Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

DEVENTER

betekenis & definitie

eene sterke en welbewoonde Stad, in het Zuiderdeel ten westen van de Provintie Overijssel. Van deze vrije Keizerlijke Rijks- en door den koophandel vermaarde Stad, is van meest alle Schrijvers met roem gesproken.

G. SIJLVANUS zegt, in zijne Korte Beschrijving daarvan: Deventer is eene der Keyserlyken vryen Hansensteden, ghelegen op die riviere de Isel, de derden en noordsten van den Ryn, in eene opene ghesonde lucht ende van goede landouwe, zijnde aan die eene zijde langs die riviere meest uitweerden ende wylanden, de rest landwaarts in goede koornakkers. Sy is de eerste en voornaamste Stadt in 't Land van Overyssel, eene der drie Hoofdsteden des selven Lands, een wel gepolicyde en wel gebouwde Stad, die door haare koopmanschappen wyt ende verre vermaart is.

Zie daar, in weinige woorden, alles wat tot lof van eene Stad kan gezegd worden. GUICIARDIJN maakt het echter nog korter, als hij zegt: de Stad is groot en wydt, vol van allerhande schoone huizen, soo wel gemeine als bysondere, en de Hoofdstadt des gantschen Lands.

Wil men nog nadrukkelijker woorden, zo wel tot lof van de stad, als haarer Ingezetenen strekkende, men leeze bij REIJD, in zijne Nederlandsche Oorlogen, in het VI. Boek, deze woorden: op dese wijse is de beroemde Sted Deventer, wesende bij velen naast Antwerpen ende Amsterdam, voor de derde Coopstad van alle de Nederlanden geacht, verlooren, na dat sy tien jaar langh door haare eigene Borghers was bewaard geworden, sonder eenigh garnisoen, met soo goede wacht en orde, als in geenen anderen Steden onder de Borgeren ghevonden wordt.

E. VAN METEREN noemt haar mede een rijcke Koopstad, zynde in het verbondt der Hanssen.

Ook HOOFT telde haar, naast Antwerpen en Amsterdam, voor de derde Koopstad in de Nederlanden.

Uit SIJLVANUS, hier bovengemeld, hebben wij gedeeltelijk de plaats dezer Stad, als liggende aan de rivier den Yssel, gezien.

A. MOONEN toont ons dezelve nader aan, als hij zegt; De eerste dezer Steden is Deventer, aan de rechte zijde des Yssels, drie uuren beneden Zutphen en zes boven Zwolle.

Zeer verschillende werdt, van ouds, de naam dezer Stad geschreven, en wel zo verschillende, dat ’er van andere Steden geen voorbeeld is bij te brengen. Men schreef: Dabentria, Davontria, Davantre, Daventer, Daventria, Daventre, Devemetria, Davontur, Danontria, Dauantria, Deventria, Deventen, Deventeri, Deventre, Deventurium, Dewenter, Dauentricum, Taventri, Taventriensis. Zo verschillende als deze speldingen, zo verschillende zijn ook de gedachten over den oorsprong daarvan CLUVEUIUS is de geene, die het sterkst gepleit heeft, om den naam en oorsprong van deze Stad afteleiden van de oude Nabalia, of Navalia; grondende zijn bewijs op de kaarten van PTOLOMEUS.

A. SCHOONHOVIUS wil, dat Deventer haaren naam en oorsprong zou verschuldigd zijn aan de oude Tencters, zeggende: Van die stroom af tot aan de Vecht toe, lagen de Tencters, nabuuren van het Graafschap Benthem: deze zijn eerst Teventers genoemd, waerom hun Hoofdstad, mede aan den Yssel gelegen, ook den naam van Teventer, of Deventer heeft. Waarmede HERMANUS COMES NUENARIUS en GREGORIUS BRAUN overeenstemmen. Van die zelfde gedachte is genoegzaam PONTUS HEUTERUS. H. JUNIUS wil dezelve hebben afgeleid van de Ansuariers; wederom andere van de Oude Catten, die zig aldaar bij Avontuur zouden hebben neergeslagen, en daarvan den naam Davontuur zou gekreegen hebben, naderhand veranderd in Deventer; zo als men, volgens de vertaaling van A. MOONEN, een Latijnsch vers leest, in den gevel van de middenste Brinkpoort, onder het afbeeldzel van het Fortuin, luidende aldus:

De Kat door oproer uit zijn Vaderlant gevaaren

Besloeg op mijn geleij dit onbewoont gevest,

En stichte een kleine Stad voor meer dan duisent jaaren,

En noemde DAVENTEUR naer mijnen naem dees' vest.

Een ander ongenoemd Schrijver eigent den oorsprongt of stichting der Stad toe aan DRUSUS, zeggende, dat die Stat Deventer, eine seer olde Stat sie, is gheinen twijvel aen, wesende eine der Casteelen durch Drufus an den Rhijn gebouwt. Dan, deze heeft de woorden van FLORUS, lib. 4. cap. 12. niet wel verstaan. Want kenlijk is ’t, dat de kasteelen van DRUSUS, niet aan deze, maar aan geene zijde van den Rhijn zijn aangelegd. Wederom anderen zoeken dezen naam afteleiden van een vermogend man, onder de Saxers, DAVO genaamd, dien zij dan, schoon ten onrechte, voor den stichter houden. De geleerde ALTING had mede hieromtrent zonderlinge gedachten, meenende dat Deventer zo veel betekende als De-enter Stad; hij zegt: „den naam meine ik ontleend te zijn van het eerste deel of Ente des Opperstichts, waarvan ze de Hoofdstad is, zijnde door tusschenwerping van de letter V, uit De-enter, welluidendheidshalve, gemaakt Deventer, of van de evenetreden, of Davonstrede."

Ook worden ’er gevonden, die dit nog anders plooijen, en zeggen dat de naam van deze Stad niet moest gespeld worden Deventer, maar Devente, als zaamgesteld uit het lidwoordeke de, en het oude bekende woord vente, betrekkelijk tot den koophandel, die daar voorheen gedreeven werdt, zeggende zo veel als de Markplaats, Warkplaats, waaruit men gemaakt heeft Davo's Vente, of Markt van Davo. Dan, de gevoelens van deze allen zijn minder zwak, dan dat van hun, die willen, dat deze Stad haaren naam zoude verschuldigd zijn aan het geslacht van VAN DEVENTER. Want niet alleen dat dit geslacht op verre na zo oud niet is, als de Stad, maar ook om dat men niet kan aantoonen, dat de afstammelingen daarvan zig aldaar ter neder gezet hebben ‘t veel min vandaar afkomstig zijn. Breder over dezen naamsoorsprong, hebben wij ons hier, dan wel elders, uitgelaaten, wijl dit konde dienen, om zo wel als de onzekerheid daarvan, ’t welk deze Stad met veele anderen gemeen heeft, als ook derzelver onbepaalden ouderdom aantetoonen. Dit dan is het eenige, dat wij hieruit geleerd hebben, dat ze een zeer hoogen en grijzen ouderdom bereikt, en dat haare Latijnsche benaaming Daventria is, zo als men ook nog in ’t jaar 1663 op de koperen munt, aldaar gedagen, gesteld vindt.

De Gedaante der Stad, waar de Sterkte veel van afhangt, is, volgens de beschrijving van SIJLVANUS, ovaalswijze aangelegd, hebbende veel overeenkomst met de gedaante van een Eij, dat aan de eene zijde ingedrukt is, en wel meest aan de landzijde, daar de Brinkpoort is. Rondsom is dezelve voorzien met veele goede Torens, die met hooge en dikke muuren zijn aaneen gehegt. Achter die muuren zijn goede aarden wallen, en twee bolwerken, weleer zeer aanzienlijk: ’t een is bezijden de Brinkpoort, rond, en met een muur uit den grond opgetoogen en omsingeld; welke muur, beneden, dient voor het afzakken, en van boven tot defensie van de gracht; het ander bolwerk, veel grooter, en hoekig, met rechte flanquen, legt aan het laagste en uiterste gedeelte van en om de Stad, daar, weleer, de Ysselbrug aan hegtte; van den grond af opgehaald met graauwe steenen, daarna met tichelen, en eindelijk met aarde opgezet. Vandaar af terug gaande, naar het hoogste einde van de Stad, ‘t welk de Bergpoort is, zijn ruime en diepe grachten, ter wederzijde opgezet met hooge muuren. In ’t midden van deze grachten is een aarden wal gelegd, in de gedaante van een eiland, waarop, van ouds, en nog tegenwoordig, eenig vee zijn voedzel vindt. Vandaar af nederwaards naar den Yssel gaande, is een groote en breede haven, tusschen de Stad en de zo evengenoemde Weide, die voor een gracht dient, en de schepen, daarin leggende, des winters, bewaart voor ijsgang en andere ongemakken.

Langs deze Haven voorbij een Poort gegaan zijnde, eindigt de tweede in den Yssel, die, vandaar af, de rest van de Stad omsingelt; zodat de schepen, waar men wil, langs de halve Stad, kunnen laaden en lossen. Tusschen de Stad en de Haven, en voorts tusschen de Stad en den Yssel, is een breede Wen, of Welle, hebbende voor zig een dikken muur, uit den grond van de Haven en den Yssel opgetoogen, van blaauwe steenen en gebakken klinkers, staande op een rooster van elfen paalen, die tegen het welzant, zeer vast in de aarde, geheid zijn. Zo ook is, tegen den aandrang des waters, van de Haven af, nederwaards, nog een beschot van ingeheide eiken balken, en met gelijke balken, van boven, aan een gehegt, om de schepen, zo wel voor de aanwrijving tegen de steenen, als voor den ijsgang, te beschermen. Dergelijke Werf word noch aan den Rhijn, noch aan de Waal gevonden. Deze balken staan bijna anderhalven voet hooger dan de mnur, die met de straat van de werf gelijk is, ter verhoeding van ongeluk van menschen of beesten. Dit is (zegt onze Schrijver) de oude Fortificatie.

Maar nu zijn ’er, buiten dit, nog zeven nieuwe aarden Bolwerken, te zamen gevoegd met aarden Cortijnen, van ongemeene dikte, hebbende buiten zig, op de barm, een faulsebrai, en daar buiten nog een breede diepe gracht, en contrescharpen. Dit werk begint van den IJsseloever boven de Stad. zodat het de Haven mede omgeeft, en eindigt aan de Noordbergerpoort, daar het gemeenschap heeft met het voorgemelde oude bolwerk, dat het achterste is. De grachten zijn zo diep, dat ze het water uit den grond krijgen. Buiten alle deze, zijn te Deventer, in het jaar 1702, door den vermaarden Baron VAN COEHOORN, nog verscheidene andere Buitenwerken afgeperkt, en daarna met het nieuwe contrescharp, of tegenschoeizel, voltrokken.

Zonder ons langer met de beschrijving van Stads- en Landsweeringe bezig te houden, zullen wij overgaan tot de Stads Poorten. Deze, thans zeven in getal, waren, in vroeger dagen, agttien binnen en drie buiten, die ieder haare bijzondere Poortwachters hadden; volgende malkander in deze orde: 1. DUINPOORT; 2. Dijkpoort; 3. Verwerspoort; 4. MELKSTERPOORT; 5. SANTPOORT; 6. Raampoort; 7. Heestpoort; 8.

BERGPOORT; 9. BRINKPOORT; 10. NOORDERPOORT; 11. Veerpoort; 12. Schoenmakerspoort; 13. Vullerspoort; 14 Muschelpoort; 15. Kraanpoort; 16. Groote Vischpoort; 17. KLEINE VISCHPOORT en 18. Pijperspoort. Die met kapitaale letteren staan uitgedrukt, zijn nog in wezen, en waarvan wij iets meerder zullen zeggen. De drie buitenpoorten waren de buitenste Berg-, Brink- en Noorderbergpoorten.

1. De DUIN-, DUIM- of DUEMPOORT, schoon verkeerdelijk dus genaamd, werdt, in het jaar 1626, geheel vernieuwd. Zij had den naam van de DUINPOORT, naar de daartegen overgelegene Konijne-Duinen, in de vijftiende eeuwe geslecht.
2. De MELKSTERPOORT, opgericht aan het einde van de Melkstersteeg, hebbende haaren naam ontleend, om dat de meeste Boeremeiden, door deze Steeg, naar de Weide gingen om te melken, en niet van het Veer te Melk leden; welk Veer, in het jaar 1465, door koop aan de Stad gebracht werdt, doch ‘t welk beneden Deventer gelegen was.
3 De SANTPOORT, in onderscheidene schriften Xantpoort genaamd, en aangevangen in het jaar 1394, was nog in 1578, geduurende het beleg, een der schoonste Stadspoorten, doch werd toen van haare hooge spitze op de vier hoeken staande torentjes berooft. Voor dat het Pothooft in wezen was, plagt daar een vaartuig te leggen, waarmede men de haven overvoer.
4. De BERGPOORT, of, zo als anderen die noemen, de BURGPOORT, gebouwd aan den voet van den Berg, waarop, in vroeger tijden, de Oude Stads Burgt, waarvan niets meer overig is, gebouwd was.
5. De BRINKPOORT, tot welke benaaming de Brink, waaraan dezelve grensde, gelegenheid gegeeven heeft.
6. De NOORDERBERGPOORT, hebbende haaren naam ontleend van den Noorderberg, al voor lang geslegt. 7
7. De KLEINE VISCHPOORT, in tegenoverstelling van de Groote Vischpoort, welke mede, zo wel als deze, aan de Vischmarkt was. Deze Kleine Vischpoort is, in het jaar 1616, geheel van nieuws af uit den grond opgemetzeld. Wat de drie Buitenpoorten aangaat; de Noordbergpoort is gebouwd in het jaar 1606, de Brinkpoort in 1617, en de Bergbuitenpoort in 1619.

In het Kerklijke behoorde Deventer, allereerst, geheel onder de Lieve Vrouwe Kerk; doch naderhand is het, met toestemming van den Bisschop van Utrecht, verdeeld in twee Kerspelen, door den Brink van elkander gescheiden; zijnde, door de Priesters van de Lieve Vrouwe Kerk, aan die van St. Nicolaas Kerk overgelaaten, het kerklijk bestuur niet alleen over de geheele Bergzijt dezer Stad, maar ook over de Buurtschappen Hooge en Laage Weteringen, Ortele, Essen en Overloo, in de Provintie van Overijssel gelegen, benevens de Buurtschap Epse, onder het Graafschap Zutphen behoorende, voor hem en zijne nazaaten; behoudende voor zig het geestelijke bestuur over het ander gedeelte der Stad, als ook over de Buurtschappen Riele, Lettele, Linde, Ockenbroek, Overloo, Rande, Tieuce en Borgel, daar om heen geleegen: over welke Buurtschappen, nevens de voorige, Epse alleen uitgezonderd, naderhand het toezicht, in het kerklijke, alleen toevertrouwd is aan den Predikant van Diepenveen. Tegenwoordig is Deventer, in ’t Kerklijke, verdeeld in vijf deelen, naar het getal der Predikanten.

Ten aanzien van het Waereldlijke, werdt Deventer eerst verdeeld in de Land- en Water-zijde, vervolgens in Berg- en Hof-zijde, en eindelijk in agt Wijken of Vaandels, en genaamd naar de Straaten, de Polstraat, Engestraat, Assenstraat, Bisschopsstraat, Kleine en Groote Overstraat, Smederstraat en den Berg, of anders Polstraat, Waterstraat, Norenbergstraat, Engestraat, Bisschopsstraat, Overstraat, Bergstraat en Assenstraat.

Onder de KERKLIJKE GEBOUWEN EN GODSDIENSTIGE GESTICHTEN verdienen aleerst genoemd te worden, de St. Lebuinus, St. Nicolaas en O. L. Vrouwe Kerken. Wat den stichtingstijd van de eerste aangaat, deze word niet gemeld. Zo dit door LEBUINUS geschied zij, kan men zeker gaan, dat het reeds voor het jaar 785 moet geweest zijn, zijnde het jaar, waarin LEBUINUS gestorven is. Zelfs word ’er verzekerd, dat de eerste Kerk, die hij zoude gesticht hebben, reeds bij zijn leven was afgebrand, en dat de tweede door hem zelf zou zijn opgebouwd; ’t welk geschied zoude zijn met de verwoesting van Deventer, door de Saxen, in het jaar 760; het welke, ten tweedemaale, wederom door hun geschied is in het jaar 780; waarna de Kerk weder opgebouwd is door LUDGERUS, toen Pastoor dier Kerk, en naderhand Bisschop van Munster.

Geduurende de Bisschoppelijke regeering van BERNULP, van 1010 tot 1057, en weinig te vooren, scheen het de heerschende smaak te zijn, dat men de oude Kerken, schoon hegt en sterk, afbrak, en nieuwe in de plaats bouwde; ’t welk een buitenlandsch, toen in leven zijnde Schrijver deed zeggen: omtrent het jaar 803, is het gebeurt, dat de kerken, door de gantsche waereld, maar vooral in Italië en Frankrijk, schier allemaal vernieuwd werden, hoewel ze meest altemaal in een behoorlijken staat waren, en zulks geenzints van noden hadden. De Christenen, zo het scheen, streeden tegen elkander om prijs, met de fraaiste kerken te hebben: 't was even eens als of de waereld haar zelve uitschudde, en den ouderdom de zak gaf, om de kerken in 't wit te kleeden. Eindelijk hebben toen de geloovigen bijna alle de kerken der Bisschoppelijke Steden, midsgaders de kloosters van verscheide Heiligen, en kleiner Dorp kerken, in beter kerken veranderd.

BERNULP dan scheen ook deze heilige jaloersheid te bezitten, en kon niet dulden, dat Deventer niet zo wel een nieuwe Kerk zou hebben, als andere Steden. Zijn voorzaat zelf had te Utrecht wel een nieuwe Domkerk doen bouwen; waarom hij dan ook dezelve deed afbreeken, en van nieuws opbouwen. Zij bleef in dien staat tot in het jaar 1200; in welk jaar dezelve genoegzaam geheel en al verbrandde. Weder opgebouwd zijnde, trof haar dat zelve lot, in het jaar 1334, wanneer, op den 21sten Julij, door een vervaarlijken brand, nevens twee derde deelen van de Stad, deze en ook O. L. V. Kerke, in de assche gelegd werd. In het jaar 1416, in alle rondsom leggende Steden en Dorpen, penningen, tot den wederopbouw, ingezameld zijnde, en de Stad ook het haare toegebracht hebbende, werd zij sierlijker opgebouwd dan te vooren.

Bij die wederopbouwing, was het voorneemen, om, ten noorden en ten zuiden, ’er een uitstek aan te maaken, waardoor zij de gedaante van een Kruiskerk zou gekregen hebben; doch dit is alleen volbragt aan de noordzijde. Deze Kerk, zo als zij thans is, is een zwaar gebouw, hebbende omtrent de lengte van drie honderd, en de breedte van honderd en tien voeten. De Toren, die, ten aanzien van het gebouw, niet zeer groot is, werd eerst daarna, op kosten van de Magistraat, gebouwd. In het jaar 1613 is op dezelve een nieuwe agtkantige Kap geplaatst, die een zonderlinge fraaije gedaante heeft, meest van Benthemer steen, rustende op agt pilaaren, hebbende van binnen een kundig klokkenspel. Op de vier zijden, beneden den Kap, staat, met vergulde letteren, op een zwarten grond, in steen uitgehouwen:

FIDE DEO, VIGILA, CONSULE, FORTIUS AGE.

Het plein, rondsom deze Kerk, droeg, van ouds, den naam van 't Vrijthof, ten blijke dat het eene vrijplaats was, voor die geenen, die aan manslag, of andere dergelijke misdaaden, schuldig, en aldaar, voor eenigen tijd, vrij waren.

Eene der Parochiekerken van Deventer, gewijd aan ST. NICOLAAS, staat aan het zuidoostelijk deel van de oude Stad. Deze is, gelijk men wil, gesticht in de twaalfde eeuwe. In later tijd (doch onzeker wanneer) te klein bevonden wordende, werd zij afgebroken, en een grooter in derzelver plaats gesteld. Zij vertoont zig, als nog, als een fraaije Kruiskerk, pronkende met twee nevens elkander staande Torens. Op eene hoogte, nabij de Bergpoort, staande, word zij daarom de Bergkerk genaamd.

De tweede Parochiekerk, is de Lieve Vrouwe Kerk, waarvan de stichting mede aan LEBUINUS wordt toegeschreeven. In ’t eerst was zij niet meer dan een houten loots. Na de verwoesting, in 1334, werd ’er eene andere gebouwd; doch deze was ook zeer gering: zij werd in de vijftiende eeuwe afgebrooken, om plaats te maaken voor eene, van grooter en fraaijer gedaante. De Nieuwe Lieve Vrouwe Kerk besloeg, in de lengte, honderd en twintig, en in de breedte zestig voeten; zijnde dit het zelfde gebouw, waarvan het muurwerk nog in wezen is. Zedert de Reformatie niet meer noodig geacht wordende, om tot den openbaaren Godsdienst gebruikt te worden, wegens de nabijheid van de Groote Kerk, is dezelve tot een Arsenaal, ter bewaaring van Kanon, enz. aangelegd.

