de Hoofddad van ’t Markgraafschap des H. Roomschen Rijks, waarom het ook wel het Markgraafschap van Antwerpen genaamd wordt.
Hier bepaalen wij ons alleen tot de Stad. Zij, die niet geheel onbedreeven zijn in onze Lands Geschiedenissen, weeten, dat de naam deezer Stad daar in zo dikmaals gemeld word, dat wij niet hebben kunnen nalaaten, het voornaamste daar van, schoon het eigenlijk tot Braband behoore, hier te melden; zonder ons, echter, in een breedvoerige beschrijving van derzelver aanzienlijke Gebouwen in te laaten.
Eene menigte van geleerde Mannen, die het ondernomen hebben, den oorsprong der namen van de voornaamste Steden van dit Land te ontzwagtelen, hebben hunne Schriften met zo veele harssenschimmen vervuld, dat wij eene tweede dwaasheid zouden begaan, indien wij ons vermoeijen wilden hun te bestrijden. Ja wij zouden ’er, in veele Artikelen, geene de minste melding van maken, ware ’t niet dat hunne denkbeelden, hoe dwaas ook, bij ’t algemeen somtijds voor waarheid werden aangenomen. De verloopene Eeuwen, de verandering der Taalen, de menigte van Volkplantingen, die in Braband en Nederland gemaakt zijn, de strooperijen der woeste Natiën, de invallen der Wenden, of Wandaalen, in ’t jaar 407; die der Hunnen van 451; de Verwoestingen, aangericht door de Normandiers, in 836, en die van andere Volken, geduurende den tijd van 100 jaaren en meer: dit alles behoorde hunne drift beteugeld te hebben, om die onoplosbaare raadsels te ontknoopen, in plaats van ’t duistere in de geschiedenissen hoe langer hoe duisterder te maaken.
Maar in weerwil van dit alles, en van de gegronde wederlegging van GUICIARDYN, ten aanzien van den Reus ANTIGONUS, (die zig een Kasteel op de Schelde zoude gebouwd hebben, en waar aan Antwerpen haaren naam zoude verschuldigd zijn) vindt men ’er, die deeze sprookjes weder vernieuwd, en dus anderen moeite verschaft hebben, om hun te wederleggen; waartoe wij ons, echter, niet zullen inlaten, zijnde lang vóór ons het onbestaanbaare daar van, op goede gronden, aangetoond. Alleen merken wij aan dat zij, die den naam deezer Stad afleiden van Aanwerp, om reden dat de Stad gestigt is op de slib of slijk, die, in oude tijden, eer nog de Schelde door Dijken beteugeld was, door die Rivier werd aan of opgeworpen, indien men, uit het verhaal van JULIUS CAESAR, voor waarheid aanneemt, dat de Ambriviaten, door hem tusschen de Maas en de Schelde geplaatst, de aanleggers der Stad geweest zijn, onzes bedunkens, het naast met de waarheid overeenkomen.
Deeze, voortijds, eene der beroemdste Steden van Europa, is geleegen in de gedaante van een halve Maan, of gespannen boog, aan de rechter zijde van de Schelde, daar dezelve Brabant en Vlaanderen van een scheidt, op 21 Graaden en 50 Minuten lengte, en 51 Graaden en 12 Minuten breedte; maakende de gezegde Rivier aldaar, door die scheiding, een zeer schoone Haven, en zijnde haar Oever, regt over de Stad, meer dan 600 roeden breed: ’t welk geen gering voordeel en gemak aan den eertijds bloeijenden Koophandel van Antwerpen verschafte, waar aan die Stad haaren voorigen luister verschuldigd was.
Volgens het verhaal van de Levensbeschrijvers van den H. ELIGIUS, zouden de Antwerpenaars, eerst in de zevende Eeuw, tot het Christendom gebracht zijn, zo door de Prediking van dien Heilige, als door die van ST. AMAND, Bisschop van Tongeren; hebbende de laatste omtrent Antwerpen (dat toen niet meer dan een Burgt of Kasteel was) eene Kerk gebouwd, welke hij aan de Apostelen PETRUS en PAULUS toewijde, en vervolgens aan een zekere Abtdij schonk. Zekere ROHING, Kastelein of Burggraaf van Antwerpen, deeze Kerk van den Abt FIRMIJN ingeruild hebbende, gaf haar, in de zevende Eeuw, nevens een derde van de Tolinkomsten des Kasteels van Antwerpen, aan Bisschop WILLEBRORD, die toen daaromstreeks het Christen geloof voortplantte.
