Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

STAVOREN

betekenis & definitie

eene Stad in Friesland, in rang de zevende, doch, ten aanzien van haaren oorsprong en oudheid, verre weg de eerste onder de Steden van het Gewest, gelegen in het Zuidlijk gedeelte, op eenen uithoek aan de Zuiderzee, op den kleinsten afstand van Holland, tegenover Enkhuizen, ’t welk, bij helder weder, van daar meestal kan gezien worden.

De reden en oorsprong der benaaminge is onzeker. Alles, wat men deswegen heeft aangevoerd, koomt op losse gissingen neder. Indien Sterum, onder welken, naam deeze Stad bij het Friesche landvolk bekend is, de eigenlijke en oorspronklijke benaaming ware, zou ’er eenige grond zijn voor het gevoelen der zulken, welke dezelve afleiden van het woord Sturii of Sturiërs, eene Volkplanting, eertijds in de nabuurschap der Stad gevestigd, en reeds bij PLINIUS vermeld. Doch hier mede schijnt niet gemaklijk te kunnen overeen gebragt worden, dat men, in oude Gedenkschriften, van de Plaatze, onder dien naam, geen of zelden gewag gemaakt vindt. Veiligst laaten wij deeze zaak in ’t midden.

Even veel onzekerheids heeft ’er plaats, omtrent den tijd, in welken de eerste Oorsprong der Stad moet gezogt worden. Met zommigen den aanvang der bouwinge te stellen, driehonderd jaaren vóór onze gemeene jaartelling, schijnt in het buitenspoorige te loopen. Liefst willen wij, ook hier omtrent, onze onkunde belijden, en berusten in ’t algemeen gevoelen, waar in allen over een stemmen, dat Stavoren zekerlijk van eene zeer hooge oudheid is, en vroeger, dan veele thans vermaarde Nederlandsche Steden, eene bloeiende en rijke Koopstad was.

De Friesche Historieschrijver SCHOTANUS, veele gissingen aangaande de oudheid der Stad op de lijst der fabeltjes aanschrijvende, getuigt ’er, nogthans, van, dat „Stavoren eertijds is geweest de grootste, rijkste en sierlijkste Stad van geheel Friesland, de Stoel der Friesche Koningen; eene magtige Koopstad, met eene zeer bekwaame Haven.”

In den aanvang der Negende Eeuwe was Stavoren in zo veel aanziens, dat zekere ODULFUS, het hoofd en de bestuurder der Kerke aldaar, buiten de Stad, aan den Stroom het Vlie, een Klooster van twaalf Kanunniken stigtte, ‘t welk, naar zijnen naam genoemd, en zedert zeer vermaard wierdt; tot dat men geraaden vondt, van wegen de aanspoelingen der Zuiderzee, welke het met den ondergang dreigden, het gewijde gestigt, landwaarts, in het nabuurig Dorp Hemelum te verplaatzen. Voorts schijnt het Regtsgebied van Stavoren, al vroeg, eene tamelijke uitgebreidheid gehad te hebben, naardien wij hetzelve, eenige jaaren vóór einde der Elfde Eeuwe, met den titel van Graafschap benoemd vinden; in welke hoedanigheid hetzelve aan de Utrechtsche Kerke wierdt geschonken. Dit viel voor in den Jaare 1077, en wierdt, twaalf jaaren daar naa, herhaald. Te weeten, eer nog; ons Gemeenebest zijne tegenwoordige gedaante hadt aangenomen, ontmoette men, ginds en elders, verscheiden Steden van de overigen geheel onafhankelijk, die nu eens met de Utrechtsche Bisschoppen, of de Hollandsche Graaven in vriendschap stonden, dan wederom overhoop lagen.