Behalven de Collegiaale en deze twee Parochiekerken, was Deventer, in voorige tijden, rijkelijk van Kloosters, en daarbij staande Kerken, voorzien. Men vond ’er, namelijk, drie Mannen- en drie Vrouwenkloosters, zijnde, onder de laatste, mede gerekend het Bagijnen-klooster, of Oude Convent, dat, in 1580, in een Arm-Kinderhuis veranderd is. De overige zijn, ten deele, afgebroken, of tot andere gebruiken bekwaam gemaakt. Zo werd de Broeren, weleer de Kloosterkerk der Franciscanen, eerst door de Gereformeerden, bij de invoering van de Hervorming aldaar, in 1579, gebruikt, en thans nog door de Waalsche Gemeente, die aldaar één Predikant heeft.

Ook hebben de Lutherschen, Doopsgezinden en Roomschen, aldaar zeer welgeregelde vergaderplaatzen, ter oefening van hunnen Godsdienst.

Als een der Stads Voorrechten, beschouwt men aldaar het Illustre School, opgericht in den jaare 1631, zijnde mede van een der voorgenoemde Kloosters daartoe bekwaam gemaakt; waarnaast men de Stads Openbaare Bibliotheek vindt. Ook is ’er een Latijnsche School.

De verdere Godsdienstige gestichten, waren, voorheen, menigvuldig, en wel deze: het Bisschops-Hof; het Kapittel van Lebuin; de Proostdij; het Prioraat; de Kapelle van het Heilige Sacrament; het Rijke en Arme Fraterhuis; Heilige Geest-, St. Elifabeths-, St. Junius, St. Geertruids- en Boevinks-Gasthuizen; het Oude Manhuis; Haverhuis; Sacramentshuis; Burgerweeshuis; Spinhuis, en verder een menigte van Hofjes.

Onder de WAERELDLIJKE GEBOUWEN, die ’er, weleer, en als nog, gevonden worden, muntte aldaar uit het Raadhuis, zijnde van buiten met een schoonen hartsteenen gevel, in 1691, merklijk verbeterd, en van binnen met zeer ruime vertrekken voorzien. Hieraan grenst het gebouw, den Bruinenberg genaamd, in het jaar 1364, door de Stad gekocht, voor vier honderd Brabandsche Schilden. Dit gebouw diende voorheen om ’er openbaare verpachtingen en verkoopingen, als ook zamenspraken en onderhandelingen met uitheemsche Gezanten in te houden; doch tegenwoordig dient het tot eene vergaderplaats voor de Gedeputeerde Staaten der Provintie van Overijssel.

Verder komen daar in aanmerkinge ‘t Stads Wijnhuis; ‘t Vleeshuis; de Proviant-Schuuren; 't Gruithuis; de Boterwaag; de Groote Waag; de Krijtwaag; de Vederwaag; de Rosmolens; de Polijstmolen; de Slijpmolen; de Timmerplaats; het Oude en Nieuwe Turfhuis; 't Stads Leijenhuis; 't Oude Gildehuis; de Oude Bank van Leening, reeds opgericht in 1546. Ook zou men hier nog kunnen bij voegen, de IJskelder en Bakstooven. In het jaar 1774 werd de vermaarde Noorderbergertoren, weleer een der voornaamsten sterkten van de Stad, die reeds lang tot een Kruidmagazijn gediend had, geheel en al weggebroken.

De openbaare MARKTPLAATSEN zijn deze.

1. De Brink, zijnde voorheen een open plek voor de Burgt. In het jaar 1392 werd die plek met kleisteenen bestraat, en het opzicht daarvan gegeeven aan eenen, dien men Brinkgraaf noemde, houdende zijne wooning tusschen de beide Brinkpoorten. Thans dient dezelve, om van de vrije Jaarmarkten, Ossen- en Leder-markten, die aldaar gehouden worden, geene melding te maaken, tot een verzamelplaats van allerhande Waaren, die aldaar, op de gewoone weeklijksche Marktdagen, des Woensdags en Zaturdags, van buiten, met wagens en karren, worden ingebracht.

De tweede, de thans genaamde Nieuwe Markt, was, vóór het einde van de zeventiende eeuwe, veel kleiner van bestek, dan tegenwoordig; doch is, door een gedeelte van het Bisschops-Hof, merklijk vergroot en, in den jaare 1608, opgehoogd en met kleisteenen bestraat; in diervoegen, dat het vallend water daar gemaklijk van afloopt. Sedert dien tijd worden daarop de Kermiskraamen geplaatst; en op de gewoone weeklijksche Marktdagen, markt men aldaar met Koorn, Boter, Groente, enz.

Verder heeft men ’er de Vischmarkt, Stroo-, Turf- en Hout-markt, welke, in voorige tijden, zo vermaard was, dat men tot een spreekwoord had: Het is 'er zo druk als te Deventer op de Houtmarkt.

Wat de REGEERING betreft; deze bestond, eertijds, uit vierentwintig Leden, als twaalf Schepenen en twaalf Raaden: welk getal nog plaats had in het jaar 1591. Op den 4den Junij (oude stijl) van dat jaar, Prins MAURITS, met voorkennisse van Ridderschap en Steden der Provintie van Overijssel, de Magistraat aldaar veranderd hebbende, werd goedgevonden, het getal der Raaden te verminderen tot op vier. Dus werd het getal der Regeeringspersoonen gebracht tot op zestien. Wanneer de naam van Burgemeesters, of, zo als men daar zegt, Borgemeesters, thans aldaar gemeen aan Schepenen en Raaden, is ingevoerd, vindt men, mijns wetens, nergens gemeld. Dit weet men, dat ze, in het jaar 1365, aan de Heeren in der tijd, dat is, die toen regeerden, (vindende men in het Stads recht, op dat jaar gemeld, I. Deel, tit. I. § 2), bij de twaalf Schepenen het geheele jaar lottinge in ses deelen gedeelt, also, dat twee Schepenen, een oudt ende jonck Schepen, als Burgemeesteren in der tijdt, twee maenden in regeeringe zijn.

In oude Stads papieren vindt men ooit gewag gemaakt van Burgemeesters bij de Nacht, waardoor men verstond, de zulken, die, in tijden van onlusten, en inzonderheid als de vijand zig omtrent de Stad liet zien, het Woord of de Leuze, zo wel voor de Burgerij, als Bezetting, gaven, en die ook, des avonds en des nachts, hetzelfde gezag voerden, als de Heeren in der tijd. Zij droegen ook wel den naam van Raad bij Nacht.

Het Schoutsampt, schoon dit aldaar door een bijzonder persoon, zo als elders in gebruik is, bekleed werdt, is niet meer in wezen; wordende thans waargenomen door den oudsten Heer Burgemeester.

Sedert den tijd dat Keizer HENDRIK DE DERDE, (die regeerden van de jaaren 1039 tot 1056) zijn recht, dat hij binnen deze Stad had, aan de Kerke van Utrecht afstond, werden de Schouten van Deventer, door de Bisschoppen in der tijd, aangesteld, doch waren, echter, gehouden, hunnen eed te doen in handen van de Magistraat der Stad. En indien de Magistraat daarin eenigzins vertraagde, werd zij, door de Gezwoorene Gemeente, daartoe aangezet, blijkens de onderhandelingen, in 1538 en 1574, daarover gehouden.

Op dit recht zocht ook niemand, vóór Bisschop DAVID VANBOURGONDIËN, eenigen inbreuk te maaken. Dan, nadat door dezen, in den jaare 1475, zekere ARENT VAN BEVERVEURDE, tot Schout was aangesteld, en die, volgens Stads recht, eed aan de Magistraat gedaan had, schreef gemelde Bisschop, aan de Stads Regeeringe, dat hij verstaan had, en dat hem met bevreemding was te vooren gekoomen, dat de Magistraat van Arent van Beverveurde, eischten eenen zonderlingen eed, voor het aanvaarden van het Schoutampt binnen Deventer, waarin niet konde noch wilde bewilligen, ja, dat volstrektelijk niet verstond, dat Arent van Beverveurde gemelden eed afleggen zoude; en in geval onvermoedelijk de eedleisting door hem bereids mochte geschied zijn, de Magistraat alsdan dezelve daarvan weder ontslaan zouden, en zo niet, zij zouden vallen in zijn hoogste ongenaden.

Nadat de Magistraat daarop, aan den Bisschop, geantwoord had, dat ARENT VAN BEVERVEURDEN aldaar in naame zijner Hoogwaardigheid het Schoutsampt bediende, en dat de eed, dien hij gestaafd had, geene andere was, dan dien de voorige Schouten, vóór meer dan honderd jaaren, gedaan hadden, en dat zij hoopten, dat zijne Hoogwaardigheid, ingevolge zijner zo mondelinge als schriftelijke beloften, gedaan bij zijne blijde inkomste (huldiging), hun zou willen laaten in het gerust bezit van Voorrechten en Privilegiën, vondt de Bisschop zig verplicht, daarvan aftezien.

Wat de magt of rechtsoefening dezer Schouten betreft, dezelve liep, voortijds, en in den aanvang hunner bediening, alleen over schuldzaken, zo als zelfs het woord Schout, afgeleid van Schuld, te kennen geeft. Eerst in laatere tijden, werd hun het opzicht over lijfstraffelijke misdaaden, ’t zij van Vreemden of Inwooners, zonder onderscheid, zo wel van misdaaden buiten als binnen Deventer, aanbevoolen en toebetrouwd. Het is, echter, zeer waarschijnlijk, dat hun gezag, nadat Deventer tot een Stad verklaard, en onder de Rijkssteden erkend was, veel verminderd is; ten minsten nadat de lijfstraffelijke rechtsdwang verdeeld is geworden tusschen de Magistraat en den Schout, dewijl, van dien tijd af, de Magistraat het vonnis streek over de misdaaden, binnen de Stad begaan, en de Schout, met zijne Keurgenooten, twee Schepenen uit de Stad zijnde, alleen over misdaaden daar buiten gepleegd. Die verdeeling had reeds sedert het jaar 1362 plaats gehad. De laatste, die aldaar tot Schout werd aangesteld, door FILIPS DEN TWEEDEN, in 1571, was WILLEM DOIJS.

Dat Schepenen aldaar van ouds bekend zijn geweest, is buiten tegenspraak. Zelfs vindt men, te Deventer, al van Schepenen gewag gemaakt op het jaar 777; doch men is buiten staat te bepaalen, hoe groot hun getal geweest zij. Zo vroeg men ’er melding van vindt, was het getal twaalf.

Ook vindt men, van dien tijd af, bewijzen, dat ze door den Graaf en het Volk gekooren werden, uit de Stads Burgers, naderhand door het Volk alleen, en eindelijk door de Gezwoorene Gemeente, en wel, zo verre men kan nagaan, altoos voor één jaar: met die uitdrukkelijke bepaaling, dat die tot Schepen gekoren werdt, zulks niet mogt weigeren: want in het Hedendaagsch Stads Recht, I. Deel tit. I. art. 30. staat: die tot Schepen of Raedt of ter geswore gemeente op Petridag gekoren zijnde, zulks weigerende, deselve sal men vervolgen soo lange hij binnen Deventer goet is hebbende: ende so hij dan vlugtig werde, zal hij de plaatse des Raets nochte der Meente, nimmermeer besitten, noch binnen de Stadt of derselver Vrijheid woonen.

Ten opzichte van het Schepensampt, moet hier ook nog gemeld worden, dat, oudtijds, den Schepenstoel onwaardig geacht werden die geenen, die ’s Heeren klederen droegen, (dat is, de zulke, die in dienst van den Bisschop, als Heere van den Lande van Overijssel, waren), en ’s Heeren gezwoorene Raaden waren; die geene vaste goederen binnen Deventer bezaten, of niet redelijk gegoed waren; wijl men niet oorbaar dacht, tot Oversten van ’t Volk te zetten, die geen brood noch kleed in huis hadden; die onecht, of manslachtig waren: die lijfeigenen waren; welker vaders of broeders in den Raad zaten; waarbij, naderhand, nog gevoegd is, dat zij zes jaaren gezeten Burgers moesten geweest zijn.

Buiten deze waren aldaar, van oudsher, Raaden, in het Latijn Consules genaamd. Hun oorsprong is mede onzeker. Dan, in brieven van de dertiende eeuwe worden ze al mede gemeld, doch niet in dat gezag en waardigheid, als wel jaaren daarna. Men vindt dat aan hun was toevertrouwd, te spreeken over het oude Stads Recht, ’t opzicht over de Bruiloften, Kinderbedden, Begraafenissen en dergelijken; doch niet over Stads Vesten of Gebouwen, waarover Schepenen het opzicht aan zig hadden gehouden. Doch zedert 1566, wijl hun gezag reeds zo verre was toegenomen, dat het genoegzaam met dat van Schepenen gelijk stondt, werdt, tusschen die beiden, den, op den 18den Maart, eene overeenkomst geslooten, waarin hun reeds vermeerderd gezag bevestigd werd. Nooit, echter, hebben de Graaven eenigen invloed gehad op het verkiezen der Raaden aldaar, als ’t welk altoos berustte bij het volk, in wiens plaats naderhand de Gezwoorene Gemeente gekomen is.

Reeds hebben wij gezegd, dat hun getal oudtijds twaalf was, en, in 1591, tot vier verminderd is. Van deze GEZWOORENE GEMEENTE, veeltijds onder den naam van Gemeentsmannen, of Meente, voorkomende, is de oorsprong, zo hier als elders, mede onnaspoorbaar. Van haare oudheid kan alleen gezegd worden, dat men haar reeds genoemd vindt in het jaar 1336. In den beginne werden ze gekooren door de leden van de Burgerij in ieder Wijk, die, veele jaaren herwaards, de open zijnde plaatsen vervulde. Dan, in vervolg van tijd, is dit gelaaten aan de aanwezende leden van de Meente, welke daarvan, tot op dezen dag, in het volle bezit gebleeven zijn, zonder dat ooit de Magistraat daarin kon of mogt te zeggen hebben, als in een enkel geval, wanneer de vier Straaten tegen vier waren, en dus de stemmen staken; wanneer de Magistraat het overwicht gaf aan die Straaten, waar ze zig bijvoegde.

Wie nu daartoe verkiesbaar zijn, blijkt, ten klaarsten, uit het Stads Recht van Deventer, I. Deel, tit. 3, §. 2 en 3, alwaar gezegd wordt: Ter Gezwoore Gemeente sal niemant gekoren worden, (ten) sy hy drie jaaren binnen Deventer Burger geweest is, (en om hiervan zeker te zijn, hebben zij, ten tijde van de Keur, bij zig een boek, waarin de naamen der nieuwe Burgeren van ieder jaar geschreeven zijn), geen eygenhorige, manslachtige, onechte, ofte soo met eenige eer-roerige misdaad besmet zyn, sullen ter Gezwooren Gemeente gekooren worden; waarom dan volgt, wie in een en dezelve Straat niet kan gekooren worden, als Vaderende Zoon, of Schoonzoon, Stiefvader en Stiefzoon, Broeders of twee Swagers, sullen niet te gelijk in eene straate gekooren worden: en by so verre naderhand, door nieuw houwelyk of anders sodane verwantschap machte voorvallen, sal tusschen sodane verwanten alleene de boone getrokken worden.

Wat aangaat hun getal; in oude tijden was hetzelve zes-en-negentig, doch is naderhand verminderd tot agt-en-veertig, dat is, dat uit ieder der agt Straaten, (voorheen genoemd bij de verdeeling der Stad), thans zes, in plaats van twaalf, gekoren worden. Hun recht was oudtijds zo uitgebreid, dat de Magistraat, buiten hunne toestemming, geene van de Stads goederen mogt verkoopen of bezwaaren, noch geld uitleenen, of opneemen, ten ware Schepenen en Raaden, op hunnen Eed, konden verklaaren, dat het zonderling ten voordeele van de Stad zou dienen. Ook vermochten dezelve, buiten hun voorweten, geene nieuwe wetten of punten te stellen in het Stadsrecht. Zelfs vindt men, dat eenige van hun verzocht zijn geworden, om de Magistraat voor eenigen tijd, met raad en daad bij te staan.

Vermids te Deventer, ten opzichte van de verkiezing, zo van Schepenen, Raaden, als van Gemeensluiden, meer bijzondere gewoonten, dan wel elders, plaats hebben, zal ’t niet ondienstig zijn, de wijze, waarop zulks geschied, alhier ter neder te stellen.

De jaarlijksche keurdag van Schepenen, Raaden en Gemeenslieden, is de dag van Petri Cathedra of Pieters Stoel, of de 22ste van de maand Februarij.

Eenige dagen te vooren, doet de Magistraat, in haare vergadering, een verzoek of voorstel, waarbij gezegd wordt, dat de Magistraat verzoekt, aan de vrienden van de Gezwoorene Gemeente, op den 20sten Februarij, ’s morgens tegen tien uuren, te zenden op het Raadhuis in de Raadkamer, haare Zendeboden, (zijnde doorgaans twee Gemeensluiden uit ieder Straat) om aantehooren het voorleezen der uittrekzelen uit den Gulden Adelaar, (behelzende de Voorrechten en Privilegiën der Stad Deventer). De Gezwoorene Gemeente geeft, doorgaans, daarop tot antwoord, haare Zendeboden te zullen zenden, op tijd en plaats voornoemd. Den 20sten Februarij daar zijnde, en de klok des morgens tien uuren geslagen hebbende, voegen de Heeren zig op hunne plaatsen, en laaten, met opene deuren, terstond, door den jongsten Secretaris, luidkeels voorleezen, de gemelde uittrekzels uit den Gulden Adelaar; waarna de Zendeboden der Gezwoorene Gemeente, door den Kameraar en beide Heeren in der tijd (Burgemeesteren) in de groote Zaal van ’t Raadhuis worden onthaald, op Spaanschen Wijn, Rhijnschen Brandewijn, enz.

Op St. Petri Avond, (of, zo deze op Zondag invalt, dan daags te vooren) ’s morgens voor tien uuren, vergaderen de Straatheeren en Straatbroeders van de Overstraate, met Mantels omhangen, op de Raadkamer in het Raadhuis, (de reden, waarom de Overstraat dit voorrecht boven de andere geniet, is mij onbekend) en die der zeven andere Straaten, mede met Mantels omhangen, in de St. Lebuinus-Kerk, op zekere bijzondere Zerken, door ieder Straat daartoe te vooren uitgekoozen.

De klok tien uuren geslagen zijnde, gaat ieder Straat, bij paaren, (voor en achter zig hebbende eenen Stads Bode, met den Degen op zijde, en zijnen paarschen Mantel om), naar haare Wijk, om onderzoek na de Putten en Pompen, daar in staande, met de daarbij behoorende Brandemmers, te doen; welk verricht hebbende, zij naar de verzamelplaats terug keeren, en, na een kort verblijf, afscheid van elkander neemen. Des nademiddags weder bijeen gekomen zijnde, begeeft zij zig iedere Straat naar haare bijzondere Herbergen, om den dag met eeten en drinken doortebrengen; uitgezonderd die Straat, welker Straatheer Kameraar in der tijd is, als die, op het Raadhuis, op Stads kosten; onthaald word.

De tijd van den plechtigen keurdag daar zijnde, gaan, des morgens, de leden der Gezwoorene Gemeente, in het zwart gekleed, en met zwarte Mantels omhangen, van het Raadhuis naar de Groote Kerk, ter aanhooring van de Predikatie. Na ’t eindigen van dezelve, die altoos op deze plechtigheid toepasselijk is, verlaaten de Gemeenslieden hunne plaatsen, en schaaren zig, naar den rang der Straaten, in eene rij, langs het Choor; wordende, kort daarop, gevolgd van de Magistraat, bij paaren ieder naar zijnen rang, voor zig hebbende vier Stads roedragende Boden, met hunne Roeden, rijkelijk met zilver beslagen, in de handen, en omhangen met hunne paarsche Mantels; gaande dus voorbij de geschaarde Gezwoorene Gemeente, en door de deur bij het Stads Wijnhuis, onder het geschal van Cornetten en Basuinen, uit de Kerk naar het Raadhuis in de Raadkamer, daar de tafel gedekt staat. Hierop volgt de Gezwoorene Gemeente, paar aan paar, naar order der Straaten, langs dien zelven weg naar ’t Raadhuis. Al groetende voorbij de Raadkamer treedende, begeeft zij zig naar boven op het Groote Wanthuis. Daar gekomen zijnde, worden, door de agt Stads Dienaars, voor ieder Straat, gezet, drie tinnen schotels: een met een kouden Ham, een met gebakken Vooren, of, bij gebrek van die, een schotel Stokvisch, en de derde gevuld met Soupe van Vleeschnat; voorheen was dit Haringsoup. Voorts twee tinnen borden, één met Boter, en één met zoetemelks Kaasen. Verder is ’er de ruimte van wit en roggen Brood, Wijn, Mol, Bier, enz.

