Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 25-01-2023

PROUNINK

betekenis & definitie

GERARD VAN PROUNINK, gezegd DEVENTER, was een inboorling en welgezeeten Burger van 's Hertogenhosch, tot op den tijd, dat de Stad aan de Spanjaarden overging. Thans begaf hij zich met der woon na Utrecht, en wierdt ’er gebruikt tot verscheiden bedrijven, onder andere het waarneemen van het Thesaurierschap Generaal; waar in hij zich onopspraakelijk gedroeg.

Doch hem bezielde een ondraaglijke hoogmoed, die in zijne taal, gang en gebaaren doorstak. Ten tijde van LEICESTERS komste te Utrecht was hij buiten bewind. Nu meende hij, hem den kans schoon te staan, om zich den weg tot Stads- en Staatsbewind te baanen. Met den Engelschen Graave was PROUNINK in kennisse en vriendschap geraakt, door middel van den Engelschen Raadsheer KILLEGREY, die, zo dikmaals des Landvoogds Hof Utrecht kwam bezoeken, bij hem zijnen intrek hadt. Gunstig voor zijne bedoelingen was deeze gemeenzaamheid. In weerwil der Voorregten van Utrecht, die geenen Uitlander aldaar in de Regeering dulden, verkoos LEICESTER, op den dag der gewone Wetverstellinge, in den Jaare 1586, PROUNINK tot tweeden Burgemeester. Niet lang naa zijne verheffing vertrok hij na 's Hage, om zitting te neemen in de Vergadering der Algemeene Staaten. Op hem was daar toe de keuze gevallen, omdat de Staaten van zijn Gewest hem aanmerkten als den persoon, die ’t meest zoude ijveren voor het doorzetten van een besluit, onlangs bij die van Utrecht genomen, de Opdragt van de Hooge Overigheid over de Nederlanden aan de Engelsche Koninginne ELIZABETH. Zeeland en Holland moesten bijzonderlijk daar toe worden overgehaald. Eene zeer vernederende afwijzing onderging PROUNINK in 's Hage. In de maand November des boven genoemden jaars ter Algemeene Staatsvergaderinge verscheenen zijnde, weigerde men aldaar hem toe te laaten, als hebbende hij het Burgemeesterschap verkreegen in weerwil van de Privilegien der Stad, volgens welke geen Brabander aldaar in de Regeering kon worden toegelaaten. Zelf verklaarden de Staaten van Holland, geene Afgevaardigden ter Vergaderinge van hunne Hoog Mogenden te zullen zenden, zo lang de Wettigheid van PROUNINKS Burgemeesterschap niet gebleeken was. In zwaare woede over deeze afwijzing ontstoken, voer PROUNINK daar over uit in hevige bewoordingen, en begeerde, eindelijk, dat van zijnentwegen in de Staatshandelingen zou worden aangetekend: "Dat hem niet zouden te wijten zijn alle de onheilen, welke hier uit den Lande zouden kunnen overkoomen, en zo groot, waren, dat ze (volgens zijne uitdrukking) niet te ontmonden, noch te begrijpen waren van de tegenwoordig zijnde Heeren, genomen dat ze zo veele vernuften hadden, als hairen op het hoofd.” Zo zwaar tilde hij zijne afwijzing, en beschouwde die als van zo rampzalige gevolgen zwanger, dat hij ’er nevens voegde: Deeze was de dag, dit het uur, die de Landen beschieten zouden. PROUNINK, intusschen, was de man niet, om zich ligt te laaten afzetten. Vrugtloos bestaan hebbende om zijn beklag te doen bij de Vergadering van Holland, wendde hij zich tot den Landvoogd LEICESTER. Deeze, ’s Mans bezwaar gehoord hebbende, ontboodt eenige Leden der Algemeene Vergaderinge, nevens den Advokaat VAN OLDENBARNEVELD, om uit hun de reden te verstaan, waarom men weigerde, PROUNINK toe te laaten. Het antwoord behelsde hoofdzaakelijk, dat PROUNINK een Brabander, geen Burger te Utrecht, en in ’t Sticht niet gegoed, en overzulks tot het Burgemeesterschap niet verkiesbaar was. Een der Leden voegde ’er nevens, hoe PROUNINK, in de Vergadering der Staaten van Utrecht, zich hadt laaten ontvallen, dat, om den ijver van zommigen, in ’t verdeedigen der Voorregten, nog bloedige Koppen zouden zwaaijen: eene taal, niet strookende met den Oorlog tegen Spanje, allermeest ondernomen ter handhaavinge van Vrijheid en Voorregten. PROUNINK, naa deeze opening, binnen geroepen zijnde, verdeedigde zich zo goed hem mogelijk was, doch niet zo voldoende, of de Algemeene Staaten gaven hem te verstaan, hij hadde zich na Utrecht te begeeven, om te bezorgen dat een ander in zijne plaats gemagtigd wierdt.

