Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 09-12-2022

OLDENBARNEVELD

betekenis & definitie

JOAN VAN OLDENBARNEVELD, Man van meer dan gemeene vermaardheid in 's Lands Geschiedenissen, zo niet van adelijke, althans van aanzienlijke afkomste, wierdt gebooren te Amersfoort, op den viertienden September des Jaars 1547. Op de beoeffening der Taalkennisse en andere voorbereidende kundigheden, liet hij die der Regtsgeleerdheid volgen, eerst in zijn Vaderland, en daar naa in Frankrijk en Duitschland. Naa zijne bevordering tot het Meesterschap in de Regten en wederkomst in 't Vaderland, schijnt hij zich binnen Delft te hebben neergezet. Althