de Hoofdstad van Friesland, in eene aangenaame landstreeke gelegen, bijkans ten halven wege tusschen de Steden Dokkum en Franeker. Nog onzekerder dan de tijd der stigtinge, is de oorsprong der benaaminge Met de gissingen omtrent het laatste zullen wij ons niet ophouden, doch, op het gezag van des kundigen, den tijd der bouwinge bepaalen op of omtrent het Jaar 1190. Gelijk het gemeenlijk gaat, hadt ooik deeze Stad, in den aanvang, kleine uitgebreidheid.
Merkelijken aanwas bekwam deeze, aan de Westzijde, zints het Dorp Oldehove, met deszelfs Parochiekerk, binnen de Vesten wierdt getrokken. Dit viel voor in den Jaare 1432. Nog verder wierden haare grenzen uitgezet, aan den Oostkant, door het binnen trekken van het Dorp Hoek, hebbende insgelijks eene Parochiekerk; gelijk men insgelijks, aan de Zuidzijde, eene vergrooting maakte, door het bouwen van de zo genaamde, Nije of Nieuwe Stad. Te gelijk, met de gemelde uitleggingen trok men binnen den Muur, van welken alles omgeeven wierdt, verscheiden. Adelijke huizen, zommige van welke nog geheel, of gedeeltelijk in weezen zijn. Met de Historie der Stad zullen wij ons niet bezig houden; zij is met die van ’t geheele Gewest zeer naauw verbonden, en kan elders worden naagezien.
Leeuwarden, wiens omtrek op ruim achthonderd Konings Roeden wordt begroot, wordt, nevens eene breede en diepe Graft, van een aarden Wal omringd. Behalven vijf Water- telt men ’er vier Landpoorten: de Vrouwenpoort, Wirdummerpoort, Tuinster of Vliesterpoort en Hoeksterpoort. Het getal der inwooneren wordt veelal op veertienduizend begroot. Verscheiden zeer aanzienlijke Gebouwen ontmoet men in deeze Stad. Van eenige derzelven, zo, Waereldlijke als Geestlijke, zullen wij hier eenig verslag doen. In de eerste plaats koomt in opmerking het Landschapshuis, zijnde de Vergaderplaats der Edelmogende Heeren Staaten van Friesland. Het staat in het Oostlijk gedeelte der Stad. Binnen dit gebouw, ’t welk van buiten deftig aanzien heeft, ontmoet men eenen reeks van Vertrekken, naar gelange van het gewigt en de menigte der zaaken, die aldaar verhandeld worden. De onderscheidene kwartieren van het Gewest hebben ’er hunne Kamers, in welke de Afgevaardigden, ter gelegenheid van een algemeenen Landdag, bij een koomen. Ook is ’er eene Vergaderplaats voor de Edel Mogende Heeren Gecommitteerde Staaten in het Mindergetal. Het Kollegie, zijnde de plaats, alwaar de Edel Mogende Heeren Gedeputeerde Staaten bij een vergaderen, is een breed gebouw, nog laatst in den Jaare 1784 en vervolgens, naar den hedendaagschen smaak, merkelijk vertimmerd. De Edel Mogende Heeren Rekenmeesters koomen hier insgelijks bij een.
De Kansellarij, niet verre van het Landschapshuis, is de Vergaderplaats der Edel Mogende Heeren Raaden van den Hove van Friesland. Het is een zeer aanzienlijk, hoewel oudmodisch gebouw, voltooid in den Jaare 1571. De voorgevel is van rooden steen, doormengd met ongemeene sieraaden van gehouwen hardsteen. Voorheen las men boven den Ingang een Latijnsch Geschrift; doch vermids het Gewest, kort naa de stigting, van de Spaansche heerschappij verlost wierdt, heeft men het weggenomen, naardien men deszelfs inbond onbestaanbaar oordeelde met ’s Lands duurgekogte Vrijheid. Alleenlijk leest men in het Vak den tijd der volbouwinge, aldus:
Redempt. Incarnati Anno CIƆ IƆ LXXI. VII. ID. NOVEMB. Voorts ontmoet men in dit gebouw de noodige vertrekken, zo voor de Heeren Raaden, als voor derzelver Ministers: onder andere ook eene fraaie, sierlijk betimmerde en groote Boekkamer, voorzien van een uitgeleezenen voorraad van voornaame en kostbaare Werken. Het Stadhouderlijk Hof, alwaar de Heer Erfstadhouder, te Leeuwarden, zijn verblijf houdt, is insgelijks een fraai Gebouw, inzonderheid van binnen, zijnde voorzien van de noodige Vertrekken, om het aanzienlijk Geslagt met deszelfs luisterrijk gevolg een genoegelijk verblijf te bezorgen. Het staat genoegzaam in 't midden der Stad. Van buiten vertoont zich het Hof als bestaande uit drie gebouwen, het middenste van welke eenigzins na binnen wijkt. Het Oude Hof, in ’t welk de Moeder des voorgaanden Stadhouders haare dagen heeft geëindigd, is, zedert derzelver overlijden, verkogt, en wordt thans van twee huisgezinnen bewoond.
Van meer aanziens, dan op veele andere plaatzen, is hier de Hoofdwagt der Krijgsbezettinge; zij staat tegenover het Stadhouderlijk Hof. Voor dezelve leggen, onder andere, twee Stukken Geschut Drieponders, bij Uiteirten Wille aan de Provincie geschonken door Jr. HANS WILLEM, Baron van Aijlva, Generaal der Infanterie, en Gouverneur van Maastricht. Zij pronken met een Opschrift, aamwijzende, hoe dezelve, tot loon en lof van betoonde Dapperheid, aan den voormaaligen Hoogedelen Eigenaar ten geschenke gegeeven wierden door LODEWYK DEN XV, Koning van Frankrijk. Onmiddelijk van agteren aan de Hoofdwagt verbonden staat het Stadhuis een gestigt der tegenwoordige Eeuwe. Op den ouderdom van ruim drie jaaren, leide wijlen zijne Hoogheid Prins WILLEM DE IV daar van den eersten steen, op den eersten April des Jaars 1715. Het tamelijk ruime gebouw wierdt, in den Jaare 1760, aan de agterzijde merkelijk vergroot, door den aanbouw van eene geheel nieuwe Raadzaal of Vroedschapskamer. In naame van den tegenwoordigen Heere Erfstaddhouder, leide, op den twaalfden Augustus des gemelden jaars, Jr. R. B. BARON VAN HAMBROICK daar van den eersten steen.
Als zeldzaamheden van den ouden tijd bewaart en vertoont men in het Stadhuis het zwaard van den zogenaamden GROOTEN PIER, weleer Admiraal van Friesland; als mede de Zwaarden, met welke twee Friesche Edellieden, GERBRAND MOKKEMA en JIMMA HEER JUWSMA, in November des Jaars 1512, voor het Blokhuis, openlijk onthalsd wierden. Onder de openbaare Weereldlijke Gebouwen verdient ook genoemd te worden het zo genoemde Gedemoliëerde Blokhuis. Het ontleent dien naam van het oorspronlijk oogmerk zijner stigttinge. Het oude gebouw, in den Jaare 1499 ondernomen, en naderhand, in den Jaare 1571, door KASPAR ROBLES, Heer van Bly, Stadhouder van ’t Gewest, merkelijk versterkt, was uitgebreider, dan het zich thans vertoont. Volgens GABBEMA lag het in eene Graft van tweehonderdtaclitig Roeden omtreks. Ook hieldt de Stadhouder der Provincie binnen hetzelve zijn verblijf, met eene talrijke bezetting van Krijgsvolk. Het diende aldus tot een Kasteel, ter beveiliginge der Stad aanvalien van buiten. Naa dat de Stad de zijde van Prinse WILLEM DEN I hadt gekoozen, hadt men een schalk oog op der Stadhouder LALAIN, om zijn vertoonen van blijken van Spaansgezindheid. Dit belemmerde de Stedelingen.
