het Zuidlijkste der Eilanden, welke de Noordzee van de Zuiderzee afschermen, legt ten Noorden aan den Uithoek van Holland, aan dien kant, op den afstand van iets meer of minder dan eene Mijl. Het befaamde Water, het Texelsche Gat, anders ook het Marsdiep genoemd, stroomt tusschen beiden.
De Zuidkant des Eilands legt alzo tegen het Dorp de Helder over. Ten Zuiden en ten Westen heeft Texel vrij zwaare Duinen, die, egter, niet overal even breed zijn. Aan den Zuidwestkant heeft men de grootste breedte. Bij het Dorp de Koog, Noordwaarts gelegen, zijn ze zeer smal. Aan den Noordkant grenst het Eiland aan het Eierland. De Oostzijde heeft geene Duinen, maar moet door Dijken, tegen de hooge Vloeden, beveiligd worden.Reeds voor lang is Texel, als een afzonderlijk landschap, bekend geweest. In de Lijst der goederen, aan St. Martens-Kerk, te Utrecht, toebehoorende, vindt men het reeds in den jaare 900 vermeld. Doch in dien tijd schijnt het nog geen Eiland, maar met het vaste Land verbonden geweest te zijn. Veel verschilde de gedaante des Eilands, in dien tijd, van die het tegenwoordig heeft. Behalven zijne meerdere uitbreiding na binnen of Oostwaarts, in de Zuiderzee, strekte het zich zeer verre uit na den Westkant, in de Noordzee.
Toen de steller van dit Artikel, nog geene dertig jaaren geleeden, dit Eiland bezogt, herinnert hij zich, aldaar Landlieden te hebben gesproken, toenmaals tusschen de vijftig en zestig jaaren oud, die hem verzekerden, hoe het hun heugde, wanneer zij, in hunne aankoomende jongelingschap, met den Hooiteelt onledig waren, dat hunne landen zo verre Westwaarts lagen, dat zij, op een Zomerschen dag, niet meer dan vier vragten Hooi konden thuis haalen; terwijl tegenwoordig, het verst afgelegene Land, aan het uitrijden, het belaaden van den Wagen en het te rug keeren, weinig meer dan anderhalf uur tijds zoude vorderen. Ook herinnert zich de zelfde steller, hoe hij, op zekeren tijd, met een Kaagschipper buiten Duin wandelende, op een vasten grond, met eene soort van Gras begroeid, van den geloofwaardigen man verstondt, dat hij, in vroegere dagen, ter zelfde plaatze, menigmaalen met zijn Kaagschip voor anker hadt gelegen.
Ongelooflijk veele moeite heeft zich wijlen de kundige Alkmaarsche Regent, de Heer en Mr. R. PALUDANUS gegeeven, om door onwraakbaare bewijzen, de aloude zeer groote Westlijke uitgesrtektheid van Texel aan te toonen. Uit de aangevoerde getuigenissen van Visschers en Lootslieden blijkt, hoe op de Haaks, eene droogte, eene goede halve Duitsche Mijl in Zee gelegen, eertijds een Bosch moet gestaan hebben; als mede, dat dezelve, na verloorene Ankers visschende, telkens bleeven hegten aan de Stammen en Wortels van boomen, welke zij, zomtijds, boven water haalden; strrekkende zich deeze rassige grond langs de geheele buitenkust van Texel, naar gissing omtrent anderhalve Mijl van den wal, en wel agter het Noordlijkste Dorp de Koog, zo wijd in de breedte uit, dat men het Land uit het gezigt moet zijn, voor dat men geheel vrij van de boomen, struiken en heften is. Niet langer geleeden dan het Jaar 1776, was, bij eene verklaaring van geloofwaardige lieden, voor Notaris en Getuigen, al het bovenstaande den bovengenoemden Oudheidkenner gebleeken. De zelfde reden, welke de geheele Zeekust, tot aan den Zuidlijken Hoek van Holland, allengskens, heeft doen inkrimpen, zal ook de afspoeling van ons Eiland veroorzaakt hebben.
