GEORGE of JORIS VAN LALAING, GRAAF VAN RENNENBERG was dus gebijnaamd naar eenen zijner Oomen, van welken hem de Graaflijke tijtel was aanbestorven. Zijn Vader was geweest Stadhouder van Gelderland; en gelijk het Krijgsmansampt toen veelal van den Vader op den Zoon afdaalde, begaf onze RENNENBERG zich insgelijks in den oorlog.
Naa dat Friesland en Groningen nevens de Ommelanden, in den Jaare 1576, de Spaansche zijde verlaaten, en die van WILLEM DEN I of der Staaten hadden gekoozen, wierdt hij eerst Kapitein over eene bende van Ordonnantie, en vervolgens Kolonel over tien Vaandelen Voetvolk, die, kort naa de verandering der gemelde Gewesten, derwaards wierden gezonden; hij zelf wierdt, bij voorraad, tot Overste van Friesland en Groningerland aangesteld. In ’t laatst van December wierdt hij in de Stad Groningen staatelijk ingehaald. ’t Leedt ook niet lang of hij bragt te wege dat de Spaansche Bezetting, in gevolge van het gemaakt verdrag, betaaling van de Stad en het Landschap ontvangen hebbende, Groningen ruimde. Kort daar naa, in ’t volgende Jaar 1577, ter gelegenheid dat de Heer VAN BILLY een aanslag op Groningen en Leeuwaarden ondernam, wierdt RENNENBERG, door de Algemeene Staaten, aangesteld tot vasten Stadhouder over Friesland, Groningen, Drente, Twente en Lingen. Dit gebeurde in zijne afweezigheid; doch zo ras hadt hij van deeze bevordering geene kundschap ontvangen, of hij begaf zich na Friesland, en aanvaardde zijn bewind in zulker voege, dat men zich, ten dienste der Landen, van hem veel goeds beloofde. Twee Vaandels Hoogduitsche Krijgsknegten van een vijandelijk Regiment, die in de Schanssen te Oostmahorn, in de Lemmer, te Slooten, te Makkum en te Hindelopen, in bezetting lagen, wist hij, behendiglijk, door het toezeggen van eenige betaalinge, te vreden te stellen, en tot het vertrekken uit de Provincie te beweegen. Vervolgens deedt hij de Schanssen, op de gemelde plaatzen, slegten, en stelde daar naa de boeren en opgezeetenen ten platten Lande van Friesland in ’t geweer, onder éénen Hopman in elke Grietenij. In Groningerland, daar hij deeze zelfde schikking dagt in te voeren, ontmoette hij veel tegenstands, en was genoodzaakt van zijn oogmerk af te zien. Nogthans bragt hij te wege dat de Burgten te Leeuwarden en Groningen, wat laater, insgelijks geslegt wierden.Tusschen Groningen en de Ommelanden was, in het zelfde jaar, als RENNENBERG tot Stadhouder van dat Gewest was aangesteld, een hevige twist ontstaan, die, gedeeltelijk door zijne bemiddeling, wierdt bijgelegd. De Ommelanden dreeven, vrijheid te hebben tot het doen van sommige neeringen, waarin zij door die van Groningen belemmerd wierden. Deeze twist barstte welhaast in daadlijkheden uit. RENNENBERG hieldt, in ’t eerst, de zijde der Stad, en bragt, door zijne tusschenspraak bij de Algemeene Staaten, te wege, dat door deezen vrijheid wierdt gegeeven tot het slegten van den Schans te Delfzijl, waar uit de Ommelanders zich anderzins zouden hebben kunnen verdeedigen. Naa lang over en weder handelens, wierdt de twist door des Stadhouders tusschenkomst, ten laatste, bijgelegd.