Om van zijne overheersching verlost te worden, wierdt men te raade, door een behendigen Krijgslist, hem van het Blokhuis te verjagen. In den nacht tusschen den laatsten van Januarij en den eersten van Februarij des Jaars 1579, verzamelden zich drie Vaandelen Staatsche Soldaaten nevens de Stads Schutterij, onder het bevel van den Burgemeester AESGE LAMMERTSZ, om gezamenlijk het Blokhuis aan te tasten. Om de bezettelingen van het bieden van weerstand af te schrikken, deeden ze zich verzellen, onder andere, van de Vrouwen en Kinderen van de zulken, die thans binnen het Kasteel de wagt, doch in de Stad hunne wooning hadden. Op dit gezigt gaf zich de Slotvoogd over, met beding van vrijen uittogt voor zich zelven en de zijnen. Toen demolieerden of sloopten de Burgers het gedeelte van het Blokhuis, ’t welk aan de Stad konde nadeel doen, slegtten de Wallen en vulden de Graften.
Tegenwoordig dient het Gebouw tot een Provinciaal Gevangenis voor betigte misdaadigen, eer het vonnis over hen is uitgesproken. Aan de Westzijde staat het Schavot, van steen gemetzeld en rondom met yzeren leuningen voorzien. In het vertrek, waar uit men op het Schavot treedt, hangt aan den Zolder een opgezette Krokodil, zints de herbouwing van het Kollegie derwaarts overgebragt. Volgens overlevering zou het Dier, in overoude tijden, aan de Friesche Kusten zijn gevangen. Naast het gedemoliëerde Blokhuis, staat ’s Lands Tugt- en Werkhuis, binnen den omvang der gevulde Graften van het eerstgenoemde Gestigt. Het wierdt gebouwd in den Jaare 1661, en stondt tot in het Jaar 1754. Een zwaare brand leide het toen, op den twaalfden November, genoegzaam geheel in de assche; een sterker en veiliger gestigt is zedert uit dezelve ten voorschijn gekoomen. De Stads Waag, staande aan de Groote Markt, aan een Vaarwater of Graft, die door de geheele Stad loopt, dient beneden tot het weegen van allerlei, goederen en koopmanschappen, en op de tweede verdieping tot eene Hoofd wagt voor de Stads Schutterij.
Thans overgaande tot de Geestlijke Gestigten, melden wij vooreerst de Jakobijner of Groote Kerk. Zij staat in het Noordlijk gedeelte der Stad. Reeds in den Jaare 1487, wil men, zouden de grondslagen daar van geleid zijn. Behalven de verscheiden gestoel ten voor de Hooge Kollegien, welke te Leeuwarden vergaderen, pronkt deeze Kerk met eene menigte fraaie Graftomben, en met den Grafkelder, in welken, zints het Jaar 1584 tot in den Jaare 1765, een goed aantal Lijken, uit het Doorluchtig Huis van Nassau, zijn bijgezet. Het eerste was dat van Prinsesse ANNA, Dogter van Prinse WILLEM DEN I, Gemaalinne van Graave WILLEM LODEWYK VAN RASSAU; het laatste dat van MARIA LOUISE, Weduwe van Prinse JOAN WILLEM FRISO.
Recht tegenover het Koor ziet men een kundig Orgel, in den Jaare 1727 gemaakt. De Toren is een fraai gebouw. De Westerkerk, dus genaamd naar haaren stand in de Stad, behoorde eertijds tot het Klooster der Graauwe Bagijnen, ’t welk, zints de Hervorming, tot andere oogmerken is aangewend. De Magistraat van Leeuwarden, in den Jaare 1609, voor eene somme gelds, deeze Kerk aan de Staaten van het Gewest hebbende overgedraagen, diende dezelve tot een Landschaps Tugthuis, tot in den Jaare 1627; wanneer dezelve tot de voorgaande eigenaars wederkeerde, en van nieuws tot een Kerkgebouw geschikt wierdt. Men ontmoet, ook hier de noodige gestoelten, zo voor de Leden der Hooge Regeeringe, als voor het Stadhouderlijk Huis. De Galileëerkerk, staande aan den Oostkant der Stad, dus genaamd naar het Klooster der Minderbroederen, tot hetwelk zij eertijds behoorde. Het een en ander stondt eertijds buiten de Stad, ter plaatze nu nog Old-Galileen, bij verbastering de Oude Galeien genaamd. Om den vijand den kans af te snijden om ’er zich te verntstelen, brak men het Gelligt af, en herbouwde het binnen de Stad.