In de Raadkamer wordt, voor de Magistraat, opgedischt, een groot stuk gekookt Rundvleesch, twee schotels met Hammen, twee met gebraade Lamsvleesch, twee met gebakken Voorens, twee met Stokvisch, en twee met wit en grof Tarwenbroods Soupe. Voor de tweede opdissing wordt opgebragt, Boter, Kaas en gerookte Ossetongen; zijnde de drank even als boven gemeld is.

Tusschen twaalf en één uure, treeden, doorgaans, de twee Weide Greven, (dat is, die opzicht over de Stads Weide hebben; zijnde vier in getal, twee uit de Magistraat, en twee uit de Gezwoorene Gemeente, hebbende vier Schutters onder zig) tot elkander, en wandelen, eens of tweemaalen, heen en weer, over het Wanthuis; waarna het overige eeten wordt genomen. De deuren van het genoemde huis worden thans gesloten, en de andere Gemeensluiden, tot dus verre bevoegt om met elkander te spreeken, begeeven zig afzonderlijk bij kunne Straaten. Eerst vervoegen zij zig bij de Leden van de Polstraate, en daarna bij die der zeven andere straaten. Alle in order gezeten zijnde, beginnen zij hunne aanspraak, met deze woorden: De Vrienden believen verdacht te zijn op de keur van eenen nieuwen Weiden-Greve. Dan gaan dezelve voor de tweedemaal alle de agt Straaten langs, zeggende: Tot Weide-Greve wordt voorgestelf de Persoon van N. N. Weinig tijds daarna vervoegen ze zig, ten derdemaale, bij alle agt Straaten. Op het gedaane voorstel, met deze woorden: Tot Weide-Grevet is voorgesteld de Pesoon N.

N. Hoe behaagt de Vrienden de Keur?
niets te zeggen vallende, is het antwoord: de Man is goed. Doch, indien de Verkiezing niet behaage, ’t geen, echter, zelden gebeurt, wordt ’er gezegd: Een beter Keur.

Hierop gaan de Weide-Greven naar beneden, en laaten zig bij de Heeren van de Magistraat aandienen; die dan laaten afneemen het geene nog, op tafel staat, op hunne plaatsen gaan zitten, en, door den jongsten Secretaris, de Weide-Greven verzoeken binnen te komen. Binnen gekomen, en, op verzoek van den oudsten Heer in der tijd, zig gedekt hebbende, zegt de oudste van hun: de Gezwoorene Gemeente heeft, in plaats van den afgaanden Weide-Greve N. N., wederom tot Weide-Greve verkooren den Persoon van N. N. Zo haast de naam van den gekoorene, door den oudsten Secretaris, in het Keurboek is aangetekend, keeren zij, weder naar het Wanthuis, en voegen zig bij hunne Straaten.

Nadat de Magistraat, hoofd voor hoofd, over den gekoorene gestemd, en dien heeft goedgekeurd, wordt de jongste Secretaris naar boven gezonden, daar hij, de deur open gedaan zijnde, met luider stemme roept: de Heeren Schepenen zullen aanstonds boven komen. Thans zo lang vertoefd hebbende, tot dat Schepenen, met den oudsten en tweeden Secretaris, in rang van ouderdom, in het Wanthuis getreden zijn, volgt hij de Schepenen. Dus met de drie Secretarissen binnen zijnde, voegen zij zig bij de Polstraate, als de eerste in rang; zeggende voorts de oudste Heer in der tijd: Schepenen en Raaden laaten zig de Keur der Weide-Greven welgevallen. Daarna ziet men, (volgens Ordonnantie van het oude Stads Recht, I. Deel, tit, 4, §. I), of die Straat voltallig is of niet. Indien 'er één of meer Leden van de Straaten afwezig zijn, of ontbreeken, treed men voort tot de Eedlijsting. Doch alle de Leden van de Straaten voltallig en tegenwoordig zijnde, smijt de jongste Secretaris zes boonen, te weeten vijf zilveren en éénen zilver vergulden, in den hoed, drukt dien van boven te zamen, en laat, den hoed om hoog houdende, daaruit, van ter zijde, door ieder Lid van de Straat, een boon trekken, beginnende met het oudste Lid; hij, die den vergulden boon trekt, gaat voort naar beneden, in Bonistenkamer. Deze boontrekking geschied volgens zo evengemelde Art. van het oude Stads Recht, waarin gezegd wordt: ende sal in iegelyke straate om die gelykheid in 't stemmen te vermyden, die seste persoon worden afgeboont.

Dit geschied zijnde, leest de oudste Secretaris, aan de ter Keure verblevene Leden, den naam van Keurnooten draagende, langzaam en met eenige tusschenpoozingen, den Keurëed voor, dien zij allen met deze woorden, moeten nazeggen: Die wy tot Schepenen en Raaden en ter Gemeente kiezen sullen, dat wij die kiesen sullen, voor de wijste, nutste ende bequaemste tot onser Stads behoef, wesende, voorstanders van de waare Christelijke Gereformeerde Religie, namentlijk die tot nog toe in dese Verëenigde Provintiën openbaarlijk is geëxerceert ende in het Sijnode Nationaal tot Dordrecht, Anno 1619, geapprobeert ende bevestigt.

Hierna zegt de oudste Heer in der tijd: de vrienden zullen geen zwarigheid maaken, dit met handtastinge te bekrachtigen, en met eede nader te sterken. Door buiginge met het lichaam hebbende te kennen gegeeven, daartoe bereidwillig te zijn, neemt die zelve Heer, hun, hooft, voor hooft, van den oudsten tot den jongsten, de handtasting af, en doet ze, vervolgens, met opgestooken vingeren, deze woorden nazeggen: dat ik daar beloofd hebbe, dat ik dat achtervolgen zal als een vroom man, en een eerlijk man; ZO WAARLIJK HELPE MIJ GODT ALMACHTIG! Daarna voegen zig de Schepenen bij de Waterstraat, en zo vervolgens bij de zes andere, alwaar het voorschrevene insgelijks verricht wordt. De derde Secretaris geeft, bij het vertrek der Schepenen, aan den oudsten van de Polstraat, eenen brief, waarin de naamen der twaalf Schepenen en vier Raaden van het voorlenen jaar geschreeven staan, om te kunnen weeten, in welke vier Straaten of Wijken, voor het aanstaande jaar, Raadeni moeten zijn. Dit, op dezelve wijze, bij alle de agt Straaten, afzonderlijk, verricht zijnde, gaan de Schepenen, met de Secretarissen, wederom naar beneden, in de Raadkamer, en werd de deur van het Wanthuis gesloten. Alle deze omstandigheden moeten in acht genomen worden, eer men tot de Keur gaat.

Het Stads Recht spreekt ’er dus van, I. Deel, tit. 4, §. 4. De straaten, in dewelke eenige Gemeensluiden ontbreeken, zullen eerst uit de gemeene Burgerij, andere bekwaame Persoonen ter keure kiesen, tot den getale van vijf toe, en den zesden daarna; en §. 5. Wanneer het getal der Gemeensluiden sal vervult zijn, sullen uit de oude Schepenen ende Raaden, en uit de Gezwoorene Gemeente tot de Regeeringe der Stadt verkoren worden twaalf Schepenen en vier Raaden. Eer men, derhalven, treden mag tot de Keur van Schepenen en Raaden, moeten vooraf de openstaande Gemeensmansplaatsen vervuld zijn.

Omtrent deze vervulling, ingevalle, in deze of geebe Straat of Straaten, meer dan één Gemeensman ontbreekt, heeft men in agt te neemen, dat in den aanvang der verkiezinge niet verder mag gegaan worden, dan tot dat het getal der ontbreekende Leden, in voegen als uit het vervolg nader blijken zal, vervuld is, en dus in die Straaten wederom vijf Leden zijn: om reden, dat alle nieuwgekorene Leden, van ieder Straat, tot het gemelde vijftal toe, zo haast ze door de Magistraat, welke van deze keur, door de zestien Zendeboden, in de Raadkamer plechtelijk kennis gegeeven is, zijn goedgekeurd, terstond door de Dienaars hunner Straaten worden verzocht, op het Raadhuis te komen, en daar gekomen zijnde, in het gewoone plegtgewaad binnen de Raadkamer, in handen van den eersten President, met handtastinge in plaats van den eed, vooraf moeten verklaaren, tot het bekomen van hunne Gemeensmansplaatsen, niets belooft, of gegeeven te hebben, en daarna, met opgestooken vingeren, den eed der nieuwgekoorene Gemeensluiden moeten afleggen; zijnde de inhoud daarvan deze: tot der Gemeente, daar wij toe gekooren zijn, dat wij daar in het gemeene beste tot vordernisse der stad Deventer zoeken ende doen sullen, ende ons zelf niet zoeken: ende dat wij niet doen zullen om eenig profyt, nochte dat gemeene beste te laaten, door gunst, maagschap, noch door mede, noch door gave, noch door nijdt: DAT ONS GODT ALSO HELPE!

Dan volgt de hier boven gemelde eed, dien de voorige keurnoten reeds gedaan hebben; waarna zij naar boven, op het Wanthuis, worden geleid, bij hunne bijzondere Straaten, zo om de keur der nog overige te kiezene Gemeensluiden, als van Schepenen en Raaden, te helpen doen.

Deze dan op hunne plaatsen gezeten zijnde, vaart men voort met de verkiezing van de nog ontbreekende Gemeensluiden, naar den rang der Straaten. De voorzittende stelt eerst den zijnen, en daarna de andere haare Straaten voor, op deze wijze.

De straat, wier beurt het is, om één tot haaren zesden Ger meensman optewerpen, zend haare twee Zendeboden naar den Ring. Dit is eene plaats, tusschen den schoorsteen en de deur van het Wanthuis, alwaar de Zendeboden bijeen komen, en zig in een kring stellen, om de voorstellen aan te hooren, en de meening haarer Straaten daarover te uiten. Op deze plaats is vóór eenige jaaren, in den vloer, met kopere spijkeren, een groote kring gemaakt, in agt gelijke deelen verdeeld, bevattende de eerste letter van ieder Straat, naar de orde verdeeld, binnen welke de Zendeboden zig plaatsen. Deze aldaar gekomen zijnde, plachten overluid te verzoeken, dat de andere Straaten haare Zendeboden aan den Ring wilden zenden, om aan te hooren hun voorstel, en, zo dit niet spoedig geschiedde, dan te stampen met den voet; het laatste is nu alleen in gebruik. Dezen dan in hunnen rang staande, zegt de oudste der voorstellende Straat: de Straat N. N. stelt voor, tot haaren zesden Gemeensman, den Persoon N. N. Waarop de Ring word gebroken, en de Zendeboden der andere Straaten daarvan verslag gaan doen, aan hunne Straatbroeders; die voorts, ieder in de haaren, hoofd voor hoofd daarover stemmen, en, met de meeste stemmen, besluiten, den voorgeslagenen persoon goed te keuren of te verwerpen.

Niet lang daarna begeeven zig de Zendeboden weder naar den Ring, en stampen, als vooren, met den voet op den vloer; waarop de Zendeboden der andere Straaten, zo ras zij het besluit der hunne weten, zig ook aan den Ring, op hunne plaatsen, voegen, daar de oudste der voorstellende Zendeboden alsdan deze woorden gebruikt: De N. N. straat heeft voor gesteld tot haaren zesden Straatbroeder den Persoon van N. N,; hoe behaagt de Vrienden de Keur? Het antwoord alsdan is: de Man is goed; of, beter Keur.

Indien ’er vijf of meer Straaten zijn, die den voorgestelden hebben goedgekeurd, gaat men, op die zelve wijze, voort met de keur der andere Leden; doch indien een door vijf of meer verworpen word, moet die Zendebode, wiens voorstel verworpen is, terstond, voor dat de kring gebroken is, zonder eenig nieuw beraad, met de andere Straatbroeders, een anderen, (zo als men zegt; uit den mouw schudden, waarvan de Zendeboden, weder als vooren, verslag doen. In geval dat vier Straaten zeggen: de Man is goed, en vier Straaten een beter Keur vorderen, dan gaan de zestien Zendeboden naar beneden en brengen zulks, met de gewoone plechtigheden, hiervoor beschreeven, voor de Magistraat, en waar dezelve bijvallen (zegt het Stads Recht) daarop verblijft de zaak. Alle de plaatsen, op deze wijze, vervuld zijnde, gaat men over tot de keur van Schepenen en Raaden, waarbij genoegzaam dezelfde plechtigheden gebruiklijk zijn, en waarvan wij dit alleen kortelijk aantekenen.

Gesteld dat de Potstraat, als de eerste in rang, in het aanstaande jaar twee Schepenen moest hebben, doet zij, door haare Zendeboden, aan den Ring aanzeggen: de Polstraat stelt voor, tot haaren oudsten Schepen, den persoon N. N. Indien zij moet hebben één Schepen en één Raad, wordt hetzelve voorstel gedaan. Hetzelfde doen de andere overige zeven Straaten, ieder op haare beurt. Wanneer zij alle gekoozen hebbende, dan stelt, in ’t eerste geval, de Polstraat, op dezelve wijze, haaren tweeden Schepen voor, en zo ook de andere, daar ze ontbreeken. Volgens Stads Recht, I. Deel, rit. 4, §. 11, is hieromtrent deze bepaaling gemaakt: dat die voor Schepen met die meeste stemmen is afgestemt, voor Schepen niet weder zal voorgesteld worden, ten zij de heele Gezwoore Gemeente eerst ware voorgesteld, maar die voor Schepen afgestemt is, weder voor Raad zal mogen gestemd worden.

Zo dra nu de keur geheel is afgeloopen, word zij, door de zestien Zendeboden, ter goedkeuringe, aan de afgaande Magistraat, in de Raadkamer gezeten, voorgesteld, die dezelve, naar inhoud van het Stads Recht, I. Deel, tit. 4, §. 6, niet en mag wederleggen ofte verseggen in eenigerhande manieren, ten ware dezelve om eenige Pointen ende redenen hier voor beschreven, daartoe niet zouden mogen toegelaaten worden. Bij dezes dan zijnde goedgekeurd, gaan de gemelde Zendeboden weder naar boven, om het goedvinden der oude Schepenen en Raaden, aan de overige Leden van de Gezwoorene Gemeente, bekend te maaken; die kort daarna vaneen scheiden, laatende de Zendeboden zo lang op het Raadhuis, tot dat, door Schepenen en Raad en, de eed is afgelegd. Intusschen word ’er order gegeeven de klok te trekken, tot een teken, dat de keur geschied is, en een roedragende Bode naar boven gezonden, indien ’er nieuwe Leden van deze in de Magistraat verkooren zijn, om dezelve in de Raadkamer te verzoeken, waarheen zij, afzonderlijk, door twee Leden van die Straat, waardoor zij verkooren zijn, geleid worden, en den eed van zuivering moeten afleggen, eer zij plaats kunnen neemen.

Dan wordt, volgens inhoud van het meergemelde Stads Recht, I. Deel, tit. 1, §. 2, bij twaalf Schepenen het geheele jaar bij lootinge in zes deelen gedeeld, alzo dat twee Schepenen, één oud en één jong Schepen, als Burgemeesteren in der tijd, twee maanden in regeeringe zijn. Daarop gaat de Magistraat, bij paaren, uit de Raadkamer, voorbij de zestien Zendeboden, in twee rijen op het plein van het Raadhuis geschaard, naar hunne gestoelten in de Groote Kerk, om God te danken, en om zijne gunst te smeeken, dat het hem behaagen moge, in het nieuw getreeden jaar hunner regeeringe, hen te ondersteunen. Vandaar keeren zij bij paaren terug op 't plein van het Raadhuis, daar zij, bij beurten, ten overstaan van de meergemelde zestien mannen van de Gezwoorene Gemeente, in het openbaar, den eed afleggen.

De maaltijd op ’t Stads Wijnhuis, die, toen de keur des voordemiddags geschiedde, dien eigen avond plagt gehouden te worden, is naderhand, wijl, met voorgemelde bezigheden, deze dag rijkelijk ten avond daalt, verschoven tot den volgenden dag; en word alsdan plechtig gehouden. De weinige veranderingen, die bij deze plegtigheid plaats gekreegen hebben, met de invoering van het Stadhouderschap in 1747, zijn geschikt naar het Reglement van ’t jaar 1675.

Wij gaan nu over tot de VOORRECHTEN. Vooreerst behooren hiertoe dezulke, welke in de Extracten, uit den meergemelden Gulden Adelaar, jaarlijks, zo als wij zeiden, bij de verkiezing van de Magistraat en Gezwoorene Gemeente, voorgeleezen worden, en dan verder die geene, die in het Stads Recht vermeld staan. De eerstgemelden zullen wij, zo als ze jaarlijks worden voorgeleezen, hier eerst doen volgen, en dan aanwijzing doen van anderen, die zowel de Burgers als de Stad betreffen, met aanwijzing van den tijd, wanneer zij daar mede bevoorrecht zijn.

INHOUD VAN DE EXTRACTEN UIT DEN GULDEN ADELAAR.

Voorrechten en Privilegiën der Stad Deventer.

„Vooreerst is kennelijk en baarblijklijk, dat deze Stadt voor die oorlogstijden met den Koningh van Hispaniën ende anderen, voor honderd en meer ondenklijke jaaren, is geweest een vrije Rijksstadt, gelijk dezelve ook altijd heeft gevoerd den naam van een vrijen Rijksstad; immediate onder het rijk behoorende, ende tot alle andere Rijxdagen verschreven; hebbende ook gelijk alle andere Rijxsteden en Stenden, haare meeste en voornaamste Privilegiën, vrij ende gerechtigheden van de Roomsch Keizeren ende Koningen.

„Ende dese Stadt heeft voor de oorlogstijden met den Koning van Spangiën, de Bisschoppen van Utrecht ende haare Successeuren, geweesene Heeren ende Souveraine van den Landen van Overijssel, voor geene Souvraine Heeren ofte Prince erkend, noch den selven recht van Souvrainiteit binnen der Stats gesach ofte vrijheid toegestaan.

„Maar heeft den Heere ofte Prince van den Landen van Overijssel, van onoverdenkelijke jaaren af, niet anders aangenomen als haar Protecteuren en Beschermheeren, behoudens en onverlettet haare vrijheid, gelijx ook verscheidene andere Rijxsteden in Duitschland haare nabuurige Vorsten ende Bisschoppen, ofte andere Heeren van den Lande, om ofte nevens haar, voor haare Protecteurs en Beschermheeren te erkennen, sonder deselve daarmede eenige Souvrainiteit toetestaan.

Dese Stadt heeft ook in den jaare 1527, in het vrijwillige en ongedrongene Tractaat, met Keizer Karel, Hertog van Brabant, ende Graave van Hollant, opgericht expresselijke bedongen, ende voorbehouden alle haare Stads rechten ende Dykrechten, ende andere Privilegiën, so wel van Hanse, als andere Vrijsteden, Posessiën en Costumen die dezelve heeft, en tot hier gebruikt, volgends Ratificatie van den 7den Januarij 1545, en den 26sten December 1556, welk Tractaat van den 16den Junij 1648 binnen Augsburg, door het Roomsche Rijk bevestigt is, met beding, dat die Landschap ende Steden, bij alle Privilegiën ende Gerechtigheden, Exemptien, der Appellatien, en Jurisdictiën zullen gevolgd worden.

„Dese Stadt heeft dese vrijheid van oldes af in alle haare pointen geëxerceert, als vooreerst in die jaarlijksche Electie van haare Magistraaten sonder toedoen approbatie, ofte eenig inseggen van den Heere van den Landen van Overijssel, ofte iemand anders.

„De Magistraat heeft met toedoen van haare Geswoore Gemeente, alleen sonder inseggen van den Heere van de Landen, alle Ordonnantiën ende Edicten, soo in het stuk van Pollicie als in die Administratie van de Justitie, in Civile en Crimineele saaken gestatueert en gepubliceert, sonder dat eenige andere Ordonnantiën, Statuten ofte Rechten, in dese Stadt hebben kracht of vigeur gehad, ofte aangenomen of geobedieert zijn geworden.

„Ende indien tusschen den Heer van den Landen ende dese Stade eenigh misverstandt over die Privilegiën ende andere gebruiken, ofte der Stads recht en gerechtigheden, souden mogen ontstaan, moeste sulks verblijven, aan de uitspraak der twaalf Schepenen, als sy verklaaren rechters te zijn, volgends verscheidene versegelingen daar van synde.

