GASPAR DE ROBLES, Heer van Billy, Spaansch Veldheer, geduurende het hevigst woeden van het vuur der Nederlandsche Beroerten. In den overlast, welke bovenal ook de Steden drukte, zondt hem de Hertog VAN ALVA, in den Jaare 1569, aan ’t hoofd van zes Vaandelen Waalen na Groningen.
Om het roepen zijner Soldaaten om betaaling te stillen, wrong hij, straks naa zijne aankomst, der Stad twaalfhonderd guldens ter week af, en verdeelde ze onder zijn Volk. Van dien last wierdt de Stad, eerlang, wel ontheven, en dezelve op de Ommelanden, met verzwaarde kragt, geleid; doch ’t was ten koste van haare Voorregten. Op bevel des Hertogs deedt hij zich, door de Magistraat, de zwarte en witte Boonen geeven, die in de verkiezing der Wethouderschap plagten gebruikt te worden. Zeven jaaren lang bleef de Stad Groningen buiten verandering van Regeeringe.Meer op bevel, nogthans, dan uit eigen beweeging, volgde ROBLES dus strenge maatregelen. Uit den aart was hij zagtmoedig en menschlievend. Eene duidelijke proef daar van gaf hij, ter gelegenheid van den gedugten Allerheiligen-Watervloed, in den Jaare 1570. Van elders bekend zijn de rampen, welke, door het beschreienswaardig voorval, inzonderheid Friesland en deszelfs inwooners troffen. ROBLES bevondt zich, op dat pas, binnen Groningen. Van het deerlijk lot van veele Landzaaten hadt hij de maare niet ontvangen, of hij zondt, overal, daar zich ongelukkigen bevonden, de Bevelhebbers van zijne Regimenten, en alle de Schuitevoerders, die bij de hand waren, om de noodlijdenden te redden. Die zich onwillig toonden, noodzaakte hij door geweld. Hij zelve was geen ledig aanschouwer, maar sloeg mede hand aan ‘t werk. Hij deedt nog meer. Te Brussel bragt hij te wege, dat de soldij zijner Krijgsknegten van daar wierdt overgemaakt, en verworf een rond jaar ontheffing van schatting voor Friesland en Groningen, als die werks genoeg hadden, om uit het hunne de schaden aan Dijken, Dammen en Sluizen te herstellen. Door dit alles herwon hij de gunst en genegenheid der Landzaaten, die een zwaaren knak hadt gekreegen door zijn bedrijf van den voorgaanden jaare binnen Groningen.
Terwijl de Heer VAN BILLY in de Provincie Stad en Lande met de Landvoogdijschap was bekleed, en de belangen des Spaanschen Konings ijverig zogt te handhaaven, ontving hij, in den Jaare 1572, berigt, hoe in het Zuidlijk gedeelte van Friesland, bij Stavoren, zesduizend man, Nassausche of Prins Willemgezinde Troepen, zwak verschanst lagen. In allerijl trok hij derwaarts, en verscheen, wel haast, in de nabuurschap der Plaatze. Door een getrouwen Verspieder hunne Leuze vernomen hebbende, deedt hij, naa den ondergang der Zonne, zijn Regiment aanrukken. Voornaamelijk bestondt dit uit Waalen; doch de Veldheer hadt daar onder gemengd eenige Friezen, en deeze in ’t voorste gelit geplaatst. Tot aan de Buitenposten der Stad genaderd, en na ’t Woord gevraagd zijnde, noemden zij ’t bescheidenlijk; en gaven, voorts, op de vraag, waar heenen, Spitsbroeders? tot bescheid, na ons Leger toe. Met de vreugdegroet, in Gods naam, welkoom moet gij weezen, kwamen ze aldus onverhinderd binnen. Te ligter viel deeze misleiding, om dat Graaf JOOST VAN SCHOUWENBURG, Stadhouder van Friesland, aan de zijnen hulp van Volk hadt toegezeid. Niet zo dra waren de Friezen, uit de manschap van ROBLES, binnen Stavoren geraakt, of zij wisselden van livreij. Straks ging het aan 't raazen en tieren, moorden en vangen. Meer dan tweeduizend lieten ’er het leeven; achthonderd wierden gevangen genomen: de overige Stede- of Bezettelingen bergden zich met de vlugt. De omzetting van geheel Friesland volgde op deeze nederlaag. Uit vreeze voor zijne komst, hadt de naast laatste Stadhouder SCHOUWENBURG het Gewest verlaaten. Den roem, in den Jaare 1570 behaald, bezwalkte nu niet weinig de Heer VAN BILLY, door zijne strenge vervolging der Onroomschen. Hij verboodt dezelven te huisvesten, te verschuilen of niet aan te brengen, op verbeurte van goederen, verbranding der wooningen, en gevangenis of doodstraffe der overtreederen. De muuren der voorheen afvallige Steden deedt hij slegten, die van Sneek niet uitgezonderd, hoewel deeze het met Spanje al vroeger hadt gehouden.