Merkelijke verandering maakte RENNENBERG, in den jaare 1578, in de Provincie Friesland. Het Hof weigerde hier Don JAN VAN OOSTENRYK voor vijand te verklaaren; waarom de Stadhouder RENNENBERG den President en eenige Leden in verzekering deedt neemen. Voorts verkoos hij eenige nieuwe Raadsheeren, verstelde de Regeering in verscheiden Steden, en bragt luiden in ’t bewind, die hem scheenen den Vaderlande beter toegedaan te zijn. Ook deedt hij CUNERUS PETRI, Bisschop van Leeuwarden, om zijnen ijver voor de Spaansche Regeeringe, vatten, en, kort daar naa, in ’t Klooster te Bergum, opsluiten; daar hem achthonderd guldens tot zijn onderhoud wierden toegelegd. Doch de Bisschop, dien dit leeven verveelde, ontvloodt eerlang, en bragt het overschot zijner dagen te Keulen door.
Door alle deeze bedrijven wierdt de Graaf van RENNENBERG hoe langer hoe aangenaamer bij ’s Lands Staaten, en zijn betoonde vlijt, wat laater, vergolden met het Stadhouderschap van Overijssel en Lingen, dat hem, voormaals, door de Algemeene Staaten wel was opgedraagen; doch nu, door de Staatschgezinde Edelen en Drosten, met ’er daad verzorgd wierdt. Deezen dienst vergoldt hij hun, met het vernietigen van het Provinciaal Geregtshof, door den Koning te Vollenhove opgericht. Voorts poogde hij de Steden Deventer en Kampen, die nog Hoogduitsche Bezetting in hadden, te bemagtigen. De Stad Kampen wierdt met geringe moeite veroverd. Meer werks hadt het in, zich te verzekeren van Deventer, dat, naar de wijze dier eeuwe, beter dan Kampen was versterkt. SONOI, ’s Prinsen Stedehouder in ’t Noorderkwartier van Holland, liet, terstond naa het berennen der Stad, de loopgraaven delven, tegen over de Brinkpoort. De Bezetting, de burgers mistrouwende, hadt hen, al vóór het beleg, ontwapend, en dwong hen nu dagelijks aan de Stads wallen te werken. Van buiten en binnen wierdt alles aangewend, wat ter bemagtiginge of verdeediginge der Stad kon strekken. Doch ’t beleg wierdt flaauwer voortgezet, naa dat SONOI, door de Staaten van Holland, was t’ huis ontbooden. RENNENBERG liet hierop de gantsche Bezetting van Kampen voor Deventer koomen, en kreeg, eerlang, meer versterking van Volk. Don JAN VAN OOSTENRYK was midlerwijl overleeden. Van den inhoud der brieven, aan deezen, naa zijnen dood, die toen nog niet rugtbaar was, door die van Deventer gezonden, waarin zij hem kennis gaven van den toeneemenden nood der Stad, kreeg RENNENBURG kennis uit Keulen, en wist ’er zich naar te schikken. De Graaf, geen kommer hebbende voor ontzet, deedt de Stad hevig beschieten; op den veertienden November des Jaars 1578, ging zij, bij verdrag, over. Het Staaten volk, dat in Kampen en Deventer gelegd wierdt, maakte het zo grof, met knevelen en kwellen der Burgerije, dat RENNENBERG het, eerlang, van daar deedt vertrekken.
Door deeze en diergelijke bedrijven, gedroeg zich de Graaf van RENNENBERG als een vijand van Spanje, en een ijverig voorstander van de zaak der Vrijheidgezinde Nederlanderen. Nog duidelijker blijk vertoonde hij van deeze gezindheid, toen hij, in den Jaare 1579, de Unie of het Verbond van Vereeniginge tusschen de Gewesten, in dat zelfde jaar te Utrecht geslooten, nevens veele anderen, ondertekende. In ’t eerst maakte hij merkelijke zwaarigheid in dit Verbond, beweerende hij dat het strekte om zich te scheiden van de Algemeene Staaten. Doch hij liet zich eerlang overhaalen, neemende de Unie, eerst met eenige uitzondering, doch daar naa eenvoudiglijk aan. Ondertusschen was deeze ondertekening louter geveinsdheid en bedrog, en hadt hij niets minder voor dan zich aan het Utrechtsche Verbond te houden. Hij sprak ’er, vóór en naa zijne ondertekening, altoos kwalijk van onder zijne vertrouwde vrienden. Zelfs was hij, al van het begin deezes jaars, in heimelijke onderhandeling geweest, om zich te verzoenen met den Koning van Spanje. Het blijkt niet, of deeze voorgenomen wisseling van partij ontstondt, uit zucht tot den Roomschen Godsdienst, dien hij beleedt, of om zijne goederen te behouden, die grooten deels in Walschland lagen, of om dat hij der Staaten zaaken door tweedragt zag te rugge gaan, of om eenige andere reden, ons thans onbekend. Over zijne verzoening handelde hij ’t eerst met den Hertog van Terranova, doch wijl men het over de voorwaarden niet konde eens worden, hadt dezelve thans geen voortgang. Hij gedroeg zich dan wederom, eenigen tijd, uitwendig Staatschgezind, tekende de Utrechtsche Vereeniging, en bragt, door zijne ondertekening, Groningen tot de zijde der Algemeene Staaten over. Ter gelegenheid van het herleeven der onlusten tusschen de Stad Groningen en de Ommelanden, in den Jaare 1579, gedroeg hij zich als eenen Stadhouder betaamt, dien de rust en de eensgezindheid zijner Onderhoorigen ter harte gaat. Zelfs schreef hij, in Augustus des Jaars 1579, een geruimen tijd naa de ondertekening der Unie, aan die van Groningen, "dat het geene goede Patriotten waren, die, onder eenig voorwendzel, de Vereeniging braken, en zich met de Spanjaards, of derzelver aanhang, verzoenden.”
Doch ’t leedt niet zeer lang, of de veinsaart ligtte het momaangezigt af. In Januarij des jaars 1580, kwam hem zijne Zuster KORNELIA VAN LALAING, nevens haaren Echtgenoot, den Baron VAN MONCEAUX, te Koeverden bezoeken. Men merkte op, dat zij lang heimelijk spraken met zekeren GUISLAIN LE BAILLY, die voorheen, tusschen den Graaf van RENNENBERG en den Hertog van Terranova, dikwijls over en weder hadt geloopen; en ’t is waarschijnlijk, dat men toen de voorwaarden heeft beraamd, op welke de Graaf zich met den Koning zou kunnen verzoenen. POPKE UFKENS, de eenigste onder RENNENBERGS Raaden, die oprecht Staatschgezind was, wierdt gewaarschuwd, dat hij op zijne hoede moest zijn. De Friezen kreegen ook agterdenken, en maakten, met behulp der Staatsche Krijgsknegten, zich meester van het Slot te Leeuwarden. Toen eischten zij het Slot te Harlingen op; doch de Bezetting, buiten last des Graaven van RENNENBERG, hier in zwaarigheid vindende, zou men zich genoodzaakt hebben gevonden tot geweld, hadt men, op den zelfden tijd, den bovengemelden BAILLY niet in handen gekreegen, bij wien men eenige Blanken vondt, met RENNENBERGS hand getekend. Men meent, dat de Stadhouder zich van eenige Groningers bediende, om, onder de hand, tekenaars tegen de Utrechtsche Unie te winnen. Dit wordt bekragtigd door twee Verbintenissen, nog voor handen, tusschen den Graaf en meer dan driehonderd Ingezeetenen van Groningen, waar bij men elkander belooft, de Utrechtsche Vereeniging te zullen tegenstaan, ten dienste des Konings van Spanje en de Algemeene Staaten. Om eene diergelijke Verbintenis in Friesland te bewerken, scheen BAILLY te Harlingen gekoomen, en van deeze Blanken voorzien te zijn. Nu bediende men zich van een derzelven, om ’er hem een bevel op te doen schrijven tot de overgaave van het Slot te Harlingen.
RENNENBERG, midlerwijl, om van het Staatsch Krijgsvolk, ontslagen te worden, hadt den Drentsche boeren heimelijk vrijheid gegeeven, om de Ruiters, die hun op den hals lagen, te verdrijven. Daar naa schreef hij hun, dat zij alle Troepen, die zonder zijne opene brieven bij hen kwamen, hadden te weeren, en zelfs de sterkte te Koeverden in bewaaring te neemen. Doch deeze brief viel eenen Staatschen Hopman in handen, die ’er een afschrift van na Utrecht zondt.
Hier onthieldt zich thans Prins WILLEM DE I, toen men ’er zeker berigt van RENNENBERGS dubbelheid en ontrouwe ontving. De Graaf wierdt derwaarts ontbooden, onder voorwendzel, dat men hem over zaaken van gewigt hadt te raadpleegen. Doch hij ontweek zulks, en zondt POPKE UFKENS, dien hij gaarne wilde kwijt zijn, derwaarts. Deeze gaf nader berigt van ’s Graaven wangedrag. De Prins begaf zich daarop na Kampen, en beproefde van daar, of hij RENNENBERG, die zich toen te Groningen onthieldt, door UFKENS konde beweegen om bij hem te koomen. Doch hij gaf een zo dubbel antwoord, dat UFKENS, zich niet langer veilig agtende, heimelijk de Stad verliet. Nogthans zondt de Graaf, ’s anderen daags, zijnen tweeden Hofmeester aan den Prins, met breede aanbiedingen van dienstvaardigheid. Maar dit diende slegts om zijne Doorluchtigheid te blinddoeken, en niet dan met den slag te waarschuwen. Op den tweeden Maart des Jaars 1580, rigt RENNENBERG een gastmaal aan, dat tot laat in den nagt duurde. JAKOB HILDEBRANDS, Burgemeester van Groningen, op wien de Onroomschen zich voornaamlijk verlieten, een der gasten zijnde, neemt de gelegendheid waar, om van de zweevende gerugten te spreeken, en zegt, zich tot den Graaf keerende, "niet te hoopen, dat zijne Genade iet euvels voor hadde”; waar op RENNENBERG, ’s Burgemeesters hand vriendelijk drukkende, antwoordde: "Wel Vader, dien ik voor mijnen Vader houd, zoudt gij zulks van mij vermoeden? Laat die gedagten vaaren." Tevens noodigt hij het gezelschap tot vrolijkheid. HILDEBRANDS, het gezelschap verlaaten hebbende, gaf der Wethouderschap en zommigen van de Onroomsche Burgerije kennis van ’s Graaven hartlijkheid en goede meeninge; doch vermaande hen tevens, op hunne hoede te zijn. Terstond naa des Burgemeesters vertrek, stelt RENNENBERG orde op eenige zaaken, die, bij zo een trouwloos opzet, niet dan op het laatst dienen verzorgd te worden. Hij wapent zijn gezin, waar bij zich voegden eenige Soldaaten, heimelijk ter Stede ingelaaten, en gehuisvest bij Spaanschgezinde burgers. De klok hadt naauwlijks vijf geslagen, ’t uur, waar op de Onroomschen gewoonlijk de wagt verlieten, of een deel gewapend geboefte koomt na de Markt streeven, en bemagtigt dezelve. Een Roomschgezind Hopman volgt hen, en bezet al roepende de toegangen na de Markt. Straks hierop verschijnt de trouwlooze RENNENBERG zelf, te paerd, in volle wapenrusting, en met den Deegen in de vuist, schreeuwende: "Staat bij, vroome burgers, staat bij: nu eerst ben ik ’s Konings wettige Stadhouder, en bereid om met u te leeven en te sterven. Elk behartige nu den dienst zijner Majesteit, en zijne eigen behoudenis." Dit uitgeschreeuwd hebbende, gebiedt hij twee Veldstukjes te laaden, die bij het Raadhuis stonden, doet vier trompetten blaazen en veele trommels roeren, en zendt tien of twaalf paerden door de Stad, om alles met schrik te vervullen. Het Graauw, ten getale van vijf of zes honderd, rot te zamen op de Markt. De meeste Burgers van aanzien hielden zich stil in huis. De Burgemeester JAKOB HILDEBRANDS, gevolgd van zommige Onroomschen, en zich verbeeldende meer gevolg te zullen hebben, bestondt den vijand het hoofd te bieden. Doch een van RENNENBERGs dienaars joeg den Burgemeester, al in den eersten aanval, een kogel door 't hooft, dat hij straks dood ter aarde viel. Hierop ontzonk den zijnen de moed, en ging elk aan 't vlugten; doch niemand meer verloor ’er ’t leeven, dan een Burgers Zoon van Bremen. Het volk van RENNENBERG, de Markt en Straaten wel bezet laatende, streefde door de Stad, smeet de deuren en glazen der Onroomschen in, en nam den Burgemeester DIRK SCHAFFER, die gewond was, de Raadsluiden, en ruim tweehonderd Burgers gevangen. Sommigen wierpen zich over de Vesten, en zwommen door de Graften. De Predikanten, en zommige voornaame burgers, ontkwamen, weinige dagen daar naa, in onbekend gewaad. Op den zelfden dag wierdt de Wet versteld, en de zoen met den Koning bezwooren en aangenomen.