„Onder andere Rijks Privilegiën van vrijheid van tonen, van Repressalien en van vrije Jaarmarkten, is dese Stadt altoos gebleeven, in de Possessie van de Rijxmunten.

„Niettegenstaande die verbiedende Placaaten van Keizer Karel, en den Koning van Hispanje, volgends acte van Keizer Fredrik van den jaare 1486.

„De Burgeren deser Stadt moeten voor haar behoorlijken Richter, zijnde de Magistraat alhier, en anders nergends in rechten betrokken worden.

„Dese Stadt wijst sonder Appellatie, volgends acte van Keizer Karel van den 7den Februarij 1544, en naar inholt der verklaaringe van den Graaf van Arenberg, nefens die geheele Ridderschap, van den 16den Jannarij 1551.

„Van ’t Scholten gerichte, en van alle lege gerichten, werd geappelleerd, aan Schepenen en Raad van dese Stadt.

„Gelijk mede geschied van verscheiden kleine Steden deser Provintie, als te sien is in het boek der Appellen, soo aan dese Stadt komen te vervallen.

„Binnen dese Stadt, en niet elders, moet worden geholden die Provintiaale Claronge, of hooge bank van Justitie, wordende ter Claronge (of Claaringe) (*), uit dese Stadt gecommitteert, vier, en uit de Steden Campen en Zwolle ieder maar twee Heeren Schepenen.

(*) Claringe betekent hier, zo als doorgaands, in alle de Landbrieven, de vergadering van den Landheer of zijnen Stadhouder, nevens de Ridderschap en Steden, welke uitspraak doet, in zaaken die bij appel daar heen gebracht zijn; of eigenlijk verklaaring en uitspraak van het recht over een geding, in geval van hooger beroep. Echter is dit recht van Claringe onderscheiden van de Hooge Bank, wordende de Claringe aldaar niet gespannen, door den Dingwaarder met twee Keurnooten, want dit heeft zijne betrekking tot de Hooge Bank, die, wel is waar, op de tijd der Claringe, doch niet op hetzelye tijdstip werdt gehouden: ook zijn deze beide zelfs in het opschrift van de Landrechten van AUERISSEL onderscheiden, alwaar men leest VAN DER HOGER BANCK VAN DER CLARINGE.

„Dese Magistraat heeft van ondenklijke jaaren in haare vrijheid ende resort gehad die hooge, middelbaare ende lage Jurisdictie so wel, in Criminc laese Majestatis divinae & humanae, sive perduellionis, als in alle anderen gene uitgezondert.

„Uit krachte van dese liberteit en hoge Jurisdictie, heeft dese Stadt van ettelijke hondert jaaren, de macht en gerechtigheid gehadt, ende als nog toe geuseert de Deliquanten, die het leven verbeurd hebben, gratie te schenken, en het leven te geven, waarin de Heeren van de Landen nooit inseggen gehadt ofte hindernissen gedaan hebben: ja is bevindelijk, dat zelfs de Heeren van de Landen om zulke genade voor Deliquanten te verwerven, bij dese Stadt geinterdiceert, ofte voorbede gedaan hebben.

„Hier uit spruit mede, dat de Heer van den Lande binnen dese Stadt ofte haare vrijheyt nimmermeer het recht van Confiscatie gehadt, gebruykt ofte ondernomen heeft.

„Dan, soo eenige goederen in dese Stadt waaren verbeurt, syn deselve ontfangen ende gewesen tot profyte deser Stadt, die ’t Jus Fisci heeft gehadt ende geëxerceert voor hondert ende meer onoverdenckelijke jaaren.

„Uit kracht van dit Privilegie heeft dese Stadt, soo haast door Codes genade het licht des Heyligen Euangeliums waere erschenen, ende het Pausdom verlaeten, door haare Magistraat in haar resort ende vryheyt die macht ende die Authoriteyt, soo die Bisschoppen ende Prelaten t’onrecht sich hadden aengematigt, wederom aan haar genomen; ende die Geestelycke goederen tot onderhoudinge van Predicanten, Schoolen, ende arme Studenten gebruyckt.

„Welcke voorschreven poincten dese Stadt tegens die Tyrannische usurpatie van Duc d’Alba heeft gefustineert ende voorgestaan, selfs met attestatie ende toestemminge de geheele Ridderschap des Landts van Overijssel.

„Daarenboven mede in kracht van dese liberteyt, hebben die Burgemeesteren, Schepenen ende Raaden deser Stadt alleen met consent van de Gesworene Gemeente van onoverdenkelijke jaaren ’t recht ende macht gehadt, nieuwe accijsen binnen dese Stadt ende haare vrijheyt op te stellen, schattingen op persoonen ofte goederen te leggen, alles tot profyt ende voordeel deser Stadt, sonder yetwes daar van aan den Heere van den Lande wegens schattingen oft andere contributien, bij die Staaten van den Lande van Overijssel ingewilligt, gehouden te wesen.

„Ende als de hooge noot de Stadt daar toe bracht, dat men tot behoeff der selve eene somma penningen moeste negotiëren, heeft de Magistraat met consent van de Gesworene Gemeente van ouden tijden macht gehadt daar voor te obligeren niet alleen de Stadts Domainen ende Inkomsten, maar ook haarer Ingesetenen persoonen ende goederen, ende die selve het recht van repressalien te onderwerpen: hoedanigh recht of macht gheene dan vrije Rijck Steden wordt toegeschreven.

„In gelijcke gestalte heeft dese Stadt voor vele onoverdenkelijke jaaren tot bescherminge haarer vryheyt met andere Heeren, Landen, ende Steeden ingegaan ende gemaackt verscheyden Alliantien, Tractaaten, ende Vredehandelingen: hebbende fsomtyts gebruykt Gecommitteerden bekleedet met Character van Legaten, ofte Ambassadeurs; een infaillibel merkteeken van Libertair, Hoogheit en Souverainiteit. Ende daarenboven, als de Heeren van den Lande van Overijssel met andere Princen ende Potentaten in Oorlogh waren getreden, hebben de Ingesetenen van dese Stadt niet te min in der anderen Princen ofte Potentaten Landen mogen handelen, ofte trafiqueren.

„De Casteleins ofte Bewaarders van alle Casteelen en sterke Huisen in het gemeene Land, als mede Amtluiden van Sallant, Twenthe en Vollenhove, nu Drosten genoemt, syn geholden gewesen van oude tijden af boven den eed, soo zy den Heere van den Lande deden, ook den Steden Deventer, Campen en Zwoll, in ’t bijzonder elk eenen eed te praesteren.

„Als over eenige gemeene saaken van den Lande die Stenden van den Lande gevocceert syn geworden, soo syn neffens die Ridderschap van den Lande de Gedeputeerden der drye Steden Deventer, Campen ende Zwoll van wegen haare interessen in saaken van den Lande mede tot de soodanige verschreven ende geadmitteert gewesen: welcke alsdan te samen soo veele gesags ende stemmen hebben gehadt als de geheele Ridderschap te saamen, blijvende niettemin die voorschreven Steden in hare Regeringe vry ende van dese vergadering gescheiden: soo dat de Ridderschap, ende de Gedeputeerden der Steden t'saamen, als Staaten des Landes van Overijssel geen gesagh in ofte over die drie Steden hebben gehad, maar alleene in gemeene Lands zaaken, daar onder die voorschreven Steden, voor soo veele haar ressort, gebiet, ofte vryheit strekt, niet begrepen syn gewesen.

„Daar door dan ook in voortijden de voorsz. Steden in haar resort en vrijheit niet geholden syn geweest in eenige beeden, Heeren schattingen ofte andere contributien, schoon de selve bij Ridderschap en Gedeputeerden der voorsz. Steden ingewilligt waaren; gelijk ook Ordonnantiën en Rechten soo in de politie als administratie van Justitie, bij den Heere van den Lande van Overijssel, met toestemminge en approbatie des selven Landes als van Ridderschap en Gedeputeerden der voorsz. Steded gemaakt, geen plaatse ofte kragt in duckgemelde Steden hebben gehadt.

„Uit het geene dan nu booven is verhaalt, soo volgt en blykt, dat de Ridderschap en Gedeputeerden der drie Steden Deventer, Campen en Zwoll, alleene Staten des Landes van Overijssel, en niet meede van voorsz. Steden syn gewesen.

„Dat ook de selve Steden van oude tijden syn gewesen vry, ende voor den Oorloge tot het Ryk immediate gehoorende.

„In summa die Magistraat deser Stadt, heeft alleene, sonder inseggen van iemandt die macht gehadt, om absolutelijk in alle Stadts saaken, uitgesondert die poincten, waar in de Gesworene Gemeente moet worden gekent, te dispooeeren: sulx dat niemant, hy sy ook wie hy fy, eenigh bodt ofte verbodt magh usurpeeren, dan alleene de Burgemeesteren der selve, gelijk sulx met even soo veel woorden neffens die Steden de Ridderschap heeft bekent gemaakt in een Brief aan Haare Hoog Mogende, in dato den 29 Maart 1593, ende in een antwoort aan Haare Hoog Mogende, gegeven den 4 April 1597.”

Behalven alle de Vorrechten, aan de Stad Deventer behoorende, in het voorgemelde stuk gemeld, zullen wij nog laaten volgen eenige bijzondere Voorrechten, daarin niet vermeld. Onder deze tellen wij, eerstelijk, de vrijheid, die LODEWIJK DE VIJFDE, in het jaar 904, verleende aan den Bisschip RADBOUD, tot het vestigen van de Stad en Burgt van Deyenter. In 1007 werd, door Keizer OTTO DEN DERDEN, aan haar vergund, een Rijks-Adelaar in ’t Schild of Wapen te mogen voeren. In 1040 schonk Bisschop BERNULPHUS het Patronaatschap der Kerke van Zwolle, aan het Kapiteel van Deventer, zo als, in 1123, Keizer HENDRIK DE VIERDE, den Burgeren den Doop en Begraafenis vrijschonk. Keizer KOENRAAD DE DERDE schonk, in 1142, aan de Kapittelheeren binnen de Stad, ‘t Voorrecht van buiten den ring hunner Kloosters geen Collecte te moeten geeven.

Grooter was de gifte, of het Voorrecht, verleend, in het jaar 1217, door Bisschop OTTO VAN GELDER, aan de Collegiale Kerk aldaar, bestaande in de Tol van Deventer, die voorheen aan het Kapittel van St. Pieter te Utrecht behoorde. In 1225 de vrijheid tot het oprechten van het Klooster ter Honepe, of Hunepe; en de schenking van de Katen Tol, door de Abdisse, in het jaar 1241; zie 't Art. CATEN-TOL, X. Deel.

Ten aanzien van den Koophandel, bekwamen die van Deventer den Voorrechtsbrief van Graaf FLORIS DEN VIJFDEN, in 1278, waarbij zij werden ontslagen van hunne goederen te moeten brengen naar de Vlaamsche haven, ’t Zwin genaamd, als kunnende zij bestaan met die te brengen te Dordrecht. In 1328 verleende Bisschop JAN VAN DIEST vrijheid van Tollen, in Twente en op de Rogge. In 1354 kreeg Deventer den Bisschoppelijken Tol in Pandschap, geduurende den tijd van tien jaaren. Op den 14den April des jaars 1361, schonk Keizer KAREL DE VIERDE, aan den Bisschop en zijjne opvolgers, de vrijheid, om in Salland, of Twente, een Vrijstoel, of eed Gerecht van Vrijgave en Vrije Schepenen, op te richten. In het jaar 1362 ontving het Kapittel van Deventer, van Bisschop JAN, de inkomsten der Tiende, van de nieuw bedijkte Landen.

Dat Deventer mede onder de Hanze-Steden begrepen was, blijkt uit het vredeverdrag, tusschen den Koning van Denemarken en alle de Hanzesteden, gesloten in ’t jaar 1372. In 1385 werdt, door Bisschop FLORIS VAN WEVELIKHOVEN, bevestigd het Voorrecht, door zijnen voorzaat verleend. Keizer WENCELAUS bevestigde, in 1386, die Stads Voorrechten, en daaronder dat van ’s Lands Claringe; welk laatste, in 1392, nog nader bevestigd is geworden. Nadat, in 2401, Bisschop FREDRIK, Deventer in het gebruik der Dijkschouwe, tusschen Brixkamp en Hagenvoorde, bevestigd had, gaf hij aan de Stad zijne Rente, Tiende, Tol en Gruidtgeld in Erfpacht. In het volgende jaar ontsloeg hij de Burgers van Deventer van ‘t Weg-geld, tusschen Ane en Coeverden. In 1417 werden alle de Stans Voorrechten, en ook die van ’s Lands Claringe, door Keizer SIGISMUND, bevestigd. In 1433 werd, door RUDOLPH VAN DIEPHOLT, het Voorrecht gegeeven, te land noch te water bezet te mogen worden.

In 1443 verkregen zij, ten hunnen voordeele, dat de Hollanders, die te Deventer woonden, den halven tol zouden betaalen; voorts, dat ’er, na dien dag, zig niet meer met ’er woon zouden mogen nederzetten, en dat niemand hunner op de Stads Vesten woonen zou. Ook werd, in dat zelve jaar, aldaar eene vergadering van de Hollandsche Afgezanten der Hanze-Steden gehouden, ter bewerking van een eeuwigen vrede met de Wendische Hanze-Steden. In 1450 verkreeg Deventer, van gemelden Bisschop, het Veerstal over den Yssel. In 1465 verleenden die van Keulen en Roermond, aan die van Deventer, het Voorrecht, van aldaar niet dan om eigen schulden aangehouden te mogen worden. In 1477 werd, aan het Bagijne- en andere Kloosters, verboden, het aankopen van eenige huizen. In 1479 met toestemminge van andere Steden, muntte men, te Deventer, Schellingen van twaalf penningen, en ook dubbelde. In 1482 werd aldaar, na bekomene vrijheid, de eerste paal van den houten Brug over den Yssel ingeheid.

In 1486 verleende Keizer FREDERIK het recht van de gouden Munte, boven die van de zilveren. In 1495 werd Deventer, door MAXIMILIAAN DEN EERSTEN, te Worms, tot eene der vrije Steden verklaard. In 1507 werd, door gemelden Keizer, 't verbod van koophandel van die van Deventer, in de Spaansche Nederlanden, ingetrokken.

De Voorrechten gemeld hebbende, moeten wij, volgens ons plan, meldinge maaken van de GILDEN, die binnen Deventer gevonden, en waarin niemand zomin als in andere Steden, mag worden opgenomen; ten zij hij Burger is. Het eerste, dat ons aldaar te voren komt, is het Schroders, of Snijders Gilde, opgericht in het jaar 1382; verder, II. dat der Comare, of Lakenkoopers, opgericht 1300; III. het Smede Gild, 1309; IV. het Schippers Gild, 1323; V. het Vleeschhouwers Gild, 1324; VI. het Goud- en Zilver-smids Gild, 1350, of daaromtrent; VII. het Schoenmaakers, 1391; VIII. Wollewevers; IX. Vullers en Verwers, onbekend wanneer tot stand gekomen; X. Pelsers Gilde, 1426; XI. Lindewevers, 1496; XII. Bakkers, 1497; XIII. Kistemaakers, Leijendekkers, Metzelaars en Timmerlieden, 1499; XIV. Sijdekramers, met het begin van de zestiende eeuwe; XV. Brouwers; XVI. Barbiers, 1575; XVII. Lakenbereiders en Droogscheerders, 1576; XVIII. Vatebinders, 1585, XIX. Glazemakers, 1618; XX. Kuipers, 1621; XXI. Visschers, 1622; XXII. Bombazijnwerkers, 1622, XXIII. Tappers, 1623; XXIV. Molenaars, 1639; XXV. Bierdragers, 1640; XXVI. Compagnie der Brouwers, 1681; en XXVII. dat der Karrelieden, onzeker van wat tijd.

Deze Gilden hielden, in vroegere tijden, aldaar hunne bijeenkomsten of vergaderingen, ten dienste van de Gildezaaken, in eene der Kerken, of op de kerkhoven. Maar sedert de Magistraat, op verzoek der Overlieden van het Bakkers, Smits, Wevers en Timmermans Gilde, gedaan in het jaar 1633, om tot hunne vergaderplaats te mogen hebben, de Kamer van Meester Geertsklooster, of de plaats, daar welëer de Vreemde Muntgezellen werkten, dit aan hun had toegeweezen, vergaderden zij aldaar, en hielden ’er hunne zo gewoone als plechtige bijeenkomsten, met en benevens andere Gilden; tot zo lange, dat, door het verplaatsen van het Voorster Gasthuis, dat gehegt werd aan het Groote Gasthuis, zij de plaats moesten ruimen; wanneer de Magistraat aan hun afstond eene andere, gelegen in dezelve Straat, naast het Arme Kinderhuis, alwaar ze hunne vergaderingen nog houden.

Behalven deze, uit Kooplieden, Kunstenaars en Ambachtslieden bestaande, waaronder met recht mag geteld worden het Bergevaarders Gilde, in voorige tijden zeer beroemd, doch naderhand geheel vervallen, had men aldaar, in oude tijden, nog verscheidene andere Gilden of Broederschappen, als die van St. Anna op den Berg; St. Anna ten Broederen; St Anna ten Krogt; St. Anthonies op den Berg; St. Anthonij ten Broederen; St. Anthonij in Lebuinus Kerke; St. Arriens; St.

Augustijns; St. Barbera’s; St. Elisabets; St. Ewouts ten Broederen; St. Geertruids; 't Gilde van het H. Graf; St.

Jacobs; St. Jans; St. Jobs; St. Joosts; St. Catharina; ’t Heilige
Kruis op den Berg; ‘t Heilige Kruis ten Broederen; L. Vrouwen op den Berg; L.

Vrouwen op 't Wandhuis; St. Nicolaas op den Berg; St. Peters; St. Rochus; H. Sacrament
en St. Theobaldus Gilde.

De eerstgemelde, die nog in stand zijn, hebben ieder hunne Overlieden en Gildeknechts. Bovendien zijn dezelve van goede Keuren en Ordonnantiën voorzien, die, gelijk men wil, aldaar beter dan wel elders, in order gehouden worden. Veel ophefs maaken die van Deventer van de oudheid hunner Gildebrieven, als vestende daarop hunne rechten, usantiën en herkomens; waarvan zij zig ook niets laaten ontneemen. Eén van die zullen wij, in de oude Landtaal, hier bij voegen, en wel die van het Lakenkoopers Gilde, gelijk wij zo even zeiden, opgericht in het jaar 1300. De inhoud daarvan is als volgt.

Wy Scepene ende Rait van Deuenter serwen heil ende bekenninge der waerheit van verledenen dingen, allen luden, die neu, ende hiirnaemaels indertyt sin, want die huchnisse der lude van der verledene dingen cranck ende verganclick is; soe is des noet, dat een schrift weerde, die hoelde den beloep der warheid. Hier omme sie openbaer allen luden, dat wii Scepene ende Rait vorsz. (begeerende) dat en eigelyc van unsen Burgheren, nae den eysschen synes staets voertga, hebben gesat van consent ende wille der gebroderen der Broderschap, die Comare Gilde heit, dat die statura, die hiirnae gheteikent staen, voert meer in die Broderschap voer een Constumen weerden gehoelden, soo hebben wii also gesat.

In den yrsten, dat een jegelic versoeker deser Broederschap des Vader dat daer an weze, die sal geven voer die versoekinghe alleene tweelf cleene penninghen in der tydt in Deventer ghenghe ende gheve, ende of des versoekers Vader aan den Broderschap niet en were nogh en hadde ghewesen, soo sel hie den Gebroderen voer die versoekinge geuwen vierentwintigh schellinge Engelscher penninge van Engeland.

Voert zetten wii dat een egelyck van unseren Burgheren, die desen Broderschap derft, gheen ander gewant te snede vercopen mach dan wamal strandoe, Egerding en anders gewant, dat onkrympende is.

Voert hebben wii gesat, dat elck unseren Burger, die desse Broderschap heft, of die sie versoeken wil, ist dat hii een ander ampt oefende is, die en sal anders gheen want ter snede vercopen dan vorsz. is, also lange hii sien ampt wil oefenen. Ende welic unsren Burgher desse unsre statuta of eenich daer af verbiede, die sal ghepynt werden in hondert scellinge daer al af soelen de Scepenen uphoren driepunt, en die Gebroderen twepunt.

Voert hebben wij gesat, dat een eygelyk Medebroder, die siine Broderschap versmalicker verlore, die sal sii versoeken van den meesten, ende sal daer en boven unser Stadt gheven voer die versoekinge een punt.

Voert hebben wy gefat, oft eenighe van de Gebroederen een ongeluck gescede inder uitvaert toe mercte oft in der wedercompste van den merct, dat hi gebeden were omme hulpe ende gheene hulpe hadde gedaen, die sal ghepynt werden in eene punde, daer Scepene die helft af upboren sollen en die Broderen die andere helfte.