Stavoren, naar gelange van deszelfs aanzien en rijkdom, verdient eene hoofdplaats op de lijst van zulke Steden; waar van ’s Lands Geschiedenissen menigvuldige voorbeelden uitleveren. Zo wierdt Graaf FLORIS DE V aldaar, ’t eenigen tijde, voor Heer erkend en gehuldigd; doch verdreef men vervolgens van daar des Graaven Schouten, inzonderheid door aanhitzing van den Abt van het St. Odulphus-Klooster, boven vermeld, welke, binnen Stavoren, zich geen gering gezag hadt weeten toe te eigenen. Geduurende de verdeeldheden tusschen de reeds Staatsgezinde Hollanders en nog Spaanschdenkende Friezen, wanneer men goedvondt, uit Noordholland, eenen togt over Zee te doen, moest Stavoren, zomtijds, den eersten aanstoot lijden; uit welken hoofde men, door middel van een sterk Kasteel of Blokhuis, de aanvallen zogt te weeren.

Niet alleen met de Hollandsche Graaven stonden die van Stavoren, bij wijlen, in gemeenschap; hunne betrekkingen strekten zich uit tot zelf buitenslands, en genooten zij daar door, boven hunne landgenooten, zeer aanzienlijke Voorregten. Stavoren was een lid van het vermaarde Hanze-Verbond, en bekleedde, onder de leden diens lichaams, in rang de derde plaats. Als zodanig voerde het, ’t eenige tijde, Oorlog tegen twee Zuster-Steden, Hamburg en Lubek, over eenige geschillen, het Verbond betreffende, hoewel de twist spoedig wierdt bijgeleid. Door hunne gunstige legging tot den scheepvaart, gaven die van Stavoren, meer en meer, eene grooter uitgebreidheid aan hunnen Koophandel. Zij waren de eersten, welke den weg baanden door de vermaarde Zeeëngte de Zond na de Oostzee.

Van veel belangs was deeze onderneeming, onder andere voor de Deenen, als die dus gelegenheid vonden, om, op eene gemaklijke wijze, verscheiden voortbrengzelen van hunnen grond te slijten, welke zij tot nog toe hadden moeten behouden, of die niet dan met groote moeite en kosten konden verzonden worden. De Koning, welke, ten tijde der ontdekkinge, op den throon zat, begreep dit. Van hier dat hij, zo ras, de Scheepvaart door de Zond eenigen opgang maakte (en, dit gebeurde spoedig) aan de Schippers van Stavoren het Voorregt schonk, om vóór de Schippers van alle andere Natiën, Landen en Steden, voortgeholpen te worden in het betaalen van den Tol, welke van alle Schepen, die deeze Zeeëngte bevaaren, gevorderd wordt. Tot op den huidigen dag houdt dit Voorregt stand, gelijk ook de aloude gewoonte, om, met het eerste Schip, een stuk Leidensch Laken, aan zijne Deensche Majesteit, ten geschenke te doen toekoomen. Andere verbintenissen wierden, van tijd tot tijd, door die van Stavoren, met de Deensche Koningen aangegaan of vernieuwd; en niet slegts met deeze, maar ook met de Koningen van Zweeden, Schotland en Frankrijk: alle welke hunnen Koophandel en Scheepvaart aanmerkelijk begunstigsten.

Inzonderheid moet de laatstgemelde verbintenis zeer naauw en van een bijzonderen aart geweest zijn. Immers vindt men aangetekend, dat wanneer, geduurende den Oorlog tusschen den Franschen Koning en Keizer KAREL, DEN V, de scheepvaart op Frankrijk aan alle andere Nederlanderen verbooden was, dezelve alleen voor de ingezeetenen dier Stad vrij en open wierdt gelaaten. Uit alle deeze oorzaaken steeg het aanzien en vermogen van Stavoren tot eene, zeer aanmerkelijke hoogte. Met zommigen, egter, te beweeren, dat het regt of de magt der Stad zich heel tot Nijmegen, in Gelderland, hebbe uitgestrekt, schijnt aan regtmaatige tegenspraak onderhevig, zo lang men daar voor geenen anderen grond heeft, dan zeker Opschrift, in eenen steen uitgehouwen, welk men in de gemelde Stad leest: Huc usqne regnum Stauriae; dat wil zeggen, „tot hier toe strekt het gebied van Stauria.”