In de agtste eeuw was Antwerpen reeds tot een Stad verheven; want in de Jaarboeken van de Abtdij van Fulda leest men, dat de Noormannen de Stad Antwerpen (Antverpam Civitatem) in het Jaar 863, verbrandden, schoon de omtrek toen nog niet zeer groot moet geweest zijn; wordende, voor de eerste maal, uitgelegd onder Hertog HENDRIK DEN EERSTEN, in ’t jaar 1201; ten tweede maale in 1314, onder Hertog JAN DEN DERDEN; en de laatste reize, in ’t Jaar 1543, onder Keizer KAREL DEN VIJFDEN.
Het is bijna ongelooflijk, dat deeze Stad, na zo menigvuldige rampspoeden, zig van alle die schaden heeft kunnen herstellen, en in dien stand blijven, als ze zig nog tegenwoordig bevindt; hebbende niet alleen de magt van menschen te wederstaan, maar telkens te worstelen tegen die der vier Elementen, die derzelver ondergang beurtelings scheenen beslooten te hebben. Het vuur, dat in 1263 de twee wijken der Goudsmeden en die der Wolkaarters verteerde, verwoestte ook de Kipdorpper-poort, in ’t jaar 1397, en stak, van de andere zijde, zijne vlammen aan, in de jaaren 1499, 1541 en 1546. Intusschen hadden de wateren zig, in de jaaren 1288, 1300, 1320, 1340, 1446, 1462, 1468, 1477 en 1532, tot zodanige hoogten verheven, dat de Dijken wegspoelden, en eenige honderden van Dorpen verdronken. In de jaaren 1382 en 1395 werden, door geweldige Aardbevingen, de fondamenten van de prachtigste gebouwen omvergeworpen. Schrikkelijke Orkaanen, verzeld van zwaare onweders, geduurende de jaaren 1380, 1439, 1479, 1513, 1516 en 1606, verbrijzelden eenige van haare Godshuizen, en verwoestten derzelver Landen.
Niet min leeden de Antwerpenaars, door gebrek aan Levensmiddelen, eerst in ’t jaar 1315, daarna in 1363, en ten derdenmaale in 1433; en toen wel met zulk eene gestrengheid, dat een maat koorn, welke vóór dien tijd voor negen en twaalf guldens verkocht was, tot den prijs van 23 dukaaten steigerde: de kwaade oogsten van 1477, 1552 en 1557, veroorzaakten mede onmatige duurten.
Eene besmettelijke ziekte ontvolkte, in ’t jaar 1678, de Stad zodanig, dat ’er, op éénen tijd, 1200 Huizen ledig stonden. Alle deeze onheilen werden gevolgd van Religie- en Burger-Oorlogen, die voornamelijk hunnen aanvang namen in het jaar 1566.
BRANDT meld, uit de aantekeningen van den vermaarden F. JUNIUS, dat eenige Edelen, kort na het sluiten van hun Verbond, heimelijk zouden hebben toegelegd, om deeze Stad inteneemen, en dat wel tegen den 3den van December. Graaf LODEWIJK, die ’er kennis van bekomen had, zou ’er, met zijnen Broeder, den Prinse VAN ORANJE, over geraadpleegd hebben; dan deeze Vorst zou dit, als een daad van oproer, ontraden, en gezegd hebben, nog kans te zien om de zaaken, zonder geweld, tot rust te brengen. Doch op dit verhaal, wijl anderen ’er niet van melden, is niet veel staat te maaken, en niet hooger dan een los gerucht te agten, zo als ’er, ten dien tijde, ten nadeele van de Edelen, meer verspreid werden.