Voert dat een eghelic Wever, die in unsere Stadt wullen ghewand wevede, dat niet ter snede vercopen sal, mer alheel: Want mochte he verwonnen weerden, dat he dat ter snede vercoste, die sal ghepynt werden in enen punde, dat sal tusschen die Scepenen inde den Gebroederen te geliike werden gedeelt.

Voert ferten wii, weer eenich van unseren Burgeren, die desse Broderscap hadde, die verwonne mochte weerden, dat he mit eenre richten uitgheghaen were, ofte dat he eene waghen hadden geladen met miste, die sal ghepynt worden in eenen punde, dat oek als voergaende gedeylt wurden. Up dat alle ende een egelyk van dessen vorsz. dinghen onverbroken deurheit vercrigen, so hebben wi Scepenen ende Rait vorsz. unser Stadt segel an dessen brief ghehangen, in ein teuch alle desser vorsz. dingen gegeven int Jaer ons Heren dusent drie hondert, op beloken dertienden dagh.

De SCHUTTERIJ van Deventer, was, vóór meer dan drie eeuwen, reeds in agt Benden, of, zo als men nu zegt, Kompagniën, verdeeld, en in Vendels onderscheiden, welke ieder hunne benaamingen hebben naar de Straaten, waarin de Stad verdeeld is, en waaruit de Gemeenslieden verkooren worden; zij staan onder opzicht van een evengelijk getal van Hopmannen, met hunne Luitenants. Oudtijds had Deventer maar twee Vaandels, of Banieren, zo men toen zeide, rijkelijk met goud gesiert, en twee Banierdraagers, die, jaarlijks, uit de Magistraat gekoren werden; zij waren toen de aanzienlijkste bedieningen der Stad. Naar dat de uittochten der Schutterije, in die tijden, gelukkig afliepen, werden de Banierdraagers, van Stads wegen, ook rijkelijk beschonken.

De agt Hoplieden, verplicht zijnde, met hunne onderhoorende manschap, de Stad, tegen alle aanvallen der vijanden, te beschermen, als mede, om buiten de Stad, daar de nood zulks vereischte, den vijand te keer te gaan, bestonden, van ouds af, uit de agt jongste Leden van de Magistraat, tot in het jaar 1580, toen de Magistraat, meer dan de Staatsgezinde Burgerij, den Koning van Spanje toegedaan, zig genoodzaakt vond, dezelve te ontslaan, en weder agt anderen, uit het lichaam van de Gezwoorene Gemeente, te kiezen; welken men toen, uit den Raad, vier Oversten toevoegde. Dan, dit eene nieuwigheid zijnde, en voorheen aldaar onbekend, hield het niet lang stand. In het jaar 1703 moesten de Hopmannen, uit het lichaam der Gezwoorene Gemeente, wederom plaats maaken voor de agt jongste Leden uit de Magistraat.

Wat de Luitenants, of Stedehouders, zo als men daar zegt, aangaat, deze koos de Magistraat, in de eerste tijden, uit de Gezwoorene Gemeente, en, in laater tijd, uit dezelve, of uit de aanzienlijksten van de Burgerij. Nog laater, en wel tot op dezen tijd, heeft men ’er de gewoonte, om, bij het overlijden van den Luitenant, den Vaandrig daartoe aantestellen. Wanneer, echter, de agt Vaandels, en dus ook het aanstellen van de Vaandrigs, in gebruik gekomen zijn, is met geen zekerheid te bepaalen. De Vaandels bestonden aldaar, in den beginne, uit roode en witte Zijde, verbeeldende de twee kleuren van Stads wapenschild, hebbende Stads Wapen in de midden. Naderhand zijn dezelve, door zinspreuken, welke ieder Straat koos, onderscheiden.

Onder ieder Vaandel was bescheiden, één Hopman, één Luitenant en één Vaandrig, vier Bevelhebbers, twee Wachtmeesters, vier-en-twintig Vrijrottieren, of Adelborsten, en agt gemeene Rotten; bestaande, doorgaans, ieder Rot uit één Rotmoeder, of Corporaal, en zeven Gemeenen, de Huurlingen daar onder begreepen, welke de wacht, uitgezonderd in tijden van nood, alleen waarneemen; moetende de overigen, behalven die onder den naam van Trommisten aldaar bekend zijn, en die op geheele wacht slaan, voor ieder wacht betaalen zes stuivers, en de andere naar evenredigheid. Uit deze penningen worden de Trommelslagers en andere onkosten van de Vaandelen betaald.

De Burgerwacht bestaat, doorgaans, uit een half Vaandel, aan ’t hoofd hebbende één Luitenant of Vaandrig, die des avonds, op gezette uuren, de wacht betrekt.

De Burgerkrijgsraad bestaat uit de twee Heeren in der tijd, (dat is de Burgemeesteren), de agt Hoplieden, Luitenants en Vaandrigs. Deze hielden, voortijds, hunne vergaderingen op het Wanthuis, doch tegenwoordig in de groote Zaal van het Raadhuis. De jongste Secretaris der Stad is ook Secretaris van den Krijgsraad. Voor dit aanzienlijk lichaam, is, in het jaar 1621, door Burgemeesteren, Schepenen en Raad der Stad Deventer, eene Ordonnantie beraamd, bestaande in twee-en-zeventig Artikelen, welke als nog in gebruik is.

Het Woord, of de Leuze, zo voor de Burgerij, als voor de Bezetting ’t welk, zo wel daar als elders, altoos één is, word, des morgens, door den jongsten Heer Burgemeester, afgegeeven aan den Stads Onder-Major, die het, vervolgens, overbrengt er plaatse daar het behoort.

Van deze Schutterije nu waren, in oude tijden, voor dat men zig van bezoedelingen gewoon was te bedienen, of staande legers op de been te houden, afgezonderd de Stads Schutten, die, tot ontlasting van de Burgerij, door de Magistraat werden aangenomen, om, naar goedvinden, gebruikt te kunnen worden. Hun getal was, in het jaar 1371, bepaald op vijf-en-zeventig, en is naderhand vergroot op honderd en vijftig. Zij werden toen verdeeld in Oude en Jonge, als ook onderscheiden in kleeding. Want, daar de Oude Schutten, jaarlijks, op Stads kosten, geheel gekleed werden, met bruin en rood laken, over de naaden belegd met witte koorden of linten, gaf men, aan de Jonge Schutten, niet anders dan Kapproenen, van bruin en rood laken, met witte streepen belegd.

Over deze, zo Oude als Jonge Schutten, die, bij aanhoudendheid, in den wapenhandel geoefend werden, en die, doorgaans, jaarlijks, omtrent Pinxteren, gewoon waren, plechtig optetrekken, en naar de Papegaij te schieten, had de Magistraat aangesteld één Hopman, één Luitenant, vier Bevelhebbers en vier Wachtmeesters, die, te zamen, hunnen last ontvingen van de twee Schut Schepenen, die, jaarlijks, uit het midden van de Magistraat, daartoe werden aangesteld. Dan, in het jaar 1513, vondt men raadzaam, deze afteschaften, en andere opterichten, op voet en voorwaarden, als men, in dezen navolgenden brief, zien kan, luidende aldus:

Wy, Burgemeysteren, Scepenen ede Raidt, en voorts de gantsche Gezwaeren Meenthe der Stadt Deventer, doen kondt ende bekennen voir ons ende onse nakomelingen in ende vermitz desen onsen openen en besegelden brieve, dat wy eendrechtelijken myt malcanderen overeenkomen synt an te nemen ende to holden tot onser Stadt eere ende welvairt een deel Schutterij, die, die Stadt yairlix cleden sal myt drie ellen Leydschen laaken, van varwen als men deselven yairlix toesynde wordt, dienende tot sefs jairen nae datum van des ons brieve malcanderen volgende, in voorwaarden en manieren hyrnae bescreven. In den yrsten, dat een yder man, die soe voir een Schutte gekoren ende gesat wurdt, die cledinge, die hun yairlix toegesont wurdt, int geude nemen ends ontfangen sal, ende sich verder bewysen tot eeren ende wailfart onser Stadt, als men des een geut betruwen tot hem hefft ende geholden sal wesen toe achtervolgen dese naebescrevene puncten ende articulen.

Ten yrsten, dat elc Schutte syns selves harnasch en geweer, dair hi opgefat worde bereyt maken en hebben sal, en dat holde en bewaren ter stadts eere ende behoeff, ende dair inne myt malcandren sich tverbynde dat alsoe tdoen, tot elcer tyd als men dair gebreck inne bevonden by peene van een Vat byrs. Item dat elc van de Schutten, geheel oft een deel, soe vaeke des tdoen vallen sal, nae goet beduncken der Schutscepenen mytten Olderluyden bercyt wesen sal toe trecken synen harnaschen en gheweer ter steden, dair men hem volen sal des van noden twesen. En des sal een ytelyk voir syn hoofdt hebben ter maant, als si toe velden treckend warden, vier golden gulden van gewichtte, tweeten die daighe sie uuthe synnen, dair nae naar advenant aftrekken ende betaelen.

Item als die Schutten uth toe trecken verboden (geboden) warden, sal dair inne niemantz weygeringe doen sonder kentlyke nooidiaake naer kentenisse der Schutscepenen, ende Olderluiden, en ook als dan, die Cledinghe oft die varwe der Cledinghe niet aenne ghetoegen en hadde, sal tot tijt dairomme gelden eenen olden schilt tot behoeff der Schutten.

En waert saeke (als sie soe uthtoetrecken verboided synnen) dat dair aver emantz scade lede, gewent oft ghevangen wurde dat Godt verheuden wil, dat, dan die stadt van Deventer hem nae eken gelegenheit vryen en kwyten en den scaden op stadt kosten verrichten sall sonder wederseggen. En oft emantz van hem in der stadt dienst voir die vyande ghelemmet worde soe, dat hie die cost niit meer verdienen kon, dat als dan die Scepen ende Rait besorgen sullen syn leven lanc die cost te hebben.

Voert dat elc den geenen gehoor geven sal, die myt hem tot regement wordt utghesant, ende gheen nutte woorden die eene tegen den ander gebruycken noch ennyge moeyterye onder malcanderen maacken, en doe sal een ytelyk dat hem in tecken saeken bevoolen wordt.

Het overige dezer Ordonnantie behelst artikelen, het huishoudelijke en het zedelijk gedrag der Schutten betreffende.

In het jaar 1556 werden deze mede afgedankt, doch niet met oogmerk om de Schutten geheel en al te vernietigen, maar om eene hervorming daar onder te maaken, en dezelve te doen strekken tot Stads welzijn; staande het, echter, aan de ouden en afgedankten vrij, om zig onder de nieuwe te doen aanneemen en inlijven. Men stelde als toen aan, eenen Koning, vier Overlieden en eenige Bevelhebbers, met macht, om, onder opzicht van Schut-Schepenen, uit de geheele Burgerij, vier honderd weerbaare mannen te kiezen, en, na de overlevering van de naamlijst aan de Magistraat, de nieuwe Schutterij daar uit te vormen.

Ook werd goedgevonden, dat door de voornoemde persoonen, ten zelven einde, jaarlijks, omtrent Pinxteren, zodanige lijst aan de Magistraat zou worden overgeleverd, en dat wanneer eenigen der nieuw aangestelde Schutten overleeden, of onbekwaam werden om dienst te doen, alsdan de Rotmeester, uit ieder Rot, aan de Magistraat zou ter hand stellen, een lijst van drie of vier bekwaame persoonen, om de openstaande plaatsen te vervullen; als ook, dat niemand, tot lid van deze Schutterij benoemd zijnde, het zij getrouwd of ongetrouwd, zou mogen weigeren in dezelve te treden, op eene boete van negen goudguldens, ten behoeve van de algemeene Schutterij; alles, echter, onder voorwaarde, dat, indien de Burgerij bevonden werd, door deze Schutterij boven maate bezwaard te zijn, als dan de oude gewoonte weder achtervolgd zou worden.

Intusschen schijnt men toen hierin geen bezwaar gevonden te hebben. Want de Schutterij werd werklijk tot stand gebragt; hebbende haare gezette tijden, wanneer zij te zamen kwam, om in den wapenhandel onderwezen te worden; als ook haare gezette dagen, waarop zij naar ’t Wit schoot, op het Rondeel of den Steenen wal. Dan, zo wel als de plaats van Wapenoefeninge, door den tijd, en wel in 1582, onbruikbaar werd, zo is ook dit lichaam der Schutten, door den tijd, geheel uitgestorven.

Het oudste ZEGEL, dat in Deventer plagt gebruikt te worden, pronkte met het afbeeldzel van haaren eertijds beroemden Burgt, vertoonende denzelven met drie torens, en het omschrift:

SIGILLUM CIV1TATIS DAVENTRIAE,

En, op de tegenzijde, de letteren:

DAVENTRIA.

Naderhand voerde Deventer, op haar Zegel, eenen Adelaar, en op haar Wapen, een Zwarten Adelaar, met nederhangende Vleugelen, op een Goud Veld; gelijk aan verscheidene gebouwen binnen deze Stad nog te zien is. Het geheime Zegel der Stad vertoonde een Zwarten Arend met uitgebreide Vleugelen, op een Zilver Veld, met het omschrift:

SIGILLUM SECRETUM CIVITATIS DAVENTRIAE.

In plaats van den Adelaar met nederhangende Vleugelen, is, in laater tijd, gekomen een Gekroonde Adelaar met opstaande Vleugelen, zo als dezelve ook op het thans in gebruik zijnde Stads Zegel te zien is; zijnde het omschrift, op de voorzijde:

+ SECRETUM + SIGILLUM + CIVITATIS + DAVENTRIENSIS.

Hebbende, op de keerzijde, in ’t midden van een rond, een oud Zilver Schild, in ’t midden doorsneeden, boven Wit en onder Rood, zijnde het oude Wapen der Stad, met het randschrift:

DAVENTRIA.

Dit Schild vertoont het recht, dat Deventer als een Rijksstad heeft.

Het tegenwoordige Wapen van Deventer, is eene Zwarte Arend, op een Goud Veld.

Deze zaaken hebbende afgehandeld, gaan wij over tot den KOOPHANDEL, die te Deventer, in oude tijden, zeer sterk gedreeven werd. Onder de Voorrechten hebben wij reeds melding gemaakt van de vrijheid, die Graaf FLORIS DE VIJFDE aan de Kooplieden, aldaar woonachtig, in het jaar 1276, verleende, en welke ’er, uit hoofde van de uitgebreidheid van den Handel, twee jaaren daarna, nog vermeerderd werd; uit welke brieven ten klaarsten blijkt, dat die der Stad, ten dien tijde, niet alleen een sterken handel dreeven in Vlaanderen en Holland, maar ook inzonderheid op Hamburg, Lubek, Noorwegen, en op de geheele Oostzee. Meerder blijken daarvan vindt men, in de Voorrechten, door Koning ERIK DEN AGTSTEN, aan die van Deventer geschonken, ten aanzien van den Koophandel op Schonen. Zij haalden de Specerijen, die, door de Venetiaanen en Genueezen, uit de Indiën gehaald werden, vandaar, en brachten ze over in Noorwegen, vanwaar ze wederom andere goederen terug brachten, en inzonderheid Stokvisch, waarmede aldaar een ongemeen sterke handel gedreeven werdt, en waarop zij ook zeer jaloersch waren.

Dan, naar maate de Hollandsche Steden zig, meer en meer, op de Visscherij en Zeevaart hebben toegelegd, is dezelve aldaar, van tijd tot tijd, merklijk verminderd. Het Bergvaarders Gilde gaf zo wel een bewijs van de uitgebreidheid, als van deszelfs vernietiging. Een denkbeeld van die verandering doet ons ontwaar worden, den rang, dien Deventer had op de menigvuldige bijeenkomsten, welke zij hield met de overige in bloei zijnde Hanze Steden, en meer andere gebeurtenissen; namelijk, de twisten tusschen deze Stad en andere Steden, en de verschillen, die ter haarer beslissing werden gelaaten; zijnde allen merktekenen van de voorige uitgebreidheid van den koophandel, die te Deventer gedreeven werdt. Dan, schoon haare gelegenheid nog dezelve zij, is de Buitenlandsche Koophandel, die daar thans gedreeven wordt, niet te noemen, bij dien van voorige tijden. Uit de opnoeming der Gilden, hiervoor gedaan, kan men het bestaan der tegenwoordige Ingezetenen genoeg afleiden. Op de Marktdagen is het ’er vol gewoel; ook vindt men ’er een aantal van welvoorziene winkels.

Het Deventersch Bier is alom bekend. Brood en Koek word ’er buitengemeen wel gebakken. Ook is aldaar, in den jaare 1757, een Yzersmelterij en Gieterij aangelegd, die zeer wel opneemt. De doortocht van Hessische en Munstersche Karren, die ’er allerlei Duitsche Waaren aanbrengen, veroorzaakt ’er mede groot vertier. ’t Geen Deventer wel ’t meest benadeelt, is, zo men wil, dat de meeste handel, door die van Zwolle, na zig getrokken wordt.

Hiervan afstappende, gaan wij over tot de GELEERDE MANNEN, die Deventer, weleer, heeft voortgebracht. Onder deze verdienen inzonderheid genoemd te worden GERRARDUS MAGNUS, of GERAARD DE GROOT, ALEXANDER HEGIUS, JACOB REVIUS, JACOB VAN DEVENTER, JAN VAN DEVENTER. EVERT BALK, EVERT BRONKHORST, GERARDUS BRUNESIUS, JOHANNES DOBRIUS, WILLEM HAKHUZE, P. HOLTZENIUS, LAMBERTUS LUDOLPHUS, HELMIUS PIPHOPEUS,

JACOBUS GRONOVIUS en JACOBUS PERISONIUS.

De ONHEILEN, daar deze Stad, van haare eerste opkomst, mede geworsteld heeft, zijn menigvuldig. Bij de opnoeming der Kerklijke Gebouwen, hebben wij reeds, zo veel daar, zo veel daar vereischt werd, ’er melding van gemaakt. Dan, in dit gedeelte van de Beschrijving van Deventer, moeten wij dezelve, van de vroegste tijden af, tot op den tegenwoordigen tijd, verhaalen.

Het eerste, dat ons te vooren komt, is, de verwoesting van Deventer, door de Saxen, in het jaar 760. Strenger was de aanval der Noormannen, op de Stad en Ingezetenen, in 882. In het jaar 1186 werd Deventer, door OTTO, Graave van Gelder, geduurende den tijd van drie weeken, zeer streng, doch vruchteloos, belegerd, in 1202 werd de Stad, door den Bisschop van Utrecht, na een Jangduurig beleg, bemagtigd. Groot nadeel leed Deventer, in het, jaar 1391, door het beleg van den Graave VAN DER MARK; en geen minder, vier jaaren laater, door den twist, tusschen Deventer en Zutphen.

Een onheil van een gantsch anderen aart trof deze Stad, in het jaar 1398, namelijk, een verslindende Pest, waardoor, dagelijks, meer dan twintig menschen ten grave gebracht werden. Andermaal trof die geessel deze en andere Steden van Overijssel, in het jaar 1411, met bijkans dezelfde hevigheid. In 1438 scheenen alle de rampen, groote Watervloeden, ongemeene duurte van Levensmiddelen, en daarop volgende Pestziekte, zig te vereenigen; welke onheilen, hoe dreigende ook, nog genadiglijk werden afgekeerd.

Die van Deventer, in het jaar 1456, weigerende, DAVID VAN BOURGONDIËN als Bisschop te erkennen, werd de Stad, door FILIPS VAN BOURGONDIËN, streng, doch vruchteloos, geduurende den tijd van agt weeken, belegerd; door de manlijke verdediging, was de Hertog genoodzaakt, het beleg op te breeken, en met de Burgerij in onderhandeling te treeden. Twee jaaren daarna wortelden de Ingezetenen, wederom, tegen eene zwaare Pestziekte.

’t Geen van nog erger uitzicht scheen, was de twist, die, in 1461, binnen de Stad ontstond, tusschen de Magistraat en Ingezetenen, over de Raadskeur en meer andere zaaken; doch dit allergevaarlijkst onheil werd, door tusschenkomst van goede mannen, weggenomen. Ook was 'er de Pestziekte, in 1483, minder hevig, dan wel in voorige jaaren. In het jaar 1521, werd Deventer, door Hertog KAREL, zeer benadeeld, als die de Stad, uit twee Blokhuizen, daaglijks deed beschieten. Dit nadeel werd nog grooter, door dien de gemoederen der Ingezetenen sterk tegen elkander verbitterd waren; waarvan de Gelderschen zig zeer wel, ten hunnen voordeele, wisten te bedienen, en die van Overijssel te noodzaaken, om, in ’t volgende jaar, den vrede met hun aantegaan. Twee jaaren daarna verzetteden zij zig wederom tegen de Gelderschen; deze oorlog hield aan tot in het jaar 1529. Hierdoor waren de Stads middelen en inkomsten zodanig verminderd, dat, in het volgende jaar, noch de Heeren, noch de Bedienden, hunne jaarlijksche besoldiging konden bekomen.