Meer zekerheids is ’er aan het gevoelen, volgens ’t welk Stavoren, eertijds, eigen Halsregt oeffende; gelijk blijken kan uit het getuigenis van SCHOTANUS, verhaalende, hoe in zijnen leeftijd, tusschen de Stad en het Dorp Scharl, een weinig ten Zuidoosten van daar gelegen, een stuk Lands met den naam van Galgevenne wierdt bestempeld, om dat het tot de gewoone Geregtsplaats diende. Geld zal men ’er, waarschijnlijk, ten tijde van den bloeienden staat der Stad, gemunt hebben. Nogthans twijfelen zommigen, en onder andere SCHOTANUS, aan de echtheid der penningen, ten eenigen tijd bij Stavoren gevonden, en die onder de Regeering van Koning RADBODUS of RADBOUT zouden geslagen zijn. De eene, van zilver, voerde tot Opschrift: Adgillus Secundus Frisiorum Rex; „Adgillus, de tweede Koning van Fries land”; de andere, van goud: Moneta aurea Civitatis Stauriensis; „Gouden Munt der Stad Stavoren.”

’t Is hier eene voegzaame plaats, om van eene vermaarde bijzonderheid, onze Stad betreffende, een kort verslag te doen.

Zeer bekend, uit de aloude Kronijkschrijvers, zijn twee vertellingen, raakende de weelde, en den ondergang van Stavoren, nevens de oorzaak, welke den laatsten zoude berokkend hebben. Om een denkbeeld te geeven van het aloude vermogen der Stedelingen, en tot welk eene buitenspoorige dertelheid dit hen vervoerde, verhaalen de aloude Kronijken, dat zij, behalven de pragt, welke binnen hunne huizen regeerde, hunne Stoepen en Huisdeuren met goud overtrokken; van waar hun de naam van de verweende kinderen van Stavoren wierdt gegeeven. Waarschijnlijk zal de grond der zaake niet dieper gelegen hebben, dan dat de Stedelingen aan hunne Stoepen, hier en daar, eenig verguldzel zullen geleid hebben.

De andere vertelling luidt aldus. Eene rijke Koopmans Weduw zondt, op zekeren tijd, een van haare Schepen na Dantzig, met bevel aan den Schipper om de rijkste en kostbaarste laading van daar te haalen, zonder de soort der goederen te bepaalen. Naa volbragte reize en bij zijne aankomst in de Haven van Stavoren, door de eigenaares van zijn Schip na de ingelaadene en medegebragte goederen gevraagd zijnde, de schoonste en beste Tarwe, was des Schippers antwoord. Misnoegd over zulk eene lastkwijting; en alzo zij deeze goederen verre beneden haar vermogen schatte, vraagde zij den Schipper, aan welke zijde, van het Schip hij de laading hadde ingenomen. Op het antwoord aan Bakboord: „Dewijl gij”, hernam hier op de dartele Weduw, „de Tarwe aan Bakboordzijde hebt ingenomen, zo kunt gijdezelve aan Stuurboordzijde wederom in Zee werpen.”

De Schipper, dus gaat de vertelling voort, volbragt deezen last, doch hadt dien naauwlijks volvoerd, of de geduchte hand der hemelsche Voorzienigheid verrigtte een wonder, ter oogschijnlijke straffe over deeze dartelheid, en te gelijk ter beteugeling van de weelde der Stedelingen. Ter plaatze, alwaar de Tarwe was in Zee geworpen, niet verre van de Haven, rees een Zandbank op, uit welken vervolgens Airen groeiden, die wel de gedaante van Korenairen, doch van binnen geene Korrels hadden. Van de ondaad der Weduwe zou de Zandbank den naam van het Vrouwenzand ontleend, en dezelve ten gevolge gehad hebben, dat de Haven nu voor zwaar belaadene Schepen ongenaakbaar geworden zijnde, de Stad, zedert, van haaren bloei en welvaart een groot deel zoude verlooren hebben. Dus luidt de berugte vertelling, in welke de leezer zekerlijk zeer veel fabelagtigs zal hebben opgemerkt. Tot narigt der zulken, welke der plaatslijke gelegenheid in deezen oord niet kundig zijn, kan het volgende dienen.