Intusschen, hoe algemeen men ook van gevoelen zij, dat Texel, in overoude tijden, aan den Oostkant en aan den Zuidkant, met het vaste land verbonden geweest is, ten aanzien van den tijd der afscheuringe is men ’t op verre na niet eens. Wij hebben ons eenige moeite gegeeven, om dit oudheidkundig geschil te onderzoeken, doch allerwegen zo veel duisterheid en onzekerheid gevonden, dat wij, voor ons zelven, hier omtrent niets Heiligs durven bepaalen. Dat het in de Dertiende Eeuw nog met de vaste kust vereenigd was, gelijk de Heer ALTING meende, schijnt, uit de nader aangevoerde bedenkingen van den genoemden Heere PALUDANUS, van alle waarschijnlijkheid niet ontbloot te zijn. Menigvuldige hooge Watervloeden vinden wij, in ‘s Lands aloude Kronijken, vermeld. Een derzelven zal, ten langen laatste, Texel van het vaste land afgescheurd, en aldus in zijne tegenwoordige gedaante van een Eiland gebragt hebben.
Aangaande de Historie van het Eiland Texel, in ’t algemeen, ontmoeten wij de volgende bijzonderheden.
Naa dat dit gewest, ’t zij geheel, of voor een gedeelte, eenigen tijd, aan de Utrechtsche Kerk behoord hadt, wierdt het, in den jaare 985, bij gifte van Keizer OTTO DEN III, de eigendom van DIRK DEN II, Graave van Holland; hebbende hij hetzelve, alvoorens, ter Leen bezeeten. Een geruimen tijd bleef het, zedert, in Graaflijke handen. Dus vinden wij, dat, in den Jaare 1182 of 1183, Graaf FLORIS DE III de Friezen op Texel bedwong, en hen noodzaakte, vierduizend Marken Zilver aan hem op te brengen. WILLEM DE I stelde, in ‘t jaar 1204, zijne Nigt, de Graavin ADA, op het Eiland Texel gevangen. Die van Texel hadden met de Dregter Friezen zich, in den Jaare 1288, aangekant tegen de onderneemingen van Graave FLORIS DE V tegen Westfriesland, en onderwierpen zich in den Jaare 1289. Wij vinden dat Texel, als een Graaflijk Leen, weleer is bezeeten geweest bij JAN VAN HENEGOUWEN, Heere van Beaumont, die het, bij Handvest van den Jaare 1317, alle Regten vergunde, die zijn Broeder Graaf WILLEM DE III van dien Naam, of DE GOEDE, aan die van Hoogtwouder-Ambagt en Dregterland vergund hadt. Naderhand hebben zijne Opvolgers uit den Huize van CHATILLON, Graaven van Blois, meede verscheiden Voorregten aan die van Texel gegeeven.
Naa het afsterven van GUY VAN BLOIS, verviel dit Leen aan Hertog ALBRECHT VAN BEYEREN, in of omtrent den Jaare 1398. Hij schijnt ’er zijne tweede Gemaalinne MARGARETA VAN KLEEVE mede begiftigd te hebben, dewijl men een Hanvest van haar vindt van den negenden Junij des Jaars 1401, die door Hertog ALBRECHT in den zelfden jaare bekragtigd wierdt. Ook bezat zij het naa zijnen dood, gelijk blijkt uit een Brief, gegeeven in Texel den eersten September des jaars 1405 Hertog WILLEM DE VI, Graaf van Holland, schonk op den zesëntwintigsten Maart des Jaars 1414, naar loop van den Hove, en aldus in den Jaare 1415, aan die van Texel het Poortregt en gelijke Vrijheden als die van Alkmaar bezaten, in welk Regt zij ook door Schout, Schepenen en Raade der Stad Alkmaar, in den Jaare 1434 zijn erkend. Naa het overlijden van deezen Graave heeft zijne Weduwe, MARGAREET VAN BOURGONJE, Moeder van Vrouw JAKOBA, de Heerlijkheid van Texel in Lijftogt bezeeten; ’t welk blijkt uit een Oktrooi, door haar in den Jaare 1436, gegeeven om den Polder van Waalenburg en eenige andere nabijgeleegene Polders te bedijken.