— In zeker geschrift, bij BOR te vinden, ’s daags voor het gebeurde te Groningen, door RENNENBERG getekend, bekent hij ontvangen te hebben zestienduizend ponden van veertig Grooten, op rekening van tienduizend Pistoletten, die hem waren toegezegd. En van elders blijkt het, dat hem de bevestiging in zijne Stadhouderschappen beloofd was. Twee dagen laater tekende de Prins VAN PARMA den Brief, waar bij RENNENBERG voor een getrouwen dienaar des Konings aangenomen, en zijn voorgaand gedrag vergeeten verklaard wordt.
Naa dat de Graaf zich dus van de Onroomschen hadt ontslagen, vaardigde hij terstond vriendlijke brieven af, om de Ommelanden op zijne zijde te lokken. Doch dit mislukte hem. Nog vóór den avond van den dag, op welken RENNENBERG zijne trouwloosheid openlijk hadt vertoond, wierdt het beleg, door de Staatschen, rondom Groningen geslagen; doch, kort daar naa, wederom opgebroken. Men wil, dat de Prins zulk een goed vertrouwen op RENNENBERGs eerlijkheid hadt, dat hij in 't eerst zijnen afval niet gelooven konde, en des verzekering hebbende ontvangen, zou voorgenomen hebben, zich voortaan nimmer te verlaaten op Roomschgezinden, hoe getrouw ze ook mogten schijnen. De Staaten van Holland sloegen, uit wederwraake tegen den Graaf, zijn Landgoed van den Ouden Hoorn openlijk aan, en verkogten het voor zestienduizend Guldens. Ook wierden de Friezen, der Staatsche zijde getrouw blijvende, van RENNENBERG afkeerig, en koozen, in zijne plaats, Prins WILLEM tot hunnen Overste.
Midlerwijl wierdt het beleg van Groningen, door de Staatschen, vooral de Friezen, ijverig voortgezet. Doch wijl zij, door de voordeelen, door den Overste SCHENK in deezen oord behaald, het te bang kreegen, wierden zij genoodzaakt het beleg op te breeken. SCHENK deedt eene plegtige intrede in de Stad, en wierdt door RENNENBERG gunstig ontvangen. Doch hij vertoefde niet lang te Groningen. Zij begeeven zich te zamen op weg, en slaan het beleg voor Delfzijl, het welk hun, eerlang, in handen valt. Terwijl dit beleg wierdt voortgezet, maakte RENNENBERG zich meester van den Opslag, een Schans in deezen oord. Doch hij slaagde zo gelukkig niet in eene onderneeming op Dokkum, eene Stad in Friesland. De aanvallen der Rennenbergsche knegten wierden, door de belegerden, zo wakker te keer gegaan, dat de Graaf zich genoodzaakt vondt af te deinzen. Delfzijl ging kort daar naa aan hem over. Terwijl hetzelve nog belegerd was, kreegen de Staatschen eenen brief in handen, door RENNENBERG aan den Prins VAN PARMA geschreeven, waar uit te over bleek, wat de Spaanschgezinde Groningers van hunnen gezwenkten Stadhouder hadden te wagten, zo deeze zijn oogmerk kon bereiken. In deezen Brief geeft hij het als zijn gevoelen op, de Inquisitie ter Stede in te voeren, Spaansche Bezetting in de Stad te brengen, een Blokhuis te bouwen, en etlijke verdagte persoonen strenglijk te straffen. Verscheiden afschriften van deezen brief, in de Stad verspreid, om den Ingezeetenen de oogen te openen, hielpen luttel, alzo de Spaanschgezinden ’er verre de overhand hadden.