’Er groeit, in de nabuurschap, ten Zuiden van Stavoren, een gewas, ’t welk eenigermaate het voorkoomen van Koornairen heeft. Doch de plaats, op welke men dit Gewas aantreft, is niet het nog heden genaamde Vrouwenzand: want dit legt, op eenigen afstand van de Friesche Kust in de Zee, en altoos onder water; maar men vindt het op het dus genaamde Roode Klif, aan den vasten wal, zijnde eene soort van Duin, over welke de gewoone Rijdweg, ten Zuiden, voorbij Stavoren loopt. Daarenboven blijkt, bij eene naauwkeurige bezigtiging van de berugte Plant, gelijk de steller van dit Artikel, in eigen persoon en op de plaats zelve, ondervonden heeft, dat de dus genaamde Koornairen aan deezen plek gronds geenzins zijn bepaald, maar overal, alwaar men Duinen aantreft, gevonden worden. Zij zijn, naamelijk, niets anders dan eene soort van Helm, welke men, in veele oorden van Holland en Zeeland aantreft, als van uitsteekenden dienst om aan den lossen grond eenige vastigheid te geeven, en het overstuiven van het Zand te beletten.

„De verre en wijdvoortkruipende Wortelen”, gelijk in het Bijvoegsel op DODONEUS te regt wordt aangemerkt, „plegen het zandt bij een te houden, en te beletten dat het van den windt niet wechgedreven, en ook met het eerste Zeewater niet afgespoelt wordt: want zonder deze Helm zouden de Duinen leeg, en het Zaailandt met Zandt bedekt en vermagert worden.”

Met dit alles is het niet onmogelijk, dat de dartelheid eener schatrijke Vrouwe (want waar toe kan de weelde den mensch niet vervoeren?) tot het boven verhaalde bedrijf bevel kan gegeeven hebben; en dat het bijgeloof der Eeuwe, wanneer naderhand, op of bij de plaats, alwaar de Tarwe was in Zee geworpen, een Zandbank oprees, de reden daar van in het buitenspoorig bedrijf gezogt heeft.

Alleenlijk willen wij den Leezer doen opmerken, dat het sprookje wegens de ledige Koornairen, om boven aangevoerde redenen, van allen grond ontbloot is. Intusschen is het waarschijnlijk, dat, nevens andere oorzaaken, het ontstaan van droogten, in de nabuurschap der Haven, ter verminderinge van den bloei en welvaart van Stavoren, niet weinig kan hebben toegebragt.

Behalven deeze, troffen, van tijd tot tijd, de Stad nog andere rampen. Een zwaare Brand leide ‘er, in den Jaare 1421, weinig minder dan vijfhonderd Huizen aan koolen. Als de Watergeuzen, in den Jaare 1572, de Stad bemagtigd hadden, verlieten zij dezelve, op de aannadering van eenige Vaandelen Duitsche en Waalsche Knegten; niet evenwel, zonder alvoorens een derde deel der Stad in brand gestoken, en de rest geplonderd te hebben.

Van het St. Odulfus-Klooster hebben wij boven gewag gemaakt. Om den alouden staat der Stad te doen blijken, verdienen nog de volgende bijzonderheden, wegens dit Gestigt, te worden opgemerkt.

Meer Zuidwaarts, dan het naaderhand herbouwd wierdt, lag in ’t eerst dit Klooster bij Zijne Oorspronklijke stigting. De wijde waterplas, naamelijk, welke thans de tusschenruimte tusschen Enkhuizen en Stavoren beslaat, was eertijds, meestal, droog land, en door dezelve slegts een niet zeer wijde doorvaart. Men zag ’er vrugtbaare Akkers, zelf een Bosch, de Kreil genaamd, als eene droogte, in deezen oord, nog heden bij de Zeelieden, onder dien naam, bekend. Afkabbelingen en overstroomingen deeden, allengskens, de Waterplas aangroeien.