Uit kragte der bezittinge, die Vrouwe MARGARETA VAN BOURGONJE, gehad heeft, vindt men waarschijnlijk onder de Privilegien van Texel, het Handvest van Hertog PHILIPS VAN BOURGONJE, wegens den Eed, welken hij gedaan heeft aan alle de Ingezeetenen der Landen, die hem naa den dood van Vrouwe MARGAREET waren aanbestorven. Gemelde Hertog beloofde in den Jaare 1442, voor hem en zijne Naakoomelingen, de Heerlijkheid en ‘t Land van Texel in Hoogen noch in Laage Geregten ooit te zullen verkoopen of vervreemden. Die van Texel verlooren egter, onder de Regeeringe van deezen Vorst, alle hunne Regten en Handvesten, om dat zij zich, in of omtrent den Jaare 1416, met de Kennemers oproerig en wederhoorig tegen hunnen Landsheer gedraagen en getragt hadden hem de Stad Haarlem te ontweldigen. Dit Vonnis wierdt hun, in den Jaare 1456, gelijk meede het opbrengen van zeker ongewoon Haardstedegeld, kwijtgescholden, en zij in hunne Voorregten hersteld.
In den Jaare 1491, bemagtigde JAN VAN NAALDWYK Texel en Wieringen, en kreeg aldaar veel aanhang. Hij bragt omtrent deeze Eilanden den meesten Zomer door, en hieldt de Zuiderzee en Zeegaten onveilig. Die van Texel mengden zich toen ter tijd nevens de Kennemers in ’t zo genaamde Kaas-en Broodspel, waar over zij naderhand door den Hertog van Saxen gevoelig gestraft wierden. „Vijfentwintig persoonen van Texel moesten in ’t zwart, blootshoofds, ongegord en knielende, vergiffenis koomen verzoeken. De Handvesten des Eilands moesten den Hertoge in handen gesteld worden. De Hertog behieldt de straffe der Eilanderen, die tot den vijand overgeloopen waren, aan zich. Zij moesten zijn Huis sterk maaken, naar inhoud der Brieven, hun door den Raad van Holland toegezonden. Voorts moesten zij duizend Andries Guldens aan boete en twee Maanden lang vijfëntwintig Knegten betaalen, die onder den Schout van Texel staan en dienen zouden om ’t Eiland in rust te houden.”
De verlooren Voorregten zullen hun, naar alle waarschijnliikheid, of te gelijk met de andere Kennemers en Kennemervolgers, of in den Jaara 1494, weder gegeeven zijn. Het Regt, ten minsten van den Wind en de Lammertienden, die zij in Erfpagt bezaten, en welke aan den Baljuw van Medenblik waren overgegeeven, wierden hun, in het laatstgemelde jaar, wederom opgedragen. In ’t Jaar 1522, wierdt Texel, tweemaal door de Geldersche Friezen, gebrandschat. In den aanvang van Maart des Jaars 1571, deeden de Watergeuzen eene Landing op Texel. Het Huis van den Schout en eene Kerk wierdt door hen verbrand.
Dikwijls heeft Texel, door hooge Vloeden en zwaare Stormen, geleeden, en men hadt hier zwaare inbreuken in de Jaaren 1625, 1628 en 1629; doch zedert het leggen van den Zanddijk, waar door het Eierrland aan Texel vereenigd wierdt, is het Eiland meer beveiligd. In Oorlogstijden, heeft men gemeenlijk zorge gedraagen om Texel te versterken, en behoorlijk bezet te houden. In Julij des Jaars 1672, poogde de Engelsche Vloot hier eene Landing te doen; doch 't wierdt haar door eene ougewoone Ebbe, die twaalf uuren duurde, belet. Op de Ebbe volgde eene hevige Storm uit den Noordwesten, die twee vijandlijke Schepen deedt vergaan, en veele anderen zwaar beschadigde. In den jaare 1756 gebeurde bij Texel een voorval, welk merkelijk opziens baarde.
Een Duinkerksche Kaaper, in de gedaante van een Poon of Goereesche Visscherschuit, naderde een Engelsch scheepje, van Nieuw-York na Amsterdam bestemd, ’t welk thans niet verre van het Nieuwe Diep voor anker lag. Daar men geen vemoeden van Kaaperij, in eene onzijdige haven, hadt, viel de bemagtiging gemaklijk, en zeilden de Franschen, voorts, met den Prijs na Zee, den zo genaamden Praaijschipper toeroepende, Ik weet wel dat Holland en Frankrijk het eens zijn. Welhaast viel de Engelsche Gezant hier over klagtig bij de Algemeene Staaten, eischende dat de Prijs, in den zelfden staat als hij genomen was, zou worden te rug gegeeven. Zo gelukkig slaagde hier in de Staatsche Gezant aan ’t Fransche Hof, de Heer LEST VENON VAN BERKENRODE, hoewel met zeer veele moeite, dat, in de te rug gave van Schip en Laading, eerlang aan den eisch van den Engelsman voldaan wierdt.
Op de reize van den Prinse Erfstadhouder met zijne Gemaalin, in den Jaare 1768, door de voornaamste Gewesten van Holland, hadt ook Texel de eere der tegenwoordigheid van het Vorstelijk paar. Het genoot, op de Reede, een Watervermaak, ’t welk, van wijd en zijd, eene menigte nieuwsgierigen lokte. Bij de aankomst aan de Helder, wierden hunne Hoogheden begroet met Eereschooten van de Batterijen, die bij Kijkduin en op het Strand geplakt waren. Nevens vijf Oorlogschepen, onder bevel van den Vice-Admiraal ROEMER VLACQ, lagen ’er zeven Admiraliteits Jagten op de Reede. Straks naa de komst van hunne Hoogheden op een dier Jagten, zag men van hetzelve de Vlag van den Admiraal Generaal waaien, en wierden dezelve met eenëntwintig schooten van de Oorlogschepen begroet.
In een oogenblik zag men van de masttoppen der Oorlogschepen de Vlaggen van alle bekende volken waaien, die ‘s avonds even spoedig wederom verdweenen. Naa de overnachting, in een der Jagten, op de Texelsche Reede, begaf zich het Vorstlijk paar, ‘s anderendaags morgens, na het Admiraalschip de Phenix, hieldt ’er het Ontbijt, geduurende ’t welk men de Schepen verscheiden verrigtingen zag doen, en vertrok van daar na den Texelschen Wal, om het Eiland te bezigtigen. In vreugdebedrijven zogt hier de een den anderen den loef af te steeken. Eene aartige verrassing, voor hunne Hoogheden, was de verwelkooming, uit naam van de Regeeringe des Eilands, in schoone en welgepaste dichtregels. De Heer BALTHAZAR HUIDECOPER, Baljuw van Texel, overbekend door zijne Dichtkunde, hadt ze opgesteld en den Eilanderen toegezonden.
In den Jaare 1778 deedt men, op Texel, eene ontdekking, in zich zelve van klein belang, doch voor den Oudheidkundige van veel gewigts. Onder het graaven in zekere Hoogte, bij het Dorp de Waal, Sommeltjesberg geheeten, vondt men eene aloude Begraafplaats, en in dezelve verscheiden gereedschappen en sieraaden, aanwijzende hoe men ’er, weleer, een voornaamen Held, of anderen man van aanzien, ter aarde hadt besteld. Van meer belangs, ten algemeenen beste, was de aanleg van eene nieuwe Haven, ten Oosten van het Eiland, op verzoek van de Kaag- en Ligterschippers aan zijne Hoogheid, toen dezelve, in den Jaare 1778, eenen keer na deeze oorden deedt. Op ‘s Vorsten veelvermogende voorspraak bij ‘s Lands Staaten, maakte men wel haast eenen aanvang van het werk, en zette het met zo veel spoeds voort, dat in het laatst van September des Jaars 1780 de nieuwe Haven geopend wierdt. Ruim genoeg is deeze Haven, voor belaadene Ligterschepen, om, met staande Zeilen, daar te kunnen binnen laveeren. Het getal der Vaartuigen, welke zij kan bevatten, is vrij aanmerkelijk.
Twee weeken na de eerste opening, telde men ’er reeds bij de zestig, van allerlei slag, welke ’er eene wijk- of legplaats zogten. Hoewel deeze Haven alleenlijk van dienst is voor kleine Vaartuigen, zij dient, nogthans, eenigermaate, ter vergoedinge van een verlies, door Texel gelegen, in het verloopen van de Horst, een Zandbank, welke eertijds, met een bolronden rug, aan de Zuidzijde van het Eiland na den kant van de Helder plagt uit te steeken. Behalven de kleinere binnenlandsche schepen, vonden de Koopvaardijvaarders, uit Zee koomende, daar agter eene veilige legplaats tegen de inloopende golven der Zee.
Nog geene dertig jaaren geleeden, hielden meer dan honderd schepen, van allerlei grootte, daar agter winterlaage, tot geen klein voordeel der Eilanderen, vooral van het nabuurig Dorp de Hoorn. Sedert is de diepte, agter den nuttigen Zandbank, allengskens toegenomen, en de uitsteekende punt omgekruld: zo dat dezelve, thans, met den vasten Wal van het Eiland vereenigd is. Naijver, of eenige andere reden, zal de oorzaak geweest zijn van het opschorten en staaken der maatregelen, ’t eenigen tijd in ’t werk gesteld, om het ontstaan diens voorvals te verhinderen.
Van den algemeenen toestand des Eilands zullen wij nu nog eenig verslag doen. Volgens de jongste meeting, beslaat Texel, binnen de Dijken en Duinen, eene uitgestrektheid van zevenduizend tweehonderd vijfënzestig Morgens en zesënnegentig Roeden, Rijnlandsche maate. Bij het opmaaken der Verpondingslijsten, in den Jaare 1749, telde men, op het geheele Eiland, twaalfhonderd en acht Huizen, en vijf Molens. Een dier Molens, in het Dorp Koog, is, zints dien tijd, afgebroken. Behalven verscheiden Buurten en Gehugten, telt men ’er zes Kerkdorpen: den Burg, de Hoorn, Oosterend, de Waal, Koog en het Oude Schild. Het Nieuwe Schild mag insgelijks den naam van Dorp draagen, om de menigte van huizen en bewooners. Van het eertijds zeer aanzienlijk Dorp de Westen is niets meer overig, dan de Kerktoren en eenige hier en daar verspreide Huizen.
Van de opgetelde Dorpen, die ieder hunnen afzonderlijken Leeraar hebben, is de Burg het voornaamste. Zie daar van een afzonderlijk Artikel, Deel VIII. bl. 1156.
De Doopsgezinden zijn er vrij talrijk. Tegenwoordig, egter, zijn ’er niet meer dan vier Vergaderplaatzen. De leden dier Gezinte aan den Hoorn, tot de vereenigde Vlaamsche en Waterlandsche behoorende, staan op zich zelve. Die van Burg, Waal en Oosterend, hoewel zij ieder eene Vergaderplaats hebben, zijn eene vereenigde Gemeente, tot de zo genaamde Vlamingen of Friezen behoorende. Wijders vindt men ’er ook veele Roomschgezinden, die in ieder Dorp, behalven aan de Waal, eene Vergaderplaats hebben. Uit dit alles is gereedelijk af te leiden, dat het getal der Opgezeetenen geenzins gering is.
De Regeering, het geheele Eiland betreffende, bestaat uit Schout of Baljuw, vier Burgemeesteren en zeven Schepenen. Van de laatstgenoemden worden twee uit de Burg gekoozen; uit ieder der overige Dorpen één.
Een voornaame tak van bestaan der Opgezeetenen, is de Schaapenteelt. Door de verzending van Lammeren, Wolle en de vermaarde Texelsche Kaas, geeft deeze neering een aanmerkelijk vertier. Daarenboven heeft men ’er zeer goede bouw-, en uitsteekende Wei- en Hooilanden. Het Rundvee valt ’er gemeenlijk tamelijk zwaar. Als eene bijzonderheid moeten wij hier aantekenen, dat men slegts eene enkele reize, en toen nog voor een korten tijd, van de Veepest bezogt geweest is. Nog andere Opgezeetenen geneeren zich met de Scheepvaart, de Visscherij of het lootzen van uitgaande en thuiskoomenda Koopvaardijschepen.
Van het nabuurig Eilandtje, Eierland genaamd, ten Noorden aan Texel grenzende, is op een afzonderlijk Artikel gesproken. Zie Deel XIII. bl. 238.