Met meerder zekerheid zoude men in een omstandig verhaal kunnen uitweiden, over de openbaare Preeken, in ’t laatst van de maand Junij buiten dezelve, op meer dan ééne plaats aangevangen, en met zo een verbaazenden toeloop van Volk, dat de Wethouderschap onmagtig was, het zelve te beletten, en, door de Landvoogdesse, de Prins VAN ORANJE, als Erf-Burg-Graaf dier Stad, moest bewogen worden, om daarop orde te stellen.
STRADA verhaalt hier van omstandigheden, die der moeite waardig zijn, te worden nageleezen. Op den 13den Julij zegt hij: „Oranje dan herwaards reizende, is hem de Heer van BREDERODE, met groot gevolg van de gemeente, tot omtrent een mijl buiten de Stad tegengereden, en na dat zij elkander van wederzijden, met hunne Pistoolen te lossen, volgens krijgsgebruik, begroet hadden, zijn zij te zaamen in een hoop naar de Stad gekomen, met zo een toeloop van menschen, die op alle kanten der wegen, ja op de daken der huizen en hoflieden, om deeze inkomst te zien, geklommen waren, dat het scheen, of heel Antwerpen ledig van Volk was.”
ORANJE, zegt hij verder, deed het Volk, dat rondsom Fransche Psalmen begon te zingen, dadelijk zwijgen: anderen, die met luider stemmen riepen, Vive le Geux! met de hand gebieden te zwijgen; en dit niet batende, zeide hij hun in Gods naam, dat ze hunne tong zouden snoeren, of dat het hun anders berouwen zoude. Dan de drift tot herstel in den Godsdienst was zo groot, de liefde en ’t vertrouwen op dien Vorst zo sterk, dat zij niet nalieten, toen hij in de Stad kwam, te roepen: „Ziet daar den geenen, die ons de vrijheid medebrengt, en de Augsburgsche Belijdenis komt mededeelen, ” enz.
Dan, hoe Prins WILLEM hier in handelde, zal op de Art. GEREFORMEERDEN en WILLEM DE EERSTE, gemeld worden, en de gevolgen daar van; en op het laatste ook een verhaal geschieden, van ’s Vorsten aanslagen op deeze Stad.
Van de beruchte Beeldvorming en Kerkplondering zullen wij omstandig moeten spreeken op ’t Art. BEELDENSTORM. De Spaansche Soldaaten, die, bij gebrek van betaaling, na den slag op de Mokerheide, in 1574, aan ’t muiten geslagen waren, overvielen de Stad, in ’t jaar 1576, en maakten een grouwelijk bloedblad onder de lnwoonders. Daar sneuvelden ’er bij de tien duizend, en ’er werden meer dan zes honderd huizen verbrand, onder welke waren het Stadhuis en andere voornaame gebouwen; waar van BOR, in zijn IXde Boek, een breedvoerig verhaal doet.
DON JAN VAN OOSTENRIJK, die al te duidelijk deed zien, wat hij in den schild voerde, deed de Staaten het besluit neemen, om zig op de eene of andere wijze van ’t Slot van Antwerpen meester te maaken; ’t welk hun ook gelukte in ’t Jaar 1577, en mede geene kleine beroerte in de Stad veroorzaakte. Want de Inwoonders waren zeer beducht voor een aanval en plondering der Hoogduitsche bezetting: dan dezelve werd, na een onrustigen dag, met den avond, door de verschijning van ’s Prinsen vloot op de Schelde, op de vlugt gedreeven, roepende den een voor den anderen, daar komen ze, de Geuzen! de Geuzen! De schrik overmeesterde hen allen; met achterlaating van zak en pak namen zij de wijk naar de naaste poort, en verschaften eene gemaklijke inkomste aan den Admiraal HAUTAIN en de zijnen. Hier op volgde kort daarna de slegting van ’t Kasteel, en omverwerping van ’t beeld van ALVA; Zie ALVA.