Naa het bemagtigen van Delfzijl, veroverde RENNENBERG den Schans te Aanwarderzijl, en raakte kort daar naa in een hevig gevegt met den Graave VAN HOHENLO, op de Bourtangerheide. Eene bloedige overwinning behaalden hier de Rennenbergschen op de Staatschen; bijkans duizend man der laatsten sneuvelden op deezen noodlottigen dag, en hun gantsche leger wierdt op de vlugt gedreeven.
Door deeze overwinning hadt RENNENBERG het veld ruim gekreegen, en rukte straks voort na Koeverden. Naauwlijks hadt hij een begin met het beleg gemaakt, of de plaats gaf zich, bij verdrag, aan hem over. Van hier begaf hij zich naar Oldenzeel. Fel deedt hij deeze Stad bestormen, en verloor ’er driehonderd man. Toen waanende dat de Stad meer manschap hadt ingekreegen, dan men hem berigt hadt, besloot hij af te trekken; en was ’er nu mede bezig, als de burgers hem te rug riepen, en de Stad, in weerwil der Bezettinge, aan hem overleverden. Van Oldenzeel vertrok hij na Zwol. Doch zich te zwak bevindende tot het beleg deezer Stad, begaf hij zich na Deutichem. Doch hij ontmoette hier zo veel tegenstands, en leedt zo merkelijke schade, dat hij, op den vijfden dag, het beleg opbrak; en Grol bezet hebbende, zondt hij zijne knegten na Steenwijk, voor welke Stad de voortogt zijns legers, op den achttienden October des Jaars 1580, aankwam. Zeer merkwaardig was dit beleg, en ’t zal, vertrouwen wij, onzen Leezeren niet onaangenaam zijn, dat wij deszelfs beloop en uitslag wat breeder vermelden.
De magt des Graaven van RENNENBERG voor Steenwijk bestondt uit twaalfhonderd Ruiters, en achtentwintig Vaandelen, uitmaakende omtrent zesduizend knegten. In de Stad lagen omtrent zeshonderd man. De weerbaare Burgers beliepen omtrent de helft van dit getal. Doch ’er waren geen vijftig onder, die men vertrouwen durfde. Het bewind der verweeringe namen de Hopluiden op zich. Voorts was de Plaats slegt versterkt, en weinig van voorraad voorzien. De vijand hadt, daags naa zijne aankomst, zich rondom de Stad verspreid, om de toegangen te stoppen.