In ’t volgende jaar ondernam ROBLES eenen aanslag op Enkhuizen. Het plan hier van hieldt in, het Ruim van een Turfschip met Krijgsvolk te belaaden, een Bovenlast van Turven daar op te planten, en alzo de Stad te verrassen. Tot geluk der Stad, wierdt den Stadhouder SONOI het ontwerp geopenbaard, door iemand, welke ter sluik, bij nacht, uit Sneek over de Vesten klom. De langzaame voortgang van het Schip, aan de eene zijde, en aan den anderen kant de voorbaarige ijver der Enkhuizenaaren, was oorzaak, dat geen van beiden eenig nadeel leedt. Desgelijks stootte ROBLES ook het hoofd voor Medenblik, welks Slotvoogd, KORNELIS VAN RYSWYK, door belofte van straffeloosheid en toezegging van groote belooningen, hij tot leveringe van ’t Kasteel hadt zoeken over te haalen. Deeze vertoonde den Brief daar ’t behoorde, en gaf dien zelf aan den Stadhouder van Noordholland, DIDERIK VAN SONOI, te leezen. Gelukkiger slaagde hij in eene onderneeming te water. Want, naa een vrugtloozen kans op het Eiland Texel gewaagd te heboen, stevende hij na het Vlie, met drie Galeien, een Boot en zeven Krabschuiten; zijn oogmerk was, te passen op eene Vloot Staatsche Koopvaardijschepen, die uit de Oostzee verwagt wierden. Niettegenstaande DUKO MARTENA dat Zeegat bewaarde, gelukte het, nogthans, den Heere DE BILLY, zeven Schepen te bemagtigen, met driehonderd Lasten Rogge belaaden. Het Oorlogschip, welk tot geleide diende, ontkwam ter naauwernood zijne handen.
Naa het sluiten der Gendsche Bevrediginge, en toen de zaaken der Staatschen een weinig gunstiger stonden, overkwam den Heere DE BILLY een onvoorziene ramp. In den Jaare 1576, terwijl ROBLES zich te Groningen onthieldt, zonden de Staaten derwaarts, en na Friesland, zekeren FRANÇOIS MARTINI STELLA, met heimelijken last om te beproeven, of het Volk van Oorlog tot eensgezindheid met hun, en tot het aanneemen van den Gendschen Vrede, zou te beweegen zijn. ROBLES, die thans een geweldigen haat tegen den Stads-Raad voedde, en voor vermindering van gezag en aanzien bedugt was, hadt de komst van STELLA binnen Groningen niet vernomen, of hij deedt hem in verzekering neemen, en voorts ter pijnbank brengen. Niets anders, egter, konde hij hem afperzen, dan eene bekentenis, dat hij gekoomen was om de Wethouderschap ten Hove te nodigen, tot het bijwoonen van eene raadpleeginge over de algemeene belangen des Lands. STELLA, vervolgens, bewaard wordende door eenige Soldaaten, wist zich zo diep in derzelver gunst en vriendschap te dringen, dat hij, verstaande hoe veel zij ten agteren waren, eindelijk waagde, hun de belofte te doen van volle betaalinge, indien ze de zijde der Staaten en van Prinse WILLEM wilden kiezen. Zestig of zeventig, en door deeze wederom anderen, wierden dus overgehaald.
