallige deezer boete, enz werd vrijgesprooken.

Niet minder gevaarlijk stond het met de Alkmaarders in het Jaar 1591, wanneer het Kaas en Broods Volk daar binnen trok; die van Schagen en andere Kennemers, vielen eerst aan op het Huis van KLAAS KORF den Rentmeester, die door zijne schraapzucht zeer in den haat des Volks was; de eerste woede trof zijnen Dienaar, dien zij doodsloegen: en was KORF, tot zijn geluk, niet van huis geweest, hem zoude geen beter lot getroffen hebben; zij zig derhalven aan den Meester niet konnende wreeken, zo moesten zijne Goederen het ontgelden, die alle vernield werden. Zelfs groeide deeze oproerige hoop, door het toeschieten van eenige Alkmaarders. Haarlem zond eenige gemagtigden, om de oproerigen tot bedaaren te brengen; de redenen, door hen aangevoerd, herstelden wel eenigzints den vrede, doch het muitend volk bleef der Burgerije op den hals hangen. De Stadhouder, JAN VAN EGMOND, maakte zig in ’t volgende jaar gereed , om het van daar te doen vertrekken; doch, zijne magt te gering zijnde, moest hij zien, dat zij zelfs Haarlem innamen; het welk de Hertog van Saxen hun gevoelig betaald zette, zo als wij reeds onder ’t Art. ALBERT VAN SAXEN hebben gemeld.

CHRISTIAAN DE TWEEDE, Koning van Denemarken, zig, in het jaar 1529, vleiende, van nieuws in zijn rijk hersteld te zullen worden, na dat hij hier lang zijn verblijf gehouden had, deed eenige Schepen in Zeeland gereed maaken, welker uitloopen, op verzoek der Hollandsche lieden, door de Gouvernante, in ’t Jaar 1531, belet werd. Men vreesde ook zeer kwaade gevolgen, uit de verneedering van het volk, welk hij, in Oostvriesland, in zijnen dienst zogt te krijgen. De Keizer zelf, die zig ten dien tijde in de Nederlanden bevond, ontzeide hem zijn verzoek van Schepen te mogen huuren, om de bijeengezamelde magt over te voeren. CHRISTIAAN, dus voor ’t hoofd gestooten, ondernam een inval in Holland, toen van krijgsvolk geheel ontbloot. Zonder van dien stroopenden tocht hier een volkomen verslag te doen, bepaalen wij ons tot Alkmaar, en zeggen, dat de Koning, aan het hoofd van 3000 man, naar het toen onbemuurde Alkmaar trok, terwijl de overigen zijner plonderaars zig in den Haag en om Delft bezig hielden. De Koning en de zijnen vertoefden, binnen deez onbemuurde slad, den tijd van vijf dagen, en verrichtten aldaar zo veel kwaads, dat de Regeering de schade op agt of negen duizend guldens begrootte: voorwaar, een aanmerkelijke somme in dien tijd. Breder vind men de rampen der stad, hier door veroorzaakt, in een Request der Alkmaarders, aan Keizer KAREL DEN V. Zie BOOMKAMP , bl. 74.

Hoe weinig bericht men ook vinde, bij de Nederlandsche Historieschrijvers, dat Alkmaar aan ’t begin der Nederlandsche beroerten zijn aandeel heeft gehad, Ioopen ’er, echter, zaaken te zamen, waar uit men veilig besluiten mag, dat ’er, onder de bewooners van Alkmaar, al vroeg, zig mannen bevonden hebben, die naar de gulden vrijheid haakten. De uitvoering der Bloedplakaaten had, zo wel daar als elders, een afkeer voor Romes kerkleer verwekt; gelijk ook de Sententie van Alba, uitgesprooken overeenige Alkmaarders, in ’t jaar 1566, welke, met andere Noord-Hollanders, zig verbonden hadden, om aan den Prinse VAN ORANJE, als hij in Holland komen zoude, Alkmaar en Hoorn te doen overgeeven. Doch ’s Lands Geschiedenissen leeren ons, dat, door de magt van BOSSU, de aanslag te niet liep, en Alkmaar nog aan de Spaansche zijde bleef, tot in het jaar der vrijheid 1572, wanneer het, na den heugelijken ommekeer, nevens andere Noord-Hollandsche Steden, zig onder het Stadhouderschap van ORANJE begaf.