Op den vierentwintigsten verdreeven de Rennenbergschen twee Staatsche Vaandels uit de Kuinder, plonderden het Dorp en verlieten het weder. ’t Vaandel, welk men hier veroverde, wierdt aan een paerdenstaart gesleept rondom de Vesten van Steenwijk. De belegerden, hier door getergd, vielen uit en verbrandden een Molen; waarop de vijand, zijnen slag waarneemende, uit weerwraak den brand stak in de hameije der Geestpoorte. Kloek was het bedrijf, in het blusschen der brandende hameije, van zekeren AART VAN GRONINGEN, een Brouwers Zoon, en Soldaat van Hopman KORNPUT. Gedaald van de veste langs een ladder, en voorts gezwommen over de Gragt met eenen lederen Emmer tusschen de tanden, rukte hij den Teerton om verre, waar mede de hameije was in brand gestooken. Daar naa, in spijt van een hagelbui van Musketschooten, meermaalen af en aan gaande, om water te scheppen, bluschte hij gelukkiglijk den brand; keerde voorts weder door de Graft, beklom, tot elks verwondering, ongekwetst, den wal, daar hem zijn Hopman, tot loon van zo stout een stuk, met een greep Daalders vereerde. Dien zelfden avond wierdt een vijandlijke soldaat, die bij de Waltpoort, onder een schriklijk misbruiken van Gods naam, stondt te schelden op de Staaten en HOHENLO, door een kogel, op ’t geluid afgeschooten, juist in den gaapenden mond getroffen; 't welk bleek aan het Lijk, dat terstond gesleept wierdt in de Stad, daar dit straffen van het Lid, dat gezondigd hadt, voor een slag der Hemelsche hand gehouden wierdt. RENNENBERG, daar naa zelf in ’t leger gekoomen, eischte de Stad op. Het antwoord van binnen was, dat men ze voor den Koning, onder het bestier der Staaten en van den Prinse, bewaarde; waarop de vijand terstond gereedschap maakte om haar te beschieten.
Ten deezen tijde zondt RENNENBERG eenig volk af, om etlijke Staatsche Vaandels, tot keering van het stroopen der zijnen, in Zevenwolden gelegd, van daar te verdrijven; ’t geen hem gelukte. Ook nam RENNENBERGs volk, wat laater, Slooten nevens de Lemmer in. Voorts wierpen zij zich in Staveren, daar zij het ten deele geslegte Slot opbouwden; en Makkum beschanst hebbende, kwelden zij de Landluiden tot voor Harlingen, Franeker, Bolsward en Sneek.
Midlerwijl deedt RENNENBERG Staenwijk beschieten met gloejende kogels: een vond, waar van men, eerst vijf jaaren te vooren, in ’t beleg van Dantzig, zich hadt begonnen te bedienen. Straks daar naa zag men de vlam opgaan uit verscheiden huizen. Een stijve Oostewind blies ’er onder, zo dat wel zeventig huizen door den brand verteerden. De Stad wierdt toen andermaal opgeëischt, en zou overgegeeven geweest zijn, hadde Hopman KORNPUT het niet belet, die het morren der Burgerije, met weergalooze stoutmoedigheid, wist te wederstaan. Ook wierdt, zedert, goede orde op het blusschen van den brand gesteld. RENNENBERG, die zo wel als de belegerden, gebrek begon te lijden, stilde de zijnen met de hoop op de aanstaande verovering. Ook zogt hij die van Enkhuizen te zijner hulpe te lokken, tekenende zijnen Brief uwen goeden vriend, zo gij wilt. Doch in ’t Noorderkwartier was men thans bezig om die van Steenwijk hulpe toe te schikken, welke zij ook, door den vlijt van eenen JOAN NORRITS, bij nacht, gelukkiglijk bekwamen. Ook hadt deeze RENNENBERG van agteren bestookt, en merkelijke schade toegebragt.