In 1552 leed Deventer, zo wel als andere omliggende Steden, wederom geweldig, door den bekenden Pontiaan Vloed; de storm deed aldaar verscheidene huizen ter nederstorten, en veroorzaakte meer andere rampen. Deze straffen, die men, als van een onweerstaanbaare hand komende, geduldig draagen moest, werden gevolgd door andere, minder draagbaar, als veroorzaakt door ontaarte menschen, die, in het jaar 1559, de stoutheid bezaten, om, zo wel te Deventer, als in gantsch Overijssel, de Koorn- en Hooi-Schuuren, door het aanleggen van brandstoffen, in asse te doen verteeren. Hoe Deventer, geduurende den aanvang van den Spaanschen Oorlog, met zwaar Guarnizoen gedrukt, en door onbandig krijgsvolk gekneveld en geplaagd werd, zal in ’t verhaal van Stads Geschiedenissen blijken.

Hier tekenen wij alleen aan, dat in den nacht van den 29sten Augustus des jaars 1577, door de Duitsche Soldaaten, de Burgerhuizen geplonderd, en de Burgers, met bedreiginge van den dood, gedwongen werden, hunne wapenen over te geeven; waardoor, in het volgende jaar (1578) de Stad tot die uitersten gebragt was, dat, in de maand van Junij, Schepenen en Raad genoodzaakt waren, hun Zilverwerk en Noodmunten, Klippenningen genaamd, ter waarde van 44, 22 en 11 stuivers, te laaten vermunten; moetende zij, ter overmaat van smerte, daarenboven, in de volgende maand, met goede oogen, aanzien, dat de Krijgsknegten, staande onder bevel van Don JAN VAN OOSTENRIJK, die de Stad, in naam van den Koning van Spanje, bezet hielden, bij gebrek van betaalinge, de Zilverkasse in de St. Lebuinus-Kerke plonderden, en, van de beelden en andere sieraaden, vierkante penningen lieten slaan, met den Stads Arend daarop, en het opschrift:

URGENTE NECSSITATE,

dat is:

Door Nooddwang.

De kerk van ’t Fraterhuis werd ook van alles beroofd. Zelfs ging de nood zo verre, dat, in de maand October, moest beslooten worden, tot het slaan van koperen Noodmunten, van 4, 2 en 1 stuivers. Uit deze bezwaarende omstandigheden werd de Stad niet gered, dan met de overgave, in de maand van November. Voorts bleef Deventer, naar maate van de tijdsomstandigheden, in een tamelijke rust, tot in het jaar 1587, wanneer de Stad, in den nacht tusschen den 29sten en 30sten Junij, door den Engelschen Verrader WILLIAM STANLEY, die, ’s jaars te vooren, door LEICESTER, aldaar tot Gouverneur was aangesteld, aan den Spaanschen Gouverneur TAXIS, op eene schelmachtige wijze, werd overgegeeven; na welk verraad, die van Deventer veel nadeel leden, door het Staatsche volk.

Dit duurde tot in het jaar 1591, wanneer Prins MAURJTS, op den 30sten Mei, na een beleg van tien dagen, de Stad bij verdrag innam. Deerlijk leed deze Stad, wederom, door een ongemeenen Watervloed, in het jaar 1595; wordende zelfs de Stadsbolwerken door het water weggerukt. Het onheil, welk die van Deventer het langst heugde, was de nadering van den Hertog VAN LUXEMBURG, op bevel van LODEWIJK DEN VEERTIENDEN, om deze Stad voor de Bisschoppen van Munster en Keulen te bemachtigen; het welk ook, wijl aldaar aan alles gebrek was, op den 22sten Julij, zonder slag of stoot, geschiedde. De Stad werd, na de verovering, aan de Keur Keulsche en Munstersche Soldaaten ingeruimd, die ’er slechter huis hielden, dan welëer de Spanjaarden gedaan hadden, niettegenstaande de goede beloften, zo door de Franschen, als den Bisschop van Munster gedaan. De Ingezetenen moesten dit ondergaan, tot in de maand April des jaars 1674, waarna de Stad, wederom, onder het gebied der Vereenigde Staaten van Nederland geraakte.

De groote Staatsomwenteling, omtrent het midden van deze eeuw, in Nederland, voorgevallen, liep aldaar zonder eenige opschudding ten einde; van geene de minste beroering zoude men aldaar vernomen hebben, indien een domme Roomschgezinde zijne verkeerde denkbeelden beter hadde weten bedekt te houden. Deze, in de maand September des jaars 1747, zig, op eene onbestaanbaare wijze, uitlaatende, goed Franschgezind te zijn, was zulks van zéér kwaade gevolgen voor hem, en de zijnen. ’Er werd verhaald, dat die onbezonnene mensch, die zig geneerde met het verkoopen van Labberdaan, op den avond van den 20sten der gemelde maand, zig vermaakt had met het kluiven van een Haas, en, op de gezondheid van den Koning van Frankrijk, 'er een glas Wijn toegedronken; iets, dat in dien tijd genoeg was, om hem den haat van alle de Ingezetenen, die anders dachten, en wien ’s Lands welzijn ter harte ging, op den hals te haalen. Hij ondervond, daags daaraan, dat de verrader nooit slaapt.

Eenige jonge knaapen, hem den volgenden morgen vraagende, hoe hem het Wild gesmaakt had? beantwoordde hij hun met het geeven van een klap. Fluks daarop werd bij met steenen beantwoord, die, met geen minder drift, door de glazen geworpen werden. Eene groote menigte hierdoor bijeen gekomen zijnde, was het antwoord, op de vraage wat 'er te doen was? een Paap, een Franschgezinde; welke woorden; genoeg waren om de gemoederen gaande te maaken, en met rappe handen op het huis aantevallen. De Vischkooper, den storm ziende aankomen, neemt met de zijnen de vlugt, om lijf en leeven te bergen. Straks toonden die van Deventer, dat zij het plonderen zo goed verstonden, als wel elders.

De Magistraat zorgde echter in tijds, dat onschuldige Roomschgezinden geenen aanstoot leden, en beveiligden hen voor allen overlast, stellende zulke middelen te werk, waardoor dit onheil ras gestuit werdt. Ook wist de Magistraat, in het jaar 1749, door het beraamen van goede orders, de muitzucht van sommigen, die het ’er op hadden toegelegd, om de huizen van eenigen, die de Impositiën in pagt hadden, te plonderen, voor te komen. Niet weinig viel ’er, eindelijk, te Deventer, te doen, bij de jongste Beroerten, in den jaare 1787; doch ons Plan gedoogt niet, daar van, ter dezer plaatse, uitvoerig verslag te doen.

Wij gaan over tot de KERKLIJKE GESCHIEDENISSEN. Sommigen willen dat onder de medgezellen van WILLEBRORDUS, uit Engeland gekomen, in of omtrent het jaar 690, zig mede bevonden heeft zekere MARCELINUS, en dat deze, van Utrecht afkomende, zo wel in Deventer, als in de Landschappen van Twente en Drente, aan de Heidensche bewooners dier Landstreeken, geduurende een langen reeks van jaaren, het Euangelie zoude gepredikt hebben. Doch ’er zijn ’er, die, met meer grond, staande houden, dat de bewooners van deze Stad, het zij dan door MARCELINUS, of wel door eenen anderen, eerst tot het Christendom zouden zijn overgebragt, in het jaar van 700. De onzekerheid van het gebeurde in die tijden is oorzaak, dat ’er niets met zekerheid van kan gezegd worden.

Alle de overleveringen evenwel stemmen daarin overeen, dat te Deventer, in het jaar 755, met toestemminge van Bisschop GREGORIUS, die in dat jaar den zetel beklommen had, door LEBUINUS, eene Kerk zou gesticht zijn; welke Kerk, zo als wij hiervoor, onder de Onheilen, gemeld hebben, in het jaar 760, met en benevens de Stad, door de Saxen is verwoest geworden; dat LEBUINUS, zes jaaren daarna, gestorven zijnde, LUDGERUS, door Bisschop ADELBRICUS, naar Deventer gezonden werd, in het jaar 780, met bevel om de tweede Kerk, die, na den dood van LEBUINUS, door de Saxen verwoest was, te herbouwen, en ’er het Euangelium te prediken.

De invallen der Nooren en Deenen, die, van tijd tot tijd, plaats hadden, doen ons lichtelijk bevroeden, dat de voortgang van het Christendom ’er zeer gering geweest zijn zal. Dan, ook die zelve invallen der Deenen strekten, naar de gesteldheid dier tijden, ten aanzien van het Godsdienstige, Deventer ten nutte. Want, nadat, in het jaar 901, Utrecht, door de Deenen, verwoest was, vond Bisschop RADBODUS zig verplicht, uit hoofde van den eigendom van Deventer, welke, door Koning ZUENTIBOLD, in het jaar 890, aan Bisschop OLDEBALDUS geschonken was, en als geene andere schuilplaats hebbende, aldaar zijnen zetel te vestigen; dien hij aldaar hield, geduurende den tijd van ruim zestien jaaren, dat is, tot aan zijnen dood toe; zijnde hij, in het jaar 917, aldaar begraaven. Dat geduurende zijn verblijf en bestier aldaar, ’t aantal van Christenen zeer moet zijn toegenoomen, kan men opmaaken uit de verplichting, waarin zijn opvolger BALDRICUS zig bevond, om, in het jaar 937, de gemelde Lebuinus Kerk te vergrooten.

Hoe, in laatere tijden, door op elkander volgende Bisschoppen, die Kerk niet alleen nog meer vergroot, andere daar bij gebouwd, en dezelve met treffelijke inkomsten voorzien zijn, is te zien in de levensbeschrijvingen dier Kerkvoogden; niet een van de minste van welke was Bisschop BERNULPHOS. De voorrechten, welke de Keizers, zo aan de Burgers als de Kapittelheeren, toestonden, brachten ’er mede het hunne aan toe. Maar het gezag der Kerkvoogden, en de oorlogen, daar zij, met en tegen hunnen wil, geduuriglijk ingewikkeld waren, braken somwijlen af, het geen met moeite was opgebouwd; zo als men kan nagaan uit de Geldersche Geschiedenissen van de jaaren 1178, 1186, en meer anderen: het zij dat de Ingezetenen den Bisschop, tegen zijne vijanden, de hand boden, of dat zij zig tegen dezelven verzetteden, zo als zij deeden, in het Jaar 1200, tegen Bisschop DIRK VAN DER AIRE, kiezende toen Graaf OTTO VAN GELDER tot hunnen beschermheer; welke partij zij, echter, wederom moesten laaten vaaren, en zig met den Bisschop verzoenen. Bisschop JAN VAN NASSAU, vreesachtig voor de Kennemerlanders zijnde, nam aldaar, in ’t jaar 1267, voor eenigen tijd, zijn verblijf. Deventer nam, van tijd tot tijd, toe, niet alleen in Kerken, maar ook in Kloosters en andere Godsdienstige gestichten.

In de Veertiende Eeuwe was de Schoole aldaar zeer vermaard, en met mannen van groote bekwaamheid voorzien. In het jaar 1415, of daar omtrent, was aldaar vermaard, zeker Prediker, GRABO genaamd. Deze meende, niet alleen met den mond, maar ook met de pen te stichten; dan zijn boek niet naar den smaak der Geestelijken zijnde, welke hij ernstig bestrafte, werd hij, door het Bisschoppelijke Gerechtshof als een Ketter veroordeeld, en vervolgens, nadat hij zig op den Paus beroepen had, op het Concilie te Constans, door de Gemagtigden der Bisschoppan aangeklaagd, veroordeeld, en, volgens de uitspraak van die Vergadering, als een Ketter geoordeeld. GRABO, daarna, in den kerker geworpen zijnde, met bedreiginge van ten brandstapel gesleept te zullen worden, had dit zo veel vermogen op hem, dat hij zijn geschrift herriep, en openlijk bekende, gedwaald te hebben.

In het jaar 1451 verscheen te Deventer de vermaarde NICOLAAS DE CUSA, eerst een voedsterling, namaals een groot weldoener der Deventersche Schoole, en toen ter tijd Kardinaal, Pauslijke Afgezant; hij werd aldaar met groote pracht onthaald.

Dat de zaaden der Hervorminge reeds vroeg binnen Deventer gestrooid zijn, waartoe zeker de Koophandel veel gelegenheid verschaft heeft, blijkt, vermids, reeds in het jaar 1532, aldaar verscheidene persoonen, als aanhangers van de Leere van LUTHER, moeten in ’t oog geloopen hebben. Omtrent deze betoonde de Magistraat, haar gezag te willen in stand houden. Want, op den dag na St. Lambert, werd, door dezelve, aan den volke bekend gemaakt, dat, wie verdacht was van Lutheranerij, niet voor Keizerlijke Commissarissen, maar voor de Burgemeesters in der tijd, of voor eenige gemachtigden uit den Raad zoude beschuldigd worden.

Twee jaaren daarna verbonden zig de Raad en Meente, met eede, op verbeurte van lijf en goed, tegen de Lutheranerij; waar onder toen alle zoorten van Ketterij verstaan werden. ’t Geen aanleidinge daartoe gaf, was, dat men, op den 22sten en 25sten Maart van dat zelve jaar, verscheidene schepen, met wel drie duizend Wederdoopers, uit Holland komende, bij Genemuiden en Ens had aangehaald, waarvan de voornaamste aanleiders te Kampen zijn onthalsd geworden. Om dezen verdervenden hoop te onder te brengen, werden vandaar, naar Munster, twee stukken geschuts, in het jaar 1535 ter leen gezonden. Dat men de Vervolging, aldaar, met ernst bij der hand nam, blijkt nog duidelijker, wijl ’er vier persoonen uit den Raad, en agt uit de Gemeensmannen, tot Kettermeesters werden aangesteld, op wier vonnissen, weinige dagen daarna, twee Wederdoopers binnen de Stad onthalsd werden: verklaarende de Raad en Gemeente ten Hove, met eede, geene de minste gemeenschap met de Lutherij te hebben; en verbindende zig verder, de daar aan schuldigen, aan den lijve, te zullen doen straffen: op voorwaarden, echter, die in andere Steden geen plaats had, namelijk, dat hunne natelaatene goederen zouden blijven voor de Kinderen en Erfgenaamen. In het jaar 1544 werd aldaar, met den zwaarde, gerecht eene JURRIAN KETEL, als overtuigd zijnde, schuldig te zijn aan de Ketterij van DAVID JORIS.

Hoe zeer, intusschen, de Magistraat werkzaam was, om alle leeringen, die tegen het Pausdom streeden, te keer te gaan, zo vond zij zig, zo wel als die van andere Kooplieden, ten welzijn van de Stad, genoodzaakt, min of meer gematigtheid te gebruiken. Het Plakaat des Konings, rakende de Religie en het Christelijk Geloove, was wel aan de Steden gezonden; die van Kampen hadden geene zwarigheid gemaakt, hetzelve letterlijk aftekondigen; doch die van Deventer beslooten ’er niet toe, dan na merkelijke verandering daarin gemaakt te hebben; en aldus werd hetzelve aldaar, op Zondag den 17den van de maand Januarij des jaars 1557, afgekondigd.

Meerdere beweegingen veroorzaakte aldaar, in het tweede daaraan volgende jaar, de scheiding van Deventer van het Bisdom Utrecht, en de oprichting van het Bisdom aldaar; ’t welk eerst geschiedde in 1565, volstrekt tegen den wil der Staaten en der Geestelijkheid. Dan deze gebeurtenis vereischt, dat wij ’er iets uitvoeriger van spreeken.

Onder het Bisdom van Deventer was begreepen gantsch Overijssel, uitgezonderd het Land van Drenth, ‘t welk onder dat van Groningen gesteld was; wordende naderhand, bij Overijssel, Zutphen gevoegd.

Het Kapittel van Deventer, de bevelen der Landvoogdesse niet durvende tegengaan, erkende den nieuw aangestelden Bisschop, in het jaar 1565. Dan de Staaten, meer gezag, en dus meer moeds hebbende, hielden eene vergadering te Deventer; en, nadat dezelve den Deken en het Kapittel, met ernstige woorden, bestraft hadden, schreeven zij eenen vrij scherpen brief aan de Hertoginne, gedagtekend den 30sten Maart 1566, en bewerkten, met hunne tegenstreeving, dat JOHANNES MAHUSIUS, schoon als Bisschop aangesteld, ’er echter geen bezit van konde neemen. Deze, oud en zwak zijnde, leide de waardigheid, die hij alleen in naam bezat, in het jaar 1570, neder. In zijne plaats werd, door den Koning van Spanje, aangesteld EGIDIUS DE MONTE, die, op den 30sten van de maand October 1570, zijn berichtschrift ontving van den Hertog VAN ALBA. Dezen Tiran, met zijnen ijzeren vuist, alles kunnende dwingen, vond dan ook DE MONTE weinig tegenstand.

Hij nam allereerst bezit van de Proostdij van Oldenzeel, en bezocht daarna, in 1575, voor de eerstemaal, zijn Bisdom. Kort daarop deed hij een Kerklijken Vierschaar in de Stad oprichten, en beval aan de Priesters, om de Decreten van het Concilie van Trente, op zekere dagen, in hunne moedertaale voorteleezen en uitteleggen. Hij had niet lang genot van zijne waardigheid; want hij overleed te Zwolle, den 26sten Mei des jaars 1576, en werd gevolgd door BERNHARDUS HERINK, als Vicaris, en deze door den broeder van den overleeden Bisschop, totdat, in het jaar 1589, door den Koning, GISBERTUS KOEVERINKS, als de derde Bisschop, benoemd werdt. Het liep aan tot in het jaar 1590, eer deze kon besluiten, dien last op zig te neemen, en dat nog wel op zekere voorwaarden, eer hij de bezitting aanvaardde. Doch toen de Stad in handen der Staaten kwam, werdt alle Bisschoppelijk gezag en waardigheid ten eenemaal den bodem ingeslagen.

Dit afgehandeld hebbende, moeten wij weder een weinig terug treeden, om te zien, wat, geduurende den tijd van de invoering des Bisdoms, tot aan deszelfs vernietiging, binnen Deventer, ten aanzien van de Reformatie, is voorgevallen.

In het jaar 1560 overleed aldaar Mr. JOHANNES GUIELMUS VAN ZWOLLE, Leeraar in de Groote Kerk, en groot bevorderaar der Hervorming. In de plaats van den overledenen werd beroepen GALLUS, of CAROLUS DE HAAN, welke, in dat zelve jaar, zig verstoutte, om het H. Avondmaal, aan de Ledemaaten, onder de beide gedaanten, uittereiken, en de Misse natelaaten. Doch, ’t geen hem nog meerder dan dit, den haat der Roomsche Geestelijkheid op den hals haalde, was, dat hij niet schroomde, in het volgende jaar, den Deken van het Kapittel, in ’t openbaar, over zijne Hoererij te bestraffen: hierdoor vondt hij zig verplicht, de Stad te ruimen, wordende daarop, door den Hertog van Kleef, als Leeraar in de Stad Ham beroepen. In het jaar 1564, moest mede een Franciscaner Monnik, WINOLT genaamd, de Stad verlaaten, om dat hij, op het voetspoor van GALLUS, aan de Ledemaaten het H. Avondmaal, onder de beide tekenen van brood en wijn, wilde uitdeelen.

Strenger werd, met bannissement en geldboete, in dat zelve jaar, gestraft, eene NETTE, of de kleine Man genaamd, om dat hij, ten huize van eenen Boekbinder, gepredikt had. In de maand van September, van dat zelve jaar, werden alle de geheime Leerplaatsen binnen de Stad verboden, en den aanwijzer van dezelve beloofd vijftig Heere ponden. Om te zekerder te zijn, dat alle Leeringen, buiten die van de Roomsche kerke, geweerd zouden worden, werd, op den 28sten Januarij van ’t jaar 1565, geboden, dat niemand zijn kind, of kinderen, zou laaten Kerstenen, dan in het bijzijn van ten minsten vier nabuuren, en in ’t volgende jaar afgekondigt, dat niemand, die om de verdoemde Ketterij elders gebannen was, zig binnen de drie Hoofdsteden van Overijssel, met der woon zoude mogen nederzetten.