Nimmer, echter, was men in Alkmaar, en in gantsch Holland, voor deeze stad meer beducht, dan naa het overgaan van Haarlem, in ’t jaar 1573. ORANJE was de eerste, die voor het aanslaande beleg zijne vreeze toonde. Jonkheer JACOB KABBELJAUW was, door den Prins, met eenig volk derwaarts gezonden; doch men weigerde hem binnen te laaten. Hij onthield zig te Heilo en te Egmond; doch, op de aannadering des vijands, begaf hij zig onder de stad. De reden, waarom men hem weigerde binnen te komen, was een geschil tusschen de Regeering en de Burgerij. Eindelijk werden KABBELJAUW en RUIKHAVER binnen gelaaten, en op het Raadhuis gebracht. Zonder de mannelijke taal des laatstgemelden, zoude het, naar alle waarschijnlijkheid, tot geen spoedig besluit gekomen zijn; doch op ’s mans aandrang, viel hem de Burgemeester FLORIS VAN TEILINGEN toe, zeggende, gezind te zijn, met den Prins en de Burgers te leeven en te sterven. Dus snellijk van het Stadhuis gaande, streeft hij, als alleen alles op zig neemende, met een deel Burgers, naar de Friesche Poort, die hij deed open staan, en ’s Prinsen volk intrekken; en van daar de Kennemerpoort weder uit, om de Spanjaarden, die toen nog maar 2000 knegten en 300 paarden sterk waren, en de voorstad reeds hadden ingenomen, van daar te verdrijven. Zo dra dit gelukt was, werd dezelve terstond in brand gestoken. Op den 12den van Augustus was reeds de stad belegerd, waar van de Heeren FOREEST en VISSER naauwkeurige verhaalen gegeeven hebben , welke door den meergemelden BOOMKAMP gevolgd zijn. Ook moest hij gantsch onkundig in onze Geschiedenissen zijn, dien het onbekend is, hoe mannelijk de Alkmaarders, ter hunner onsterfelijke eere, zig gedragen hebben, en, alle menschelijke hulp van ontzet ontbreekende, Gods Almacht zig daar in krachtdadig betoonde, om de trotsche magt der Spanjaarden te fnuiken; waar van, op den 8sten October, den dag, waar op Don FREDERIK DE TOLEDO genoodzaakt was, het beleg op te breeken, nog jaarlijks een plegtige Dankdag gehouden wordt.

In ’t Jaar 1574 werden de Alkmaarders, op nieuws door de onderneemingen van Don LOUIS DE REQUESENS, ontrust; doch de gevolgen daar van waren van weinig aanbelang. Eenige jaaren laater zag men de Alkmaarders in beweeging, schoon in een gerusten staat leevende, namelijk, in ’t jaar 1588, ter plegtige Inhaaling van den Graave VAN LEICESTER, waar bij de Huislieden van ’t Noorderkwartier, als onkundig van zijne geaartheid en verderflijke oogmerken, op het ijverigste als om strijd uitmuntten.

Het gebeurde in Alkmaar, in den jaare 1610, en de gevolgen daar van, zijn reeds door ons, onder de Kerkelijke Geschiedenissen van deeze stad, vermeld.

Dus gaan wij over tot het jaar 1650. In den loop der algemeene Geschiedenissen van Holland zullen wij verslag moeten geeven, van de geschillen, tusschen zijne Hoogheid Prins WILLEM DEN II en eenige Hollandsche Steden, over de afdanking van ’t Krijgsvolk; en op het Art. AARTSBERGEN kan de Leezer reeds een verhaal vinden, van de bezending, ten dien einde aan de steden gedaan: welke bezending , geredden Prins aan het hoofd hebbende, met luister ontvangen werd, doch slechts een algemeen antwoord bekwam.

De bekommering, die, in ’t Jaar 1653, in eenige steden ontstond, eensdeels door de ongelukkige Zeedagen van dien tijd, en anderdeels, om dat men in de meeste dacht, dat ’er iets, ten nadeele van ’t Huis van Oranje, gebrouwen werd, bracht het gemeen hier, zo wel als elders, op de been. Eerst smeet het graauw de glazen in aan ’t Huis van zekeren Touwslager, ZEEMAN genaamd, dien men, schoon ten onrechte, nagaf, touwerk aan den vijand geleverd te hebben; de verdere baldaadigheid, echter, werd door de Ruiterij belet. Doch, op den 9den van Julij, trok een hoop wijven, onder het geleide van eene GRIET PIETSCHEER, die zeide Kapitein te zijn, en van ALEID DE TURFVULSTER, die een Vaandel droeg, naar den Lijnbaan van gemelden ZEEMAN, en vernielde daar alles, wat zij vonden. De Schutterij hier op in de wapenen gekomen, bracht dezen woesten hoop spoedig tot bedaaren. Door de uitbanning van eenigen, werd de stad weder in rust gebragr. In ’t volgende jaar, beslooten die van Alkmaar, met Haarlem en andere steden, dat men, ten opzichte van de ACTE VAN SECLUSIE , aan de andere gewesten behoorde opening te doen, en dat zij zich aan den Eed van geheimhouding niet langer verbonden hielden; dat ook de gevorderde Acte niet kon worden verleend, dan met kwetzing van de vrijheid en eere van den Staat, die door de Vooronders van den tegenwoordigen Prinse van Oranje gegrondvest was: waarom zij er geenzints in konden bewilligen; stellende zij zig dus tegen het zogenaamd Eeuwig Edikt.