Uit Noordholland kwam, ondertusschen, de Stadhouder SONOI, met schepen vol volk en voorraad, tot ontzet der Stad. Van de maare des naakenden ontzets zogt RENNENBERG zich te bedienen, om de belegerden te verschalken. Hij neemt een dikken mist waar, en den Hollandschen tromslag nabootzende, trekt hij recht aan op de Stad. De belegerden, van meening zijnde dat het ontzet aankwam, waren reeds uitgevallen, en zoude de Stad verrast geweest zijn, hadt het schielijk opklaaren van de mist hun den vijand niet klaarlijk ontdekt; waarop zij te rug weeken. De Overste NORRITS stelde, naa deeze te leur stelling, alles te werk, om der belegerde Stad, die het dagelijks banger kreeg, hulpe toe te brengen. Allengs naderde hij de Stad, en zondt er eenige mondbehoeften en buskruid binnen; ’t welk hem te gemaklijker viel, alzo hij nu zo na aan de Stad lag, dat men door middel van lood en kogels, daar brieven ingesloten waren, en die men over en weder schoot, zamenspraaken hieldt. RENNENBERG den toevoer zoekende te stremmen, vielen er dagelijks schermutzelingen voor, in welke hij veelal te kort schoot: zo dat hij, op den tweeëntwintigsten Februarij des Jaars 1581, genoodzaakt was te deinzen, en eindelijk, alle hoop opgeevende, besloot het beleg op te breeken. Dit geschiedde in den nacht, in stilte en goede orde. Met den dag vernam men geen vijand meer voor de Stad, die ter stond rijklijk wierdt gespijzigd. Naa dat Makkum, de Kuinder, de Lemmer, Sloten en Stavoren, de laatste Plaats aan den Zeekant, die het met RENNENBERG hieldt, hem waren afgenomen, was deeze oord van Friesland den Prinse geheel toegedaan.
Naa deezen mislukten aanslag op Steenwijk, zogt hij zijn geluk elders te beproeven. Dit gelukte hem in de Ommelanden, van welke hij, tot in Friesland digt onder de Stad Dokkum, meester wierdt. Doch deezer veroveringe bleef hij niet lang meester. De Staatschen deeden hem de eene Plaats naa de andere ruimen, en noodzaakten zijn volk te wijken tot onder Groningen, met agterlaating van vier stukken geschuts, verscheiden Vaandels, zevenhonderd dooden en veele gekwetsten.
Bij deeze nederlaage was RENNENBERG zelf niet tegenwoordig, maar bevondt zich binnen Groningen, daar hij, zedert het mislukt beleg van Steenwijk, hebbende zitten kwijnen, en onlangs in eene zwaare ziekte gestort, de laatste Kerkgeregten ontving, op den eigen dag als den zijnen de nederlaage overkwam, en den drieëntwintigsten Julij des Jaars 1581, overleedt. "Hij is geweest" (schrijft de Ridder HOOFT) "een Heer, edelaartig, milddaadig, heusch en minlijk van zeden; verfoeier van wreedheid, geweldenaarij en dronkenschap; betragter der krijgstucht, en lief den landzaaten, zonder nogthans de gunst der soldaaten te verliezen, mids de zorge, die hij voor hunne betaaling droeg; hier benevens versierd met meer dan gemeene geleerdheid; welgeoeffend in de Grieksche, Latijnsche en andere Taalen; zeer zoet op de wiskonstige Weetenschappen, ook op de Maatzang. Al dat ’er in te berispen scheen, was eene blaakzuchtige ruimborstigheid in ’t houden van Hof en Disch, boven zijne inkomst; een toegeeven aan zijne geneigdheid tot Vrouweeren; opstijging van moed als ’t geluk hem mede, strijking als ’t hem tegen liep; en ’t ontzuiveren van zijne Eer en gewisse met verandering van partij. Evenwel, om de kosten zijns Staatvoerens te vergelden, schrobde hij nooit de Gemeente, en stak maar eigen middelen af. Zijne boelaadjen beleidde hij zo heimelijk, dat ze ten minsten geene ergernis baarden. Zijn trouwbreuk strekte eenen nagel aan zijn doodkist, en wierdt geboet met een berouw, dat zijne ziel doorsneedt: 't en zij hem ’t kwaalijk beslaagen meer dan ’t misdrijf gezeurd heeft. Over Groningen, ten minsten, riep hij dikwijls in zijne ziekte, wenschende het nooit gezien te hebben. Ook verboodt hij, in de laatste dagen zijns leevens, zijne Zuster KORNELIA, als het dwaallicht dat hem verleid hadt, onder zijne oogen te komen. De gemelde deugden en fraaie hoedanigheden deeden hem, naa zijn overlijden, beklaagen, niet slegts van zijne Vrienden, maar van zijne meeste vijanden, dien ’t jammer deedt, dat hij immer tot dien val gekomen was."