Maar alle deze middelen waren van te weinig kracht, om den voortgang der Reformatie te konnen verhinderen. De Gereformeerden, hoe streng ook vervolgd, lieten niet na, onder den blooten hemel hunnen Godsdienst te verrichten, waarvan de menigte zo groot was, dat Schepenen, Raad en Gezwoorene Gemeente, wilden zij de beweegingen, die het prediken buiten de Stad veroorzaakte, beletten, zig, nog in dat zelve jaar 1566, genoodzaakt vonden, aan de Ledemaaten en Ingezetenen der Stad, die het H. Avondmaal, niet dan onder de beide tekenen van brood en wijn, wilden ontvangen, vrijheid te geeven, zig in hunne huizen hetzelve te laaten toedienen. Hier mede, zeide men, zou het buiten prediken gestaakt worden. Eene afkondiging, twee weeken, na het verleenen van gemelde vrijheid, gedaan, behelsde het verbod van het doen of aanhooren van eenige Predicatiën binnen of buiten die Stad, anders dan in de publieke kerken; en verder de handen te slaan aan kerken, kloosters, of kerksieraadjen; en eindelijk, dat niemand zig in twist over eenige Leerpunten des Geloofs zou inlaaten.

Het eerste lid van deze Afkondiginge veel gemor onder de Ingezetenen veroorzaakende, vonden Magistraat en Gemeensluiden, vier dagen daarna, raadzaam, om de rust in de Stad te bewaaren, den Burgeren vrijheid te verleenen, om, in de Lieve trouwe Kerk, den Godsdienst, naar inhoud van de Augsburgsche Confessie, te verrichten, mids ’er werd afgelaaten van het plonderen en schenden der kloosteren, en het schelden en smaalen van den eenen op den ander; en dat niemand zig als Leeraar zou voordoen of vertoonen, dan die door den Raad was goedgekeurd, en door den Priester van gemelde Kerk zou geordent zijn. Dan, aan dit laatste, weigerden zig de Leeraars te onderwerpen, zonder voorkennisse van den Priester beriep men den bekenden CASPARUS COOLHAAS van Nassau. Geduurende den tijd van vier-en-dertig weeken, ten aanhooren van eene groote menigte van menschen, van allerlije staat en rang, verkondigde deze het Euangelium; wordende, in zijn dienstwerk, ijverig ondersteund, door JOHANNES BRONKHORST, toen Bestuurder der Schoole van Deventer.

Had men dus den loop der Hervorming laaten voortgaan, veel onrust zou daar door zijn voorgekomen. Maar dit aangenaame vooruitzicht, voor de geenen, die begeerte hadden tot de gezuiverde Leere des Christendoms, was van korten duur. Want, op den 6den Mei des jaars 1567, werd de verleende vrijheid, op bevel van de Landvoogdesse, ingetrokken, en den Predikanten de Stad ontzegd. Of de voorige vrijheid, door de Magistraat, als afgedwongen was toegestaan, of dat zij te schroomachtig ware, om zig tegen de bevelen van het Hof te verzetten, is onzeker; dat het laatste meest plaats heeft gehad, zou men mogen besluiten, eensdeels, om dat veelen van de Magistraat, dikmaals, toehoorders van den genoemden COOLHAAS geweest waren; ten anderen, om dat het Plakaat, tegen het buiten prediken, op order van het Hof afgekondigd, scherper gemaakt was, dan wel voorheen; wordende als nu beloofd een premie van vijftig Heere-ponden, aan hem, die den Prediker in handen van de Magistraat konde leveren.

Ligt vermoed men, hoe het, in ’t jaar 1568, binnen Deventer, ten aanzien van den Godsdienst, gesteld ware, nadat de Spaansche Bezetting daar was binnen gekomen. MONDRAGON, in ’t volgende jaar, met vijf vaandelen Waalen, daar binnen zijnde, toonde hij ’er, op verre na, dien geest van verdraagzaamheid niet, dien onze Tooneeldichters hem toekennen. MONDRAGON, ’t is eene waarheid, muntte, in trouw en eerlijkheid, verre uit boven de meeste Spanjaarden; maar dat de geest van vervolging, en de schending van Stads Voorrechten, hem zo wel eigen was, als den andere Spaansche Bevelhebberen, bleek uit zijne handelwijze met eenen Schoolmeester aldaar, die hem, echter, ontsnapte; uit zijn gedrag, ten huize van eene Weduwe SCHARFF, daar hij, tegen Protest van Schepenen en Raad, alle de goederen deed in beslag neemen; uit de indaagingen, die hij liet doen van de uitgeweekene Burgers, voor den Spaanschen Bloedraad; uit het verzenden van twee Burgemeesteren en een’ Bode, naar Brusselt; en uit meer andere zaaken, die alle tegen der Steden vrijheid, en buiten de taak eens Krijgsmans waren.

Nadat MONDRAGON, den 25sten Augustus 1570, de Stad Deventer had verlaaten, en opgevolgd was door PACIËCO, ging het niet beter. Deze, die zijn toon, te Vlissingen, aan den galg kreeg, handelde ’er niet minder schendig tegen Stads Voorrechten; zijn bloeddorst vond ’er stoffe, zig rijkelijk te verzaaden. De ongelukkige voorwerpen, die MONDRAGON ontkomen waren, vielen in handen van dezen. Op den 11den Maart des volgenden jaars, deed hij, in éénen nacht, twaalf Doopsgezinden, zo mannen als vrouwen, van hunne bedden lichten, in houten kooijen, op de Noorderberger Toren, opsluiten, en, na hun daar ’t leven moede gemaakt te hebben, twee daar van onthoofden en tien verbranden. ALBERT ZOMERHUIS, een der Stads Secretarissen, was door hem in eeuwige gevangenisse verwezen; doch de vreeze, dat hij ontkomen zoude, was oorzaak, dat hij, met vergif, werd omgebragt.

Na de bemagtiging van Deventer, door RENNENBERG, op den 11den November des jaars 1578, namen de zaaken aldaar een gantsch anderen keer. Op den 11den Januarij des volgenden jaars, werd ’er, door de Magistraat, order gesteld, tegen het breken der Beelden, in de Kerken en Kloosters, en, met één, eene Ordonnantie voor de Gereformeerden beraamd, op naam van den Raad en Meente. Op den 23sten van die zelve maand, begaf zig Deventer, zo wel als geheel Overijssel, in het vermaarde Verbond der Unie. In de maand Maart werden de Kerken van de Beelden gezuiverd, Gallerijen en andere zitplaatsen, in de Kerk der Minderbroeders, en in die van Onze Lieve Vrouwe, gemaakt, en in de eerstgenoemde, door de Gereformeerden, voor de eerste maal, op den 4den October, in ’t openbaar het H. Avondmaal gehouden. Schandelijk werd deze gunst, zes dagen daarna, erkend, door de meenigte, die, tegen wil van de Magistraat en Meente, als onbezonnene menschen, in dolle woede aanviel op de Vrouwe Kerk, de deuren openbrak, de daarin zijnde Beelden en Altaaren vernielde, en anderen moedwil bedreef. De geest van onrust heerschte, binnen deze Stad, tot in het midden van de volgende maand, en kwam tot geen bedaaren, voor dat de Deken en het Kapittel van Deventer, aan Schepenen, hadde overgegeeven, een Staat en Register van alle deszelfs inkomsten, goederen en sieraadjen.

Op den 4den van de maand Mei des jaars 1586, schreef de Graaf VAN MEURS, als Stadhouder van Overijssel, uit last van den Graave VAN LEICESTER, aan Ridderschap en Steden van die Provintie, dat, uit de Kerken van Overijssel, naar 's Gravenhage, zouden gezonden worden, tegen den 30sten Junij, eenige Predikanten, tot het bijwoonen eener Nationaale Sijnode. Van Deventer en Kampen vertrokken, ten dien einde, WERNERUS VEZEKIUS en KASPARUS HOLSTECHIUS; hun Lastbrief was ondertekend door de Predikanten van Kampen, Zwolle en Hasselt.

Een ander Leeraar van Deventer, met naame JOHANNES GEROBULUS, werdt, in dat zelve jaar, tegen den wil, of ten minsten buiten voorkennisse van de Staaten van Overijssel, gezonden naar ELISABETH, Koninginne van Engeland, om Haare Majesteit te smeeken om hulpe en bijstand. In het volgende jaar, toen Deventer, door STANLIJ, verraden was, kwam, op den 4den Julij, daarbinnen, GODEFRIDUS VAN MIERLO, Abt van Egmond, en tweede Bisschop van Haarlem, om de Kerken aldaar wederom te wijden, nadat hij, alvoorens, in de Broerenkerk, het gebeente van JOHANNES MAHUSIUS, eenen der voorige Predikanten, had doen ontgraven, en op het Kerkhof laaten brengen. Drie dagen daarna wijdde hij St. Lebuinus Kerk en Kerkhof, met alle de Altaaren, inzonderheid dat op het hooge Choor, en voerde verder alle de Roomsche kerkplechtigheden wederom in; zij hielden aldaar stand tot op den 26sten October des jaars 1591, op welken dag de Kerken, aan de Hervormden, van nieuws, werden ingeruimd: waarna, langzaamerband, de Reformatie, in gantsch Overijssel, heeft stand gegreepen: wordende zelfs, in het jaar 1594, door Ridderschap en Steden, besloten, geene andere dan Gereformeerde Predikanten, te Genemuiden, Blankenheim, Vollenhove, Welsen, Ysselmuiden, Zallik en Mastenbroek, te dulden.

Ook werd, door die zelfde Staaten, CAROLUS GALLUS, boven gemeld, voorgeslagen tot een der Overzieners van de nieuwe Overzetting van den Bijbel, met aanbod, om de daartoe vereischt wordende kosten, voor haar aandeel, uit de inkomsten der Geestelijke goederen, te voldoen. In dat zelve jaar werd, tot het bestuur der aloude Deventersche Schoole, aangesteld PAULUS OSSANUS.

Geene zaaken van aanbelang gebeurden aldaar, van toen af, tot in het jaar 1617. Op den 11den Junij diens jaars ontstond ’er een hevig verschil, op eene Vergadering, gehouden te Raalte, tusschen Ridderschap en Steden; zij verklaarden, niet te zullen stemmen in het houden der Nationaale Sijnode: waartegen zig de Drost van Vollenhoven en de Stad Deventer, met veel hevigheid, verzetten. Deze geschillen hielden aan, tot op den 27sten April des volgenden jaars; op welken dag Prins MAURITS, op den Landdag, die toen binnen Deventer gehouden werd, verscheen, en Ridderschap en Steden ’er ten vollen in deed stemmen, uitgezonderd Kampen, die niet dan op eenige voorwaarden bijkwam.

De Kerkenordening, op die Sijnode beraamd, veroorzaakte ’er nieuwe zwarigheden, wijl, op den 30sten Julij 1619, Ridderschap en Steden, op eene Vergadering te Zwolle, het besluit namen, om door Gedeputeerden ter vergadering der Staaten Generaal, te doen verklaaren, dat de gezegde Kerken-Orde, alleen in zo verre zouden worden nagekomen, als dezelven niet strijdende was tegen de Privilegiën en Gerechtigheden des Landschaps in ‘t algemeen, en van de Leden van dien in 't bijzondere; waar tegen anderen, meer ijverig dan wel doorzichtig, begeerden, dat dezelve zonder eenige de minste aanmerkingen zouden worden aangenomen. CASPARUS SIBELIUS, Predikant te Deventer, en gewezen Lid van de Sijnode, werd, in de maand Augustus, op de Sijnode van Overijssel, binnen Deventer gehouden, aangesteld tot een der Riviseurs van de nieuwe overzetting des Bijbels.

Allereerst bepaalde zig de Gezwoorene Gemeente, op den 22sten Februarij des jaars 1620, om in den eed, voortaan, te doen stellen, dat geene Schepenen, Raaden noch Gemeenslieden, zouden worden verkooren, dan die belijders en voorstanders waren van de ware Christelijke Gereformeerde Religie, vastgesteld in de Nationale Sijnode van Dordrecht; het welk tot hiertoe heeft stand gehouden. Sints dien tijd is, in de bloeijende Gemeente van Deventer, waarvan het getal der Ledemaaten tusschen de vier en vijf duizend begroot word, onzes wetens, niets aanmerkenswaardig voorgevallen. Tot slot van dit Artikel zullen wij geeven eene korte schets van de WAERELDLIJKE GESCHIEDENISSEN.

Boven hebben wij gezien, hoe Bisschop RADBOUD, door de verwoesting van Utrecht, door de Noormannen, genoodzaakt was, voor eenige jaaren, zijnen zetel te Deventer te vestigen, en dat het zelve, daardoor, veel bevoorrecht werd. Hier zullen wij aantekenen, hoe ook het gezag der Bisschoppen, meermaals, aanleiding gegeeven heeft, dat die Stad, door de gevolgen van den oorlog, groot nadeel leed. In het jaar 1178 geraakten Bisschop BALDEWIJN en de Hollanders met Gelderland in eenen zwaaren oorlog, ter oorzaake, dat de Hertog van Braband, die, zo men wil, de Veluwe, van het Utrechtsche Bisdom, te leen hield, uit achteloosheid, verzuimde, of niet moedwillige trotsheid naliet, op nieuw de leenverheffing te verzoeken. De gemelde Veluwe werdt, door den Graaf van Gelder, als een Achterleen bezeten; en deze verzuimde insgelijks, een nieuw verlij te verzoeken. BALDEWIJN hierover verstoord zijnde, viel, met een aanzienlijke magt, in de Veluwe, en dreef ’er de Gelderschen ten eenemaal uit. GERARD, Graaf van Gelder, om het gemis van zo een voortreffelijke landstreek, niet minder verstoord, verzette zig tegen den Bisschop, en belegerde Deventer.

Dan Keizer FREDRIK deze oneenigheden, in den beginne, willende dempen, trok af naar de Nederlanden, beval het beleg op te breeken, stelde GERARD wederom in het bezit van de Veluwe, en noodzaakte de twistende partijen, voor eenige jaaren, eenen stilstand van wapenen te tekenen. Inmiddels stierf Graaf GERARD, zonder kinderen natelaaten: en dus trad zijn broeder OTTO DE TWEEDE, in het jaar 1180, in zijne plaats.

BALDEWIJN nam toen wederom de wapenen te baat, en verbrandde veele Dorpen, in het Graafschap Zutphen. Zijn zwager, Graaf DIRK VAN KLEEF, verwoestte een ander gedeelte van Gelderland; en nog werden zij ondersteund door Graaf FLORIS DEN DERDEN van Holland, die OTTO en zijnen landen mede veel nadeel toebracht. OTTO hulpe gezocht hebbende bij HENDRIK DEN DERDEN, Hertog van Braband, en bij den Bisschop van Keulen en Munster, belegerde Deventer, ten tweedemaale, geduurende den tijd van drie weeken, en zou de Stad in zijne magt gekreegen hebben, zo niet Keizer FREDRIK DE EERSTE, andermaal, ’er zig mede gemoeid, de twistenden bevredigd, en OTTO in het bezit zijner goederen hersteld had.

Geen minder nadeel leed deze Stad, na de onwettige verkiezing van Bisschop DAVID VAN BOURGONDIËN; ’t welk Deventer en geheel Overijssel aanspoorde, om noch aan den raad, noch aan de vermaaningen van Hertog FILIPS gehoor te geeven, anders dan op voorwaarde, dat ADOLF, zoon van den Hertog van Gelder, twaalf jaaren lang, over en nevens DAVID, als Momber, zoude te gebieden hebben. FILIPS, deze wederstreeving niet kunnende draagen, rukte zijne macht bijeen, en, in ’t bijzijn van zijnen zoon, belegerde de Stad Deventer.

Omtrent de Vest stond een steenen gebouw, welk de Herders, bij nacht, tot een schaapskooij gebruikten. De Inwooners hadden dit gebouw met graften en een hoogen wal wel beschanst, en met het nodige geschut voorzien; zij deeden daaruit sterke uitvallen, ontziende geen het minste gevaar om den vijand van de Vesten te houden. Doch de magt, tegen hun aangevoerd, was zo geweldig, dat zij verplicht waren, die plaats te verlaaten en maar pas tijd hadden om dezelve in de lucht te doen springen. Het eenigste, dat die van de Stad in hun voordeel hadden, was een onophoudelijke zwaare regen, waardoor de belegeraars verhinderd werden, naar hunnen zin te naderen. Die van Kleef, het ontheil van Deventer met smerte aanziende, kwamen als middelaars tusschen beiden, en bewerkten, dat het beleg, na negen weken geduurd te hebben, werd opgebrooken. Dus ontging Deventer toen wederom den smaad, van overwonnen te zijn.

In het jaar 1507 hadden de Deventerschen, van nieuws, moeijelijkheid met Hertog KAREL VAN GELDER, die, bij de Overijsselsche Steden, en dus ook bij Deventer, aanhield, om vergoeding van achtergehoudene schattingen, van Landerijen in de Veluwe. Op hunne weigeringe, bragt de Hertog zijn volk voor de Stad; doch de Burgers kweeten zig zo manlijk, dat hij dezelve moest verlaaten. Twee jaaren daarna zocht de Hertog nieuwen twist, wegens zekeren Brug en Toren, bij die van Deventer, op de rivier, en, zo hij zeide, op zijn gebied, en tot zijn groot nadeel, gebouwd. Deze Toren stond op het einde van den Brug, waarmede de Stad, aan de oostzijde van den Yssel, aan de Veluwe grenst. Beiden waren met een bolwerk en uitkijk versterkt. Die van de Stad, zijnen eisch, om denzelven aftebreeken, in den wind slaande, trok de Hertog uit de Veluwe op, joeg de Bezetting, waarschijnlijk met verraad, uit den Toren, wierp dien ter neder, en verbrandde meer dan de helft van den Brug. De Stad liet hij in rust, en trok, na dit verricht te hebben, terug.

Ten tijde van den aanslag, door WILLEM DEN EERSTEN gedaan, was de algemeene haat tegen de Spanjaarden oorzaak, dat de zaak, hoewel aan veelen, zo mannen als vrouwen, bekend, tot het uiterste toe, geheim bleef, en, waarschijnlijk, ook wel gelukt zou zijn, hadde niet een zwaare sneeuw, en ongemeen hoog water, den Prins belet te naderen. PACIËCO, merkende dat ’er iets gaande was, deed, in 1570, verscheiden Burgers vangen, en ter dood toe pijnigen; doch niemand hunner openbaarde iets van het geheim. Agt jaaren daarna, vervoegden zig sommigen, uit de Ridderschap en Steden van Overijssel, bij den Graaf VAN RENNENBERG, Gouverneur van Friesland, hem verzoekende, Kampen en Deventer te ontlasten van het Hoogduitsche Regiment van POLWIJLER, om dat het, als omgekocht zijnde, zig, openlijk, voor Don JAN verklaarde.

Ook hielden zij, bij de Staaten, ernstig aan, om gemelden RENNENBERG tot Gouverneur te mogen hebben; ’t welk hun gegund werd. Daarop belegerde hij eerst Kampen, en vervolgens, op den 3den Augustus, Deventer, toen binnen eene bezetting lag van negen honderd Hoogduitschers, die dappere uitvallen, en den Burgers grooten overlast deeden, roovende eet- en drinkbaare waaren, en al wat hun voorkwam. In den tijd van alarm noodzaakten zij dezelven in huis te blijven, of vermoorden ze. Eindelijk kreegen zij eenige vreeze voor de Burgers, op vermoeden, dat deze, door wanhoop aangedreeven, iets ten hunnen nadeele zouden onderneemen. Dus traden zij in onderhandeling, waarbij de Soldaaten, van hunnen kant, beloofden, geenen overlast meer te zullen doen; mids de Burgers beloofden, dat ieder van hun een Jongen of een Meid zou leveren, om mede te arbeiden aan de bolwerken. Hoe zij verder leefden met het goud en zilver, dat zij uit de Kerken haalden, is reeds hier vooren gezegd. Op de tijding, dat Don JAN overleden, en het, tot hun ontzet naderende, volk geslagen was, en, daarenboven, om dat zij gebrek aan buskruid hadden, gaven zij zig, op den 14den November, over.

De nieuwe gasten, die zij toen kreegen, maakten het niet veel beter, dan de Spanjaarden gedaan hadden. RENNENBERG verlostte hun van dezelven; op voorwaarde, dat zij den Aartshertog MATTHIAS, Prins WILLEM en hem Graaf VAN RENNENBERG zouden erkennen, en dat het der Burgerije zou vrij staan, uit de Krijgsmacht zodanige Vaandels of Kompagniën ter bezetting te kiezen, als hun best behaagden; doch dat zij, zo de Hooge Overigheid zulks goedvond, meer bezetting zouden inneemen. Deventer hield zig, echter, niet getrouw aan deze beloften, maar bleef van alle inlegering vrij; en zig onder de Unie begeeven hebbende, weigerden zij, meer Bezetting inteneemen, hoe ernstig de Algemeene Staaten ’er ook op aanhielden; te meer, daar PARMA, met zijn leger, nabij Zutphen lag.