Niets is ons verder van aanbelang voorgekomen, in de Geschiedenis van Alkmaar, in de voorgaande Eeuw, noch in ’t begin van de tegenwoordige. De groote Staatsverandering, die wij beleefd hebben, en ginds en elders zo veele beweegingen veroorzaakt had, verwekte binnen deeze stad weinig moeite; wordende aldaar, op 1sten van Maij 1747, de Heer Prins WILLEM DE IV, met eenpaarige stemmen, tot Stadhouder verklaard. In, ’t volgende Jaar 1748, verwekte die geest van onrust, die alomme de lieden beroerde, alhier geenen moedwil, ’s Prinsen Gemagtigden verscheenen ’er echter; waarop de Wethouderschnp , terstond de ingezetenen, bij openbaare afkondiging , deed nodigen, om ’t geen zij te zeggen mogten hebben, Hunne Edele Mogenden, op eene betamelijke wijze, voor te dragen. Doch de Gemagtigden bleeven ’er verscheiden dagen toeven, zonder dat eenige Burgers klagten tegen hunne Overheden inbrachten; alleen verscheenen ’er eenigen, die eenige nieuwe Gildekeuren verzogten. De Gemagtigden keerden hier op naar ’s Hage, en ’t liep aan tot den 21sten der maand Maij, eer zij te Alkmaar te rug keerden, om ’er de Regeering te veranderen. Agt leden van de Vroedschap bleeven van hunne Ampten ontstoken; hoewel, eerlang, één derzelve, door Zijne Doorl. Hoogheid, wederom tot Burgemeester gekozen werd. Men moet bij dit verhaal, de Wethouderschap de eere geeven, van te melden, dat Zijne Hoogheid, bij de afkondiging van deeze buitengewoone verandering, verklaarde: dat niet het misnoegen der Burgerij een oorzaak dier verandering was; maar wel 's Prinsen toeleg om de steden te brengen in zulk eene orde en Regeering, dat daar door derzelver rust en voorspoed mocht bevestigd worden.

De menigvuldige bezigheden van wijlen Zijne Doorluchtige Hoogheid, hadden hem verhinderd, deeze Stad met ziine tegenwoordigheid te vereeren, doch, den 16 Junij van’t Jaar 1754, verscheen aldaar wijlen Haare Koninglijke Hoogheid, met derzelver Vorstelijke Kinderen, welke aldaar, met allen luister, ontvangen werden, onder ’t lossen van het Geschut, en andere Vreugdetekenen: de gantsche Burgerij was in de Wapenen, en geleidde het Hoog aanzienlijk Gezelschap, door opgeregte Eerepoorten, tot aan de groote Kerk, alwaar het, door de Wethouders, werd verwelkomd, en binnen geleid. In de Kerk vertoefden dezelve bijna drie kwartier uurs; en na het gebruiken van eenige ververschingen, trok de Vrouwe Gouvernante met de Vorstelijke Kinderen, langzaam door de Stad, door gemelde Eerepoorten, en werd, van de gewapende Schutterij en paradeerende Wacht, de Schermer-Poort uitgeleid. Had dus Alkmaar de eere niet kunnen genieten, van den overleedenen Stadhouder binnen zijne muuren te zien, het verlustigde zig nu in ‘t aanschouwen van deszelfs Vorstelijke Weduwe en Kinderen.

Men vindt van deeze Stad, in de Steede-Boeken van BLAAUW, eene Beschrijving van SIERIK SIERSMA. Verder een Kronijk der Stad Alkmaar, in 8vo, waar achter gevoegd zijn Stads Handvesten en Privilegien. Kronijk, door C. VAN DER WOUDE, in 4to, met fraaije Prentverbeeldingen van RADEMAKER. SCHAGEN, Alkmaars Lof. FORREEST en VISSER, Beschrijvingen van ‘t Beleg. EIKELENBERG, Alkmaar en zijne Geschiedenissen, vervolgt door BOOMKAMP, beiden in 4to, met pl. (waar van wij, onder ‘t Letterkundig gedeelte, op de bijzondere Art. verslag zullen geeven.) Historiesch Verhaal van Alkmaar, op naam en last van de Regeering, 1610 in druk gegeven. BOOMKAMP, Alkmaarsch Steederecht, in 4to.

< >