Voor ROBLES kon dit alles niet verborgen blijven. Op den tweeëntwintigsten November des Jaars 1576 verzamelde hij het Krijgsvolk in de Kerk, en hieldt hetzelve voor, hoe hij, van de Algemeene Staaten tot hunne zijde zijnde aangezogt, zulks niet vermogt te doen, buiten verlof des Konings. Weshalven hij van hun verzogt, vernieuwing van Eed, om te mogen weeten, wat hij aan hun hadde; beloovende met één afscheid aan de zulken, die zich genegen toonden om den Staaten te dienen. Het vergen van den nieuwen Eed baarde groot misnoegen; de meesten toonden zich weigeragtig. Onvoorzigtig sloeg BILLY over tot dreigementen. Thans wordt men te raade, hem in verzekeringe te neemen. ’t Geschiedt. Nevens zijnen Stedehouder, daarenboven zijnen Schoonzoon, als met zijne dogter getrouwd, den Heer VAN RUISBROEK, wordt de heer VAN BILLY op het Raadhuis in bewaaring gesteld. Nu veranderde hij van toon, en beloofde, met zoete woorden, voldoening aan de Soldaaten. Doch deeze, den grond zijner gedweeheid peilende, schelden hem voor Schelm en Verraader, en roepen, luidkeels, Lange leeve de Prins! Leeven moeten de Staaten! Voorts haalen ze STELLA uit de gevangenisse, en laaten zich, in den naam der Staaten, door hem in den Eed neemen. Om ROBLES smaadheid aan te doen, spijkerden eenigen zijne afbeelding aan de Kaak, nevens die des Hertogs VAN ALVA en den Spaanschen Wagtmeester ANTONIO SARDIE. De opschudding nam, naa verloop van etlijke dagen, een einde, en wierdt JORIS VAN LALAING, Baron van Ville, bij voorraad, tot Overste over Friesland en Groningen aangesteld. ROBLES bekwam, eerlang, ontslag uit zijne hegtenisse.
Vast zat hem, nog lang, in den krop, de hoon en mishandeling, hem te Groningen aangedaan. Leed deedt hem, daarenboven, het verlies der Landvoogdije, met het daar mede verknogte gezag, aanzien en voordeel. Geen wonder, derhalven, dat hij, ’t eenigen tijde, ter herwinninge van het verloorene, eenen kans waagde. Dit, hoewel met een ongelukkigen uitslag, gebeurde, in den Jaare 1577. Te weeten, in ’t begin van de maand Augustus diens jaars, wierdt, te Groningen, op kwaad vermoeden, in verzekering genomen zeeker FRANCOIS MAJART, geweest zijnde, eertijds, Provoost onder den Heere DE BILLY. Op grond van eenige bedenkelijke Brieven, die men bij hem vondt, bragt men hem ter scherpe ondervraaginge, bij welke MAJART beleedt, dat ROBLES, eerstdaags, met vijftien Vaandels Knegten en driehonderd Ruiters, de Friezen dagt te overvallen, en zich vervolgens, met behulp zijner aanhangeren, van nieuws, in het Stadhouderschnp te dringen. ’t Leedt ook niet lang, of WYBE VAN GOUTUM, een aanhangeling van den Heere DE BILLY, verscheen, met honderdendertig man, op het Vliet, eene Voorstad van Leeuwaarden, en wist den Drossaart van ’t Slot, JOAN VAN MATHENES VAN WYBESMA, zulks te beleezen, dat hij op het Slot gelaaten wierdt. Dit alles, egter, geschiedde in weerwil der Burgeren; die, zich niet sterk genoeg agtende, om door geweld de Benden van daar te verdrijven, voor eene somme van drieëndertighonderd Guldens den aftogt kogten. De geheele toeleg van den Heere DE BILLY liep hier mede te niete.