Dus afgeweezen, gaf nogthans PROUNINK den moed niet verlooren. Met LEICESTER na Dordrecht gereisd, verkreeg hij aldaar voorschrijven, aan de Staaten van Utrecht, van den Landvoogd, waar bij deeze begeerde, zij zouden PROUNINK handhaaven, doch met de meeste bescheidenheid, invoege dat noch de Algemeene Staaten verbitterd, noch PROUNINKs agtbaarheid verkort wierdt. Niet lang daar naa kwam PROUNINK te Utrecht, verzoekende, in de Vergadering der Staaten, verslag te mogen doen van zijn wedervaaren. Dit wierdt hem geweigerd: weshalven hij zich wendde tot de Vergadering der Vroedschap. Bitter klaagde hij hier over de Afgevaardigden ’s Lands van Utrecht, als zijnde geweest zijne hardste tegenstreevers ter Algemeene Staatsvergaderinge, en de voornaamste bewerkers dat hij niet was toegelaaten. Nogthans verklaarde hij zich ijverig tegen het afzetten van den Eersten Staat, of het Lid der Geëligeerden, waar voor thans zommigen driftig ijverden. Hij vreesde, dat in gevalle zulks gebeurde, de voornaame schuld daar van aan hem zou geweeten worden.

Bekend is ’t verraad, in den Jaare 1587, door den Engelschen Overste WILLIAM STANLEI gepleegd, in het overleveren van de Stad Deventer in de handen der Spanjaarden. Een zwaare kreet ging hierom op over de Engelschen, en wierden dezelve algemeen voor Landverraaders gescholden. Om hunne eer, en LEICESTERS agtbaarheid te handhaaven, welke hier door niet weinig was gekrenkt, schreef PROUNINK een boekje, en deedt het, met verlof der Vroedschap van Utrecht, drukken, waar in hij, door het vermelden van verscheiden voorbeelden van trouwloosheden van Nederlandsche Heeren, zogt te beweeren, dat men, naar deezen en geenen Verraader, den gantschen landaart niet behoorde te schatten.

PROUNINK, nu buiten de Vergadering der Algemeene Staaten gehouden, zogt elders wederwerk, vooral in Gelderland, Friesland en Groningerland; hij zogt aldaar te bewerken, dat de Gewesten een besluit namen tot de opdragt van de Hooge Overigheid der Landen aan ELIZABETH, Koninginne van Engeland. Ook ijverde hij sterk voor het beleggen van bijzondere bijeenkomsten binnen Utrecht, waar op ook Afgevaardigden van andere Gewesten zouden beschreeven worden. Om LEICESTER te vleien, en de Staaten van Holland nogmaals zijn ongenoegen, over de weering buiten de Algemeene Vergadering, te doen gevoelen, bragt hij te wege, dat door die van Utrecht een Berigt aan de gemelde Staaten wierdt gezonden, waar van men PROUNINK voor den Opsteller hieldt, in ’t welk rondelijk beweerd wierdt "dat de meeste deelen der Opperste magt aan LEICESTER waren afgestaan, en de overige aan het welbehaagen van haare Majesteit van Engeland gelaaten; dat het ligter gezegd dan beweezen was, dat Utrecht alle Brabanders en Vlamingen uit de Regeeringe sloot; dat ze in Zeeland wierden toegelaaten, en de Advokaat VAN OLDENBARNEVELD nevens vijf Pensionarissen der voornaamste Steden van Holland, buiten het Gewest gebooren waren.”