Tot een weinig naa het midden der Veertiende Eeuwe stondt het Klooster op zijnen ouden grond. Van wegens de steeds toeneemende Watervloeden wierdt men, omtrent dien tijd, te raade, het gewijde Gestigt in de Voorstad van Stavoren, ten Zuiden daar van gelegen, over te brengen. Door den zwaaren Brand, boven vermeld, wierdt het van de overige Huizen der Stad afgescheiden, en daar buiten geslooten. De verplaatzing na Hemelum gebeurde kort daar naa.

Intusschen was het eerste Klooster nog niet geheel verdweenen. In den Jaare 1430 zag men daar van nog de Kapelle, vermits het Kerkhof zeer hoog lag. Volgens het getuigenis van SCHOTANUS, die in den Jaare 1664 schreef, leefden, in den Jaare 1620, nog lieden te Stavoren, welke in St. Odulfus-Klooster, staande in het Zuideinde der Stad, de Misse gehoord, en in de Kerk eene Friesche Lieve Vrouw, staande op het Altaar met een Frieschen hoofddoek gehuld, gezien hadden.

Zommigen hadden ook geheugenis van eene dubbele buurt Huizen, en ’er zelve in gewoond, de Kerkstraat genaamd, in het Noordwesten der Stad. Daarenboven hadden zij nog gekend de wooning des Kasteleins van het Blokhuis of Kasteel, van een fraaien Boomgaart voorzien. Bij het leeven dier luiden was dit alles onder den vloed begraaven.

Behalven dit Mannen-, hadt men ook, bij ouds, te Stavoren een Klooster van Bagijnen. Het was een zindelijk gestigt, liggende in lommerrijk geboomte, en van eene fraaie Kerk voorzien. Het verarmde allengskens, zo dat de Bagijnen met weeven den kost moesten winnen. Eene derzelven, om dat zij door de Moeder van het Klooster, naar haare meening, onder eene te strenge tucht wierdt gehouden, zogt zich door een vreemd middel van dat juk te ontslaan. Zij stak den brand in het Klooster, en verkreeg aldus haare Vrijheid.

Van wegen de aloude vermaardheid der Stad Stavoren, vonden wij niet ongeraden, de bovenstaande bijzonderheden te verhaalen. Van den tegenwoordigen staat der Stad zullen wij nu nog een kort verslag doen.

De gedaante van Stavoren is een langwerpig vierkant, welks langde zijden Noord- en Zuidwaarts loopen. Rondom loopt een aarden Wal, in welken men, aan den Noordwestkant, nog overblijfzels van het oude Blokhuis ziet. Men heeft ’er drie Rijd- en twee Waterpoorten: de eerste zijn de Noorderpoort, de Koepoort en de Zuiderpoort; de twee andere, de Noorder- en de Zuiderpijp, zijnde overwelfde Boogen of Sluizen, hoedanige men, in Friesland, Pijpen noemt. Voorheen hadt men ’er twee Uitwateringen of Sluizen door welke de twee Vaarten, van binnenslands koomende, zich plagten te ontlasten.

De eene, of de Zuidelijke Uitwatering, is al voor lang gestopt. Het Noordlijk binnenlandsche Water loopt buiten de Stad, door de Stads Graft, en valt, door een dubbelen Val- of Wipbrug, in de Haven. Deeze is tamelijk ruim en breed, doch heeft het ongemak, dat de beide Hoofden, welke de Buitenhaven uitmaaken, bijkans Zuidoost en Noordwest loopen. Hier door is de slag van water, bij hevige stormwinden, zeer aanmerkelijk. De onstuimige Zuiderzee werkt onmiddelijk op de Sluisdeuren, en kunnen ’er de Schepen naauwlijks veilig leggen. Om de eene en andere reden, om de Stad, en, gevolglijk, dien geheelen Uithoek der Provincie voor inbreuk te beveiligen, en aan de Schepen eene veilige legplaats te bezorgen, hebben ‘s Lands Staaten, in den voorleeden Jaare (1791) zich genoodzaakt gevonden, tegen den gedreigden ramp de gepaste voorzorge te gebruiken.