Zints deezen tijd schijnt ROBLES deeze Landen te hebben verlaaten. Niet vroeger, en ook voor de laatste maal, ontmoeten wij hem, in den Jaare 1585, in het beleg van Antwerpen, door den Hertog VAN PARMA. Nevens verscheiden andere Spaansche Bevelhebbers, vondt hij hier een rampzalig einde, bij het springen van den vermaarden Schipbrug, door den Hertog over de rivier de Schelde geslagen.
Om den draad des verhaals niet af te breeken, hebben wij tot hier toe uitgesteld, een verslag wegens den zeer gewigtigen dienst, door den Heer DE BILLY, aan Friesland beweezen: waarom deszelfs naam, bij de Landzaaten, altoos in dankbaare gedagtenis zal blijven. Tot vóór ruim tweehonderd jaaren hadt de Provincie Friesland, gelijk elders, dus ook ter plaatze, alwaar zij ’t minste Voorstrand tegen de Zee heeft, zeer zwakke en doorgaans laage Zeedijken. Bij de minste buitengewoone opzetting van het Buitenwater liepen hierom de naaste Landen onder. Door de gedugte Watervloeden van de Jaare 1570 en 1572 hadt de zwakke Borstweering zeer veel geleeden, en was, op verscheiden plaatzen, geheel weggespoeld. ’t Stondt dus geschapen, dat, zonder aangewende hulpmiddelen, het geheele Gewest, eerlang, bij een nieuwen zwaaren storm, een prooi der Zee konde worden. Dit doorzag ROBLES, en oordeelde zich, amptshalven, verpligt, daar tegen voorziening te gebruiken. Doch toen hij nu zijn ontwerp werkstellig wilde maaken, ontmoette hij merkelijken tegenstand. De aan te leggene Dijk moest loopen van het Vlek Makkum, lang de Stad Harlingen, tot aan den zo genaamden Dijkshoek; eene uitgestrektheid van ongeveer vijf uuren gaans. Veelen toonden zich onwillig om tot het werk de hand te leenen. Om deeze te dwingen, liet ROBLES, hier en daar, Galgen planten, en de kwalijkgezinden aan dezelve opknoopen. Andere beriepen zich op oude Brieven, uit kragt van welke zij van alle Dijkslasten ontheven waren. Ook met deeze wist hij raad. Zich de Brieven hebbende doen vertoonen, wierp hij dezelve in de Dijkbreuken, in gebroken Nederduitsch ’er nevens voegende: Daar drif den Brief; kan ze dijk, goed: anders moetje boer dijk. Door zulke en soortgelijke middelen noodzaakte hij de onwilligen in den Lande tot den arbeid; in den jaare 1576 was de volwigtige en kostbaare onderneeming tot volkomenheid gebragt, en zulks binnen den zeer korten tijd van weinig meer dan drie maanden.
Om ’s Mans naagedagtenis te vereeuwigen, en daar door het gewigt en de grootheid van den dienst te erkennen, besloot men, niet lang naa de uitvoering, ter zijner eere, eenen steenen Gedenkzuil op te rigten. Men verkoos tot den grond daar van eene plaats op den Zeedijk, slegts weinige honderden schreden ten Zuiden van de Stad Harlingen. Daarenboven moest de Gedenkzuil dienen tot eene scheiding tusschen de twee deelen, in welke de Zeedijk, in de genoemde uitgestrektheid, onderscheiden is, bekend bij de naamen van Vijfdeels-Binnen en Buitendijken; strekkende de eerste afdeeling, Noordwaarts, buitenom Harlingen tot aan het Bildt, of den zo genaamden Dijkshoek, de andere afdeeling, Zuidwaarts, tot aan het Vlek Makkum. Van hier dat men, met groote letteren, op den Zuil, las het woord TERMINUS, Grens- of Scheidpaal. De Eerzuil, strekkende ter hoogte van vier- of vijfentwintig voeten, eindigde van boven in een borstbeeld, met twee hoofden, even gelijk dat van den Romeinschen God JANUS. Het eene hoofd was na het Noorden, het ander na het Zuiden gekeerd. Beneden het tweehoofdig Beeld zag men het Wapen van den Stadhouder, als mede van het Huis van Bourgondie en het Ridderteken der Orde van het Gulden Vlies. Daarenboven las men, aan de vier zijden van het Vierkant Voetstuk, de volgende Opschriften, het eerste in het Latijn, de drie overige in het Nederduitsch.