LEICESTER, het Gouvernement in handen hebbende, zocht zig, op eene andere wijze, beter van Deventer te verzekeren. In het jaar 1583 verzocht hij, daar te mogen binnen komen. Dit hem toegestaan zijnde, kwamen veelen van de Overijsselsche Ridderschap en Steden hem begroeten. Dus bracht hij, op den 21sten October, Engelsche en Iersche Soldaaten daarbinnen; en dus meester van de Stad zijnde, stelde hij ’er den verraader STANLEY tot Gouverneur aan, bij zig hebbende zijne Ieren, het wildste en barbaarschste volk, zegt REYD, dat ooit in de Nederlanden gezien was. Zij waren, zegt hij verder, twaalf honderd man sterk, en voerden den rechten naam van Wilde Ieren. STANLEY, de vriend van den geveinsden LEICESTER, was Roomschgezind, en hield geheime onderhandeling met ROELAND TORK, Overste in de Schans bij Zutphen, welke Stad, door TAXIS; voor PARMA was ingenomen, en daarna met TAXIS zelven. Zij kwamen zo verre, dat TORK beloofde, de Schans, en STANLEY de Stad, onder belofte van goede vergelding, te zullen overgeeven.

De Staaten kreegen wel eenig kwaad vermoeden op STANLEY; doch konden ’er niets in doen, terwijl LEICESTER, naar Engeland vertrekkende, hem geboden had, Deventer, zonder zijn uitdrukkelijk bevel, niet te verlaaten. NORRITS werd derwaarts gezonden, om, met der Burgeren bijstand, zig meester van de Stad te maaken. Dan deze op weg zijnde, en STANLEY ’er de lucht van krijgende, trok deze, in den avond van den 28 Januarij 1587, uit Deventer, na alvoorens, aan zijne Kapiteinen en Soldaaten, gezegd te hebben, dat de Burgers voorneemens waren, hun allen te overvallen, om dat hij betaalinge voor hun geëischt had; dat hij voorneemens was, meerder bezetting in de Stad te brengen, en dan de Ingezetenen te noodzaaken, hun te voldoen. Aan de Poorten stelde hij dubbelde wachten, van die geenen, die hij het meest vertrouwde. Op den gezegden tijd uitgereeden zijnde, keerde hij, den volgenden morgen, om vijf uuren, terug, met zig brengende den Spaanschen Gouverneur TAXIS, zes honderd vijandlijke Soldaaten en drie honderd paarden, die allen nog bij den duister in de Stad kwamen, en ’er zig meester van maakten. STANLEY begaf zig, met de zijnen, binnen Zutphen in veiligheid.

Nadat MAURITS VAN NASSAU, in 1551, Zutphen heroverd had, deed hij, nog op dien zelven avond (30 Mei) Deventer berennen, staande die Stad toen onder het Gouvernement van Graave HERMAN VAN DEN BERG. Eenige dagen werden ’er doorgebracht, met, hier en daar, bressen in de Stads muur, of langs den Wal te schieten. Ook werden ’er eenige platte schuiten in de haven geleid, en daarover een Stormbrug; waaraan het volk zo ijverig arbeidde, dat het vogt, wie de eerste zou zijn. Ongelukkig had men zig in de lengte van den Brug vergist; en deze te kort zijnde, moest de storm worden uitgesteld. Daags daaraan werd de brug verlengd, en Graaf VAN DEN BERG aan zijn hoofd gekwetst en hem een oog uitgeschoten. Hierom traden die van binnen, eer de Storm werd aangevangen, tot een verdrag. Dus ging Deventer, den 10den Junij, aan de Staaten over, en Prins MAURITS deed ’er zijne Vaandels plantten.

Van toen af bleef Deventer voor buitenlandsch geweld beveiligd, tot in het noodlottig jaar van 1672; een tijdstip, waarin de gantsche Nederlandsche Staat op den oever van zijnen ondergang gebracht werd.

Deventer was de eerste Stad, in de Provintie van Overijssel, die het juk des oorlogzuchtigen Keulschen en des Munsterschen Bisschops op zig neemen moest. Van wegen den Staat was aldaar Commandant zekere DIRK STEK. Deze zo wel als de Burgemeester L’ESPIRE, had hij, al bij den eersten inval der Franschen, van den Staat bevel ontfangen, om op alles goede order te stellen, de Magazijnen van het noodige te voorzien, de Vestingwerken in order te brengen, en ook de Bezetting, zo veel mogelijk, te vermeerderen.

Dan, vraagt men, wat van dit alles verricht was, toen de vijand zig 'er voor vertoonde? moet men antwoorden: bijna niets. Sedert den Munsterschen vrede, was, zo wel daar, als op veele andere plaatsen, alles in een deerlijk verval geraakt. Wel is waar, de Boeren uit Sallant en Twent, en de Burgers, hadden, uit liefde, de Soldaaten, die, om vijf stuivers daags, boven hunne soldij, dag en nacht arbeidden, wel geholpen; doch men was te spade aan den arbeid gegaan. De Stad was met agt zwaare Bolwerken, en vijf Ravelijns in de graft, en twee daar buiten, versterkt, en de Contrescharp, rondom de Stad, met stormpaalen bezet; maar, ongelukkig, waren de punten binnenwaards gekeerd, en meest alle te zwak om van eenig nut te kunnen zijn. Dicht bij deze op den Dijk bij de Bergpoort, waren de Pallissaden zo dik en menigvuldig gezet, dat de vijanden zig daar veilig achter verschuilen konden, en die geenen, welke bij het geschut stonden, met musketten vandaar lichten.

Kortom, alles was ’er verkeerd. Veelen van de Ingezetenen greepen hier uit een kwaad vermoeden: te meer, daar de Kommandant, zijnde een man, die zeven en-dertig jaaren den krijg gevolgd had, wel had moeten weeten, wat ’er, tot eene goede verdediging van de Stad, vereischt werdt. In het Magazijn waren 85000 ponden buskruit, op de Wallen 45 metaalen en 6 ijzeren stukken geschut, en nog in de Stad 16 of 18 schoone metaalen stukken; dus ontbrak het aan kruit, lood, noch handgranaten. De Bezetting bestond, te zamen met de Waardgelders, uit 4500 mannen, en daarenboven nog wel 2000 welgewapende en manhaftige Burgers, behalven de van buiten ingekomene Landlieden. Maar van binnen was men verdeeld. De factie, die de overhand had, te weeten die van de Nielanden, dus genaamd naar eenen HENDRIK NIELAND, Thesaurier, anders Koninkje van Deventer, draaide, in de Vroedschap, bijna alles naar zijnen wil, en onderdrukte de andere partij geheel en al.

Dit veroorzaakte oneenigheid onder de Burgers. In de grootste woeling van deze partijen tegen elkander, kwamen de gemelde Bisschoppen, den 16den Junij, voor de Stad, met een bijeengeraapt leger, bestaande, buiten de Fransche troupen, uit schuim van volk, en berenden de Stad, van de landzijde, zo ongeregeld, dat de Burgers, indien zij eensgezind geweest waren, hun zeer gemaklijk hadden kunnen om hals brengen.

Daags daaraan trok de vijand, ten hoogsten met 9000 mannen en 6 mortieren, een uur beneden de Stad, over den Yssel, en berende dus ook Deventer van de andere zijde. Meer dan een derde van dien hoop ging, in de Veluwe, op buit. En, echter, verzuimde de Kommandant, op dat pas een uitval te laaten doen. In plaats dat men de gezegde Mortieren zou hebben zoeken te bemachtigen, werd, op order van de Magistraat en den Kommandant BROERSMA, een Brug, waarover men de uitvallen moest doen, weggebroken. De Contreschap, zij was dan zo als zij was, verstond BROERSMA niet, dat met krijgsvolk bezet zou worden. Den Burgemeester BOEKHOLT belette men, de pallissaden uit het Hannekerbosch, een weinig buiten de Stad, te haalen, om den bedekten weg daar mede te versterken.

Eenige van de Buitenwerken werden verlaaten. Het verzoek van de Magistraat, om eenige uitvallen te doen, of te contramineeren, werd afgeslagen. Terwijl men dus werkloos zat, en niets verrichtte, dan het geene nadeelig was, naderde de vijand met rasse schreden. Den 19den, des voordemiddags, ten tien uuren, kwamen ’er twee Overijsselsche Edellieden, Jonkers SWAAFKEN en DOETINGE THO RANDE, voor de Stad, vergezeld van een Trompetter. Terstond werden zij binnen gelaaten.

Allen, die hun ontmoetten, maakten zij vervaard, voor de groote magt der vereenigde vijanden, zeggende dat de Franschen, Keulschen en Munsterschen wel 40,000 mannen sterk waren, en voorzien van verbaazend veel geschut, bomben, enz. waardoor Deventer, in éénen dag, tot een puinhoop zou gemaakt worden, zo zij zig niet ijlings overgave. Met deze en dergelijke redenen zogten zij de Magistraat kleinmoedig te maaken. Ook brachten zij met zig eenen brief, van meergemelde Bisschoppen, opgehoopt met beloften en dreigementen. De Magistraat gaf ’er een schriftelijk en weigerend antwoord op, ’t welk zij aan de Kommandanten overgaven. Doch eer dit geschrift nog werd afgevaardigd, werden eenigen uit de Magistraat benoemd, om met den hoogen Krijgsraad te overleggen, of het niet raadzaam ware, met het zenden van het antwoord nog wat uitstel te neemen, om tijd te winnen, en alvoorens te raadpleegen met die van Zwolle en Kampen. Dit voorstel behaagde alle de hooge Officieren, uitgenomen TAMMINGA, wien deze voorslag verdacht voorkwam. En dus werd de brief niet afgezonden.

Den 20sten, des morgens, werden veele Bomben in de Stad geworpen; hetwelk aanhield tot ’s avonds ten agt uuren. Op sterk aanhouden van eenigen uit de Magistraat en Burgerij gaf STEK last tot het doen van eenen uitval, met 100 man te Paard, en 200 man te voet. Maar alles werd zodanig bestuurd, dat den vijand ’er geen het minste nadeel door gedaan werdt. HENDRIK NIELAND droeg ter Vergaderinge voor, dat de brief van den Bisschop van Munster diende geresumeert te worden; om reden, dat naademaal Deventer daarin een Rijksstad genaamd werdt, en Kampen en Zwolle ook Rijkssteden waren, door onderlinge tractaaten aan elkander verbonden, men zonder deze niets doen kon; of men niet, onder voorwendzel van Gelastigden derwaards te zenden, tijd zou kunnen winnen, om eenige zaaken, die de Stad ontbraken, inmiddels te vinden. De meesten stemden in dit voorstel mondeling, en andere stilzwijgende, uitgezonderd Burgemeester BOEKHOLT, Wien het verdacht voorkwam; doch eindelijk moest hij ook toestemmen. Maar als NIELAND voortging, met vooraf eenige artikelen op het papier te brengen, waarop men zig met gemelde Steden beraaden zou: Hoe, zeide BOEKHOLT, wil men hier artijkelen ontwerpen, om daarover met andere Steden in overleg te komen? ik dacht dat de meening alleen was, om tijd te winnen, ter vervulling der gebreken en ophouding der vijanden. Doch nu ziet men, wat het oogmerk is.

Deze zo onverwachte als manlijke tegenspraak deed alle de Leden verstommen. NIELAND stelde, echter, aan Burgemeester KUPER, kort daarna, voor, of het ontwerp niet noodig ware? maar kreeg ten antwoord, dat het nog ontijdig was. BOEKHOLT bleef ’er zig ernstig tegen verzetten; des de Vergadering, zonder eenig besluit, scheidde. Maar geene twee uuren verliepen ’er, of 'er werd een nieuwe vergadering beleid, doch Burgemeester BOEKHOLT thuis gelaten. Hij daar van bericht gekreegen hebbende, begaf zig derwaards, en verzocht opening van ’t verhandelde. Thans werdt hem de brief, aan de Bisschoppen geschreeven, voorgeleezen, zijnde van dezen inhoud:

Dat ze op het voorgedragene van Haare Doorluchtigheden, aangaande Deventer, op goede Conditiën, weder onder het Rijk te brengen, niets konden antwoorden, zonder dat zij met de twee andere Rijkssteden, Kampen en Zwolle, gesproken hadden; verzoekende, ten dien einde, vrijgeleide voor hunne Gecommitteerden, en middelerwijl wapenschorsinge.

BOEKHOLT protesteerde daar tegen, en zeide, dat het niets mlinder was, dan alreede te Capituleeren. De brief, echter, werd aan de voorgemelde Jonkers ter hand gesteld, die dezelve aan den vijand brachten. Deze naderde, inmiddels, van tijd tot tijd, zonder dat ’er iets tegen hem gedaan werd; en die nog wat doen wilde, werd ’er in verhinderd. Het antwoord van den Bischop, op den evengemelden brief, hield in: dat zij mochten Gecommitteerden in het Leger zenden; 'er zou, intusschen, stilstand zijn. Staande deze briefwisseling, riepen ’er verscheidenen: Men moest de Stad zien te behouden, en voor bederf bewaaren, ja nog dien dag het daar toe brengen. Dit was oorzaak, dat 'er, nog dien eigen dag, in plaats van zig te verweeren, tot capituleeren beslooten werdt. Het baatte niets, of de Burgemeesters BOEKHOLT en VAN DEN BERG, en veele Gemeenslieden, ’er tegen protesteerden. Even zo ging het in den Krijgsraad, daar TAMMINGA voor BROERSMA moest onderdoen. De Burgers, daarover te onvreden, liepen, met hoopen, naar ’t huis van NIELAND, die met zijnen aanhang nog vergaderd was; en hadde hij niet tijdig zijne deur geslooten, zou het met hem niet wel vergaan zijn.

Onder de beroerte, die voor het huis gaande was, bergden WILLEM en ANDRIES NIELAND zig over den achtermuur. Terstond werd een nieuwe vergadering beleid, waarin, door BOEKHOLT, ter aanmoediging om de Stad te verdeedigen, een zeer schoone aanspraak gedaan werd. ANDRIES NIELAND bespotte hem daarover; doch BOEKHOLT bleef hem niets schuldig, maar voerde hem te gemoete: Gij zult het voor Godt en de Nakomelingen, alle de dagen uwes levens, noch ook daarna, nimmer konnen verantwoorden; en wijl ik zie, dat hier geen reden plaats vind, wende ik 'er mij in Godsnaam af; doch ben verplicht te verklaaren, dat onze Stad verraden is: en dit te bewaarheden, komt het op geen twee of drie getuigen aan. Doch dit werd al mede in den wind geslagen.

Onder andere vraagen, die men BOEKHOLT deed, of hij dan de Stad wilde ruïneeren? was zijn antwoord, aan ANDRIES NIELAND: Dat heeft geen nood; daar is goede orde op de brand gesteld. En al zouden alle onze huizen in duigen vallen, wij zijn echter met eeden verplicht, de Stad, met goed en bloed, te verdedigen. Daarop vraagde NIELAND: Waar wilt gij dan blijven? aan den wal, was zijn antwoord: daar is ruimte genoeg. En wat zult gij dan eeten? vraagde de andere weder; BOEKHQLT antwoordde daarop, wat aten die van Leiden, geduurende hun beleg? ongedierte. Dan, daartoe zal God het met ons niet laaten koomen. Eeten wij geen gemalen koorn, wij zulllen het met ongemaalen wel konnen afzien; en daaraan hebben wij nog grooten overvloed. Voorts zeide hij: Is iemand van de Burger-Kapiteinen wat kleinmoedig, ik wil zijne plaats wel vervangen. Ik ben ook zeker, zeide hij verder, dat wij beter voorwaarden, zo wij het al moeten opgeeven, zullen bedingen, als wij ons als mannen verdedigen, dan als wij het als lafhartigen opgeeven. BOEKHOLT had, benevens een goed deel der Burgerij, gaarne gezien, dat de afgezondenen naar den Bisschop binnen gehouden waren.

Om dit met geweld te doen, toonden de Kolonellen TAMINGA, MANGER en veele Burgers zig gewillig toe. Doch STEK wilde ’er niet toe verstaan. Dus vertrokken dan de Gedeputeerden, om met den vijand in onderhandeling te treeden, ten drie uure, ter Stad uit. Den 21sten werd het verdrag getroffen, en door de Magistraat, uitgenomen den Heer BOEKHOLT die, wet recht den naam van Patriot en Burgervader verdiende, goedgekeurd. Ook wilden zelfs de oud-Burgemeesters BURG en STEENBERGEN de Artikelen niet hooren leezen.

Deventer ging, op deze Wijze, zonder, genoegzaam, eenigen tegenweer, waartoe men genoeg in staat was geweest, na een insluiting van vijf dagen, aan den Bisschop over, ’t zij uit zamenstemming met den vijand, of uit lafhartige vreeze, De Kommandant STEK, hoe ontrouw hij zig ook gedraagen hadde, wist, echter, nog daarna een vonnis van den Krijgsraad te bekomen, waarbij verklaard werd, dat hij, tot verdeediging van de Stad, gedaan had, wat in zijn vermogen was; doch dat de Magistraat zijne voornemens telkens verhinderd, de Sleutels en het Woord aan zig gehouden, en alle de lafhartige Officieren tot zig getrokken had.

De Magistraat schoof de schuld op den Krijgsraad, zeggende dat zij zelve en de Burgerij standvastig genoeg geweest waren, ja zelfs bereid tot de uiterste verdediging; maar dat zij, door de Officieren, genoodzaakt waren geworden, eene andere Resolutie te neemen, waartoe de vlucht van des Kommandeurs vrouw, met haare tilbaare goederen, niet weinig geholpen had; dat de lafhartigheid der Officieren den brandenden moed der Burgeren had doen zinken; dat zij geen ontzet te wachten waren geweest, wijl de Prins VAN ORANJE, met zijn leger, naar Holland geweeken was; dat het water in de Stadsgraften zeer schielijk was gevallen, waardoor de vijand in de verlatene buitenwerken had kunnen komen; dat de krijgshoofden oneenig waren, en den uitval zonder vrucht gedaan hadden; dat ’er, boven dien, geen één’ Ingenieur noch Granadier in de Stad geweest was; dat de Gedeputeerden uit den Hoogen Krijgsraad geoordeeld hadden, dat de Stad onhouwbaar was.

De Kolonel MANGER gaf ook eene schriftelijke verklaaring, waarin hij bekende, dat het der Burgerije aan moed noch goeden wil ontbroken, en zij telkens aangeboden had om uittevallen; doch dat zij, door den Kommandant STEK, daarin was verhinderd. Als iets zonderlings werd ook aangemerkt, dat den Trompetter op den Toren, en den Klokkenist, verboden was, het bekende liedje van Wilhelmus van Nassouwen te speelen. Ook mogten de Predikanten, in de Kerken, niet voor den Prins VAN ORANJE bidden. Een van hun, die zig verstoutte, van de ongenegenheid tegen het huis van Oranje te gewagen, werd in zijnen dienst geschorst, en zou, had men de Burgerij niet ontzien, de Stad hebben moeten ruimen. Voor den Staat was de overgave zeer schandelijk en schadelijk, vermids de geheele Bezetting, krijgsgevangen blijvende, ontwapend werdt, uitgezonderd twaalf Officieren, die gaan konden, waar zij wilden.

Nadien nu Deventer in de macht der Bisschoppen was, werden, aan die van Zwol, brieven gezonden, om dat voorbeeld na te volgen. Maar, nadat de voorspoed der Franschen een anderen keer nam, en LODEWIJK, als een vluchteling, alle zijne overwinningen moest verlaaten, vreesden ook zijne afhangelingen, de min machtige Bisschoppen, dat zij het gelag zouden moeten betaalen. Dus maakte eerst die van Munster, in 1674, vrede met den Staat, en daarna die van Keulen. BERNARD VAN GALEN had, in de maand April, en dus een maand te vooren, het Guarnisoen, dat uit vijfagtste Keulschen bestond, de Stad doen verlaaten, nadat hij, alvoorens, der Burgerije, behalven allen anderen overlast, geldafpersinge en knevelarijen, nog had afgevorderd 40 of 42,000 Rijksdaalers, voor brandschattinge, en, buiten dien, 1800 Guldens voor agterstalligheden. De Burgerij, om van den last ontslagen te zijn, bewilligde ’er geredelijk in. Dan, wijl 'er zo veel geld niet in voorraad was, vergenoegde hij zig met Pandslieden mede te neemen, die, na de voldoening, weder ontslagen werden.

Zie GUALTERUS SIJLVANUS, Beschrijving A. MOONEN, Chronijk van Deventer. Kerklijke Oudh. van Deventer. DUMBAR, Kerklijk en Waereldlijk Deventer. Holl. Chronijk. WINSEMIUS, Friesche Chronijk. PONTANUS en SLIGTENHORST, Geldersche Geschiedenissen. REIJD, Nederl. Oorlogen. VAN MEETEREN.

BOR. VALKENIER, Verward Europa. SIJLVIUS, Vervolg op Aitzema. Deductie van de Magistraat van Deventer. Hollandsche Mercurius, XXIII Deel, enz.

< >