In ’t jaar 1585 werd de Stad, door den Prins VAN PARMA, ingenomen, na dat hij die een rond jaar belegerd had. De Hertog VAN ALENÇON, in ’t Jaar 1582, te Antwerpen, als Hertog van Brabant, gehuldigd zijnde, was genoodzaakt geweest, die Stad te verlaaten. In ’t volgende jaar besloot hij die bij verrassing in te neemen; welke aanslag naderhand bij den naam van Fransche Furie is bekend gebleeven; hij had reeds een gedeelte van zijn Leger daar binnen gezonden, terwijl hij, met het grootste deel, voor de muuren lag. De Burgers zig verrast vindende, vielen op de Franschen aan, dreeven hun ter Stad uit, versloegen ’er meer dan vijftien honderd van, en namen twee duizend gevangen: waar op hij naar Frankrijk trok, en binnen kort van hartzeer stierf. Wat aanbelangt het Kasteel en Praalbeeld van den Hertog ALBA, aldaar in 1568, door dien Tieran, opgericht, daar van is breedvoerig onder ’t Art. ALBA gesproken.
In den jongsten oorlog, om de Spaansche Kroon, hadden de Franschen zes Batailjons in Antwerpen gelegd, die, nevens zes Batailjons Spanjaarden, de gansche Bezetting der Stad uit maakten. De dappere MARLBOROUGH, als Veldheer der Bondgenooten, kwam, in ’t jaar 1706, de Stad opeischen; en de Markgraaf VAN TARACENA, die Gouverneur van ’t Kasteel was, verklaarde zig terstond voor den Koning van Spanje, KAREL DEN III. De Franschen trokken ’er met verdrag uit, met vier stukken Kanon en twee Mortieren. Na het sluiten van den Vrede te Radstad en Baden, in ’t jaar 1714, werd te Antwerpen het bekende Tractaat van Barriere gesloten, op den 15den November des jaars 1715, na dat men aldaar over de agt en veertig bijeenkomsten op het Stadhuis gehouden had.
In de maand Maij des jaars 1746, vreesden de Gealliëerden belegerd te zullen worden door de Fransche Troupen; zij trokken ter Stad uit, na dat zij 1600 man in den Burgt gelaten hadden, en zo weinig Volk in de sterkten Oostervelt en St. Philippus, op de laagte van de Schelde, dat men bij de eerste opeissching dezelve plaats deed inruimen voor den Marquis DE BEZE. Deeze nam zijnen post in de Stad, en bezette de toegangen tot den Burgt; doch het beleg duurde niet langer dan vijf of zes dagen, dat is van den nacht tusschen den 25sten en 26sten dier maand, wanneer de Loopgraaven geopend werden, tot den 1sten Junij, toen de Gouverneur kapituleerde, en voor zijn Guarnisoen verlof kreeg met krijgseer uittetrekken.
De Fransche Ruiterbenden legerden zig, den 4den, op de schuinten, tusschen de Voorsteden Borgerhout en Dammen; en ten zelven dage, deed de Koning zijne Intrede binnen de Stad; brengende zijne Majesteit den nacht in de Abtdij van St. Michiel door.
Zeer vrugtbaar is Antwerpen geweest, in ’t voorbrengen van vermaarde Mannen: onder deeze mogen genoemd worde de beroemde Aardrijksbeschrijver ABRAM ORTELIUS; de Historie-Schrijver JOHAN BAPTIST GRAMMAIJE, de waereldberoemde Konstschilders PIETER PAULUS RUBENS en ANTHONI VAN DIJK; de Boekdrukker BALTHAZAR MORETUS; EMANUEL SCHELSTRATE, CHRISTOFFEL RUTKENS, EMANUEL VAN MEETEREN en meer andere Geleerden. PLANTIJN, de vermaardste Boekdrukker van zijne Eeuw, is wel te Tours gebooren, maar te Antwerpen genaturalizeerd. En om reden dat hij, behalven zijne Geleerdheid, zijne konst in den grond verstond, gaf hem Koning FILIPD DE II den tijtel van eerste drukker der Nederlanden; ook had hij te Antwerpen het bestier over de Koninglijke Drukkerij. Zie verder van deeze mannen, de bijzondere Artikelen.
Zie BOR, ter reeds gemelde plaatze, IX en X Boek; CHANTILLON, Verm. van Braband; Tegenwoordige Staat.