Aan de Westzijde.
Caspari à Robles Equiti, Domino de Billi etc. Frisiae Groningiae ejusque Territorii ac dicentium (lees adjacentium) Gubernatori, quod hanc Provinciam praeter arma Consiliis ac Munimentis juverit, ac inter caetera aggere ipsis Kl. No. MDLXX funditus everso, Ampliss. D. Viglii Zuighemi Patris Patriae auxiliaribus operis et adhibitis Igramo ab Achelen, Pr. Adriano Vastaert, Petro Frittema et loanne Carolo Senatoribus, Consiliorum sociis, novum maris propugnaculum summo labore, vigilia et celebritate, decretis quoque et de suo persolutis diligentiae praemiis, tribus plus minus mensibus, a fundamentis erexerit, et ad summam manum perduxerit, atque hunc lapidem sublatis litibus controversiarum terminum esse voluit, gratus Provincialium Ordo ob rem prudenter, bene et fideliter gestam, de se ac de Repub. optime merito p.
Aan de Zuidzijde.
In den Jaare MDLXXV. is den Dijk in twee deelen gescheiden, blijven het Zuiderdeel der Buitendijksteren, van den welken als doen Gedeputeerden zijn geweest, Thomas Hiddes, ende Sicke Claesz. Hopluiden, Hette van Dekama, Hero van Ockinga, Ulbe Hiddema, Wijtse van Camminga, Doijtje Bonga, Gerrit Abbes ende Lolle van Ockinga.
Aan de Oostzijde.
Op den 19 Julij Anno 1576, hebben Meester Adriaan Vastaert Raet ende D. Johan Charles Procureur Generael den eersten steen gelecht ter presentie Johan Wilhelmii Secretaris der Dijckagien.
Aan de Noordzijde.
In den Jaare 1574 is deeze Dijk onderlecht, wesende Dijkgraaf Rijvert van Roorda ende Gedeputeerde binnendijck Frederich van Offenhuisen, met Sijerck Sijercksz. Hopluijden, tot opmaken van den Dijck ten Noorden, Tieto van Camminga Substituit des Heeren Stadtholders, Hessel van Hanija, Edo van Gerbranda, ende Hans van Roorda.
Ruim honderd vijftig jaaren lang stondt dit Gedenkteken, doch met merkelijk verval, tot kleine eere der Opzienderen over het Dijkweezen. Eindelijk raakten de Opschriften en verdere stukken verstrooid. Veelen mishaagde zulks; doch niemand kwam tot het besluit ter wederoprigtinge. Deeze eere was gespaard voor den Hoogedelgeboorenen Heere KAREL GEORG, Graave van Wassenaar Twickel, voorheen Grietman over Franekeradeel, meermaalen Dijkgraave der vijfdeels Binnen- en Buitendijken, thans beschreeven in de Orde der Ridderschap en Edelen van Holland, en onlangs Gezant van Hun Hoog Mogenden aan wijlen zijne Keizerlijke Majesteit JOZEFUS DEN II. Op eigen kosten deedt zijn Hoogedele, op de oude plaats, eene Gedenkzuil vervaardigen, aan den voorgaande in alles gelijk, volgens uitwijzing van het Opschrift, welk men, niet verre van boven, aan de Westzijde leest:
DIRUTO ANTIQUO
HOC DE SUO INSTAURAVIT
MONUMENTUM
COMES à WASSENAER TWICKEL,
MDCCLXXIV.
Van het Gedenkteken, voor welks onderhoud het Dijksgeregt, zedert, heeft beslooten te zullen zorgen, vindt men eene afbeelding op zommige Kaarten van Friesland, en ook bij WINSEMIUS, in zijn Kronijk.