Ondanks deeze woelingen, naderde, egter, de tijd, dat PROUNINKS rijk een einde zoude neemen. Binnen Utrecht begonnen de zaaken eenen keer te neemen, ten voordeele der Regenten, welke, zints eenigen tijd, buiten bewind waren gehouden. Duidelijk zag de thans nog boven drijvende partij haare wankelheid, ten zij de Koningin van Engeland haar onderschraagde. Van nieuws zonden de Staaten eenen Afgevaardigde aan haare Majesteit, om dezelve tot het aanvaarden van de Hooge Regeering over de Nederlanden te beweegen. Van hunnen kant zonden insgelijks de Burgerhoplieden iemand derwaarts, om bij de Koningin en LEICESTER te bewerken, dat PROUNINK door dezelve mogt worden aangeraaden, de Burgemeesterlijke waardigheid te wilen behouden, die hij voorgaf te willen van de hand wijzen, indien ze, bij de aanstaande Regeeringsverandering, hem van nieuws wierdt aangebooden. Een looze trek was deeze van PROUNINK, om alzo aan ’t bewind te blijven. Niet onverhoord bleef dit verzoek; het wierdt, eerlang, gevolgd van voorschrijven aan den Graave VAN NIEUWENAAR, Stadhouder van ’t Gewest, om PROUNINK te doen aanblijven. Doch de Graaf stondt in andere begrippen; hij was thans in geheime onderhandeling, over de herstelling der verlaatene Regenten. De Engelsche brieven, inhoudende het bovengemelde verzoek, vertoond hebbende aan de Staaten, verklaarde hij zijne ongezindheid om daar aan te voldoen. Zelf klaagde hij bij de Koninginne over PROUNINKs ondraaglijke heerschzucht. Tot ongeluk van deezen overleedt inmiddels de Graaf VAN LEICESTER, en verloor hij dus eene ijverige voorspraak.

Onder dit alles naderde de tijd der Wetverstellinge. Van weerkanten liep men nu te wapen, en verzamelden zich de Burgers onder hunne onderscheidene aanhangen. PROUNINK, met eenige andere Raaden, in den nacht, zich na ’t Stadhuis begeeven hebbende, deedt eenige Burgers in hegtenisse neemen; die, egter, hoewel met grooten tegenzin, kort daar op door hem wierden losgelaaten. Thans vervoegde zich bij PROUNINK de geweezen Burgerhopman HENRIK JANSZOON VAN RATINGEN, aan ’t hoofd van een grooten hoop Burgers, hem aanzeggende, zich op staanden voet bij den Stadhouder te vervoegen. Voor de overmagt bukkende, liet hij zich na de wooning van den Graave leiden, in welke hij eene wijle tijds bewaard wierdt. Terwijl PROUNINK in bewaaring wierdt gehouden, bragten de Staaten van Holland verscheiden punten van bezwaar tegen hem in, ten getale van wel eenëndertig. Daarenboven stelde de Schout van Utrecht, Jonkheer NIKOLAAS VAN ZUILEN VAN DRAKENBURG, een schriftlijken eisch tegen hem, bestaande uit vierhonderd Leden. Met een doorsleepen vernuft begaafd, verdeedigde zich PROUNINK tegen de meesten van dezelve. Nogthans twijfelt men, of hij, belaaden met een algemeenen haat, den hals, welken de Schout hadt geëischt, ’er wel zou afgedraagen hebben, indien niet de Engelsche Koningin, nevens verscheiden aanzienlijke Engelsche Grooten, zich tot voorspraaken gesteld hadden. Nu kwam hij vrij, met ballingschap uit Utrecht en de Vrijheid der Stad, en onbekwaam verklaaring tot alle Ampten en bedieningen. Dit gebeurde in de maand Julij des Jaars 1589. Hij begaf zich hierop na Engeland, doch vertoefde ’er slegts tot in ’t volgende jaar. Toen keerde hij weder na Holland, met Brieven der Koninginne, om in zijne agting hersteld te worden. Hij nam zijn vast verblijf in dat Gewest, den tijd doorbrengende, onder andere, met Godgeleerde oeffeningen. De vrugt daar van was eene Verhandeling, in de Fransche Taale, over de uitneemendheid van 't Gebed onzes Heeren. Hij boodt het, in den Jaare 1601, den Staaten van Holland aan, en bekwam daar voor eene verëering van tweehonderd Guldens. In den Jaare 1605 wierdt het in ’t Nederduitsch in ’t licht gegeeven. Waar of wanneer PROUNINK overleeden zij, is ons niet gebleeken.

< >