De grond, ten Noorden van de Kerk, in welken men eertijds de Monniken begroef, dient thans tot eene begraafplaatze voor misdaadigen, die in den Kerker Kerven. Zo we! als in de overige , hebben ook in deeze Kerk de Leden der Hooge Regeeringe en van het Stadhouderlijk Huis hunne bijzondere geRoelten. Door zes Leeraaren wordt in deeze drie Kerken de Predikdienst waargenomen. Tot de Geestiijke gebouwen kunnen wij nog brengen den Oldehoofter-Toren, een zwaar vierkant gebouw, zonder spits, en van boven plat, enkel van een Windwijzer voorzien. Volgens den eersten aanleg, zou men het gevaarte veel hooger hebben opgetrokken. Doch eene verzakking, in den Noordwesthoek, ruim twintig voeten boven den grond duidelijk te zien, deedt, waarschijnlijk, dit voorneemen ter zijde stellen. Boven den ingang leest men het jaargetal 1599, naastdenkelijk den tijd der stigtinge. Voorheen stondt bij deezen Toren een ruime Kerk, doch reeds in den Jaare 1576, door ouderdom, zodanig verzwakt, dat zij, door een geweldigen storm, in het begin diens jaars, geheel instortte. Misschien zal men, vervolgens, een plan beraamd hebben, om nevens den Toren, eene nieuwe Kerk te stigten, doch dit, om de gemelde verzakking, gestaakt hebben. Nog heden wordt de uitgebreidheid der aloude Kerke aangeweezen, door eene rij boomen, op de grondslagen daar van gebouwd.
Verscheiden Grafsteenen dienen ten bewijze, dat er de Lijken van aanzienlijke familiën begraaven leggen. Behalven de boven gemelden, heeft men te Leeuwarden eene Walsche Kerk; zij staat in de Kerkstraat, niet verre van de Jakobijner Kerk, en wordt door éénen Leeraar bediend. Voorts hebben ’er de Lutherschen en Doopsgezinden hunne bijzondere Vergaderplaatzen, beiden nieuwe gebouwen, en zeer zindelijk betimmerd. Van wegen ’t aanzienlijk aantal Roomschgezinden, hebben deeze vijf Kerken; eene zesde dient ten gebruike der Jansenisten, de eenige in de Provincie. Onder de Kerkelijke Gebouwen is de Joodsche Sijnngoge het laatste, welk wij nog noemen. Ter opvoedinge of verzorginge van Weezen en behoeftigen, ontmoet men te Leeuwarden een Diakonie- Armenhuis, Stads Weeshuis, St. Anthony Gasthuis, en drie Hofjes. Het Marcelis Gasthuis, staande aan de Buitengraft der Stad, behoort aan de Doopsgezinde Gemeente. Het wierdt gestigt in den Jaare 1658, en in den Jaare 1766 fraai herbouwd.
Om thans te zwijgen van het vertier, welk het verblijf der Hooge Regeeringe, en verscheiden Amptenaaren, daar toe behoorende, binnen Leeuwarden veroorzaakt, is heteene bloeiende Stad, van wegen haare ligging midden in het Land, welke de bewooners der omleggende streeken derwaarts lokt, deels om ’er de voortbrengzels van den Land- en Akkerbouw te slijten, deels om ’er zich te voorzien van lijfsbehoeften en andere noodwendigheden. De Regeering der Stad bestaar uit vier Burgemeesteren, zes Schepenen, twee Bouwmeesters en veertig Vroedschappen.
Zie Tegenw. Staat van Friesland.
LEEUWARDERADEEL
in rang de eerste Grietenij in Friesland, in het Kwartier van Oostergoo. Zij ontleent haaren naam van de Stad Leeuwarden, omdat deeze genoegzaam in haar midden legt. Behalven zeer vrngtbaare Wei- en Bouwlanden , ontmoet men , in dit gedeelte van 't Gewest, veertien Dorpen; eenige van welke tamelijk volkrijk zijn.