Volgens het gemaakte Ontwerp zullen de beide Havenhoofden verleid, en aan dezelve eene andere strekking, meer Zuidwaarts loopende, gegeeven worden. Terwijl wij dit schrijven, heeft men met het verleggen van het Zuiderhoofd reeds eenen aanvang gemaakt. Op eene zeer groote somme zal deeze noodzaakelijke verbeteringe der Provincie te staan koomen.

Te Stavoren vindt men niet meer dan ééne Kerk ten dienste der Hervormden. Het is een zindelijk gebouw, van binnen van een fraai Orgel voorzien, en pronkende met een sierlijken spitzen Toren, die een weinig van de Kerk staat. Volgens overlevering zou men, tot het gestigt, veel houts gebruikt hebben, gegroeid in het eertijds vermaarde Bosch de Kreil, doch al voor lang onder het water van de Zuiderzee bedolven.

Twee Leeraars, de eene van welke te gelijk Rektor van het Latijnsche School is, verrigten hier den gewijden dienst. Voorts heeft men ’er eene Gemeente van Doopsgezinden, welker Vergaderplaats weinig aanziens heeft, en die thans bediend worden door eenen Leerling van het Amsterdamsche Kweekschool, behoorende aan de Gemeente bij het Lam en den Toren.

Voorts is ’er ook een Statie van Roomschgezinden. Het Stadshuis, staande in het midden der Stad, is een nieuw Gebouw, hebbende, onder andere, eene fraaie Raadkamer. Als eene zeldzaamheid tekenen wij hier aan, dat, bij de afbraak van het oude Stadshuis, in een der muuren twee gouden penningen bemetzeld gevonden wierden, ieder van welke een halven Pistool waardig was.

Voorts ontmoet men te Stavoren geene openbaare gebouwen. De Burgerhuizen zijn, veelal, zindelijk betimmerd. Veele derzelven, hoewel het uitwendige zulks niet altoos aankondigt, draagen kenmerken van eene aanzienlijke Oudheid, in de zeer dikke en zwaare muuren. De steller van dit Artikel herinnert zich, in meer dan één huis, voorgevels gezien te hebben, van meer dan drie voeten dik: in voege dat de breede Vensterbanken tot zitplaatzen konden dienen.

Gelijk van ouds, bestaan nog heden de meeste Ingezeetenen van den Scheepvaart. Wanneer deeze bloeit, worden ’er zeer veele Schepen, vooral Koffen, getimmerd. Andere handwerken, daar mede verwant, zijn dan ook in merkelijken bloei.

Voorheen bestondt de Regeering van Stavoren uit twintig persoonen, te weeten acht Burgemeesteren en twaalf Gemeentsluijden of Vroedschappen, van de eerste van welke jaarlijks twee nieuwe Leden verkoozen wierden, door den Stadhouder van het Gewest, uit eene Nominatie gemaakt door en uit de Gemeentsluijden; welke hun leeven lang in ’t bewind bleeven. In den jaare 1768 is in het getal der Wethouderen eenige verandering voorgevallen, zijnde hetzelve, op het eenpaarig verzoek der Regeeringe, bij een Reglement van den tegenwoordigen Stadhouder, op twaalf persoonen, vier Burgemeester en acht Vroedschappen, verminderd. Intusschen is ons berigt, dat, zedert, de Vroedschappen wederom tot het oude getal van twaalf persoonen zijn opgeklommen, agtervolgens het regt van Ampliatie, Explicatie en Alteratie, in het slot van het nieuwe Reglement, door den Stadhouder aan zich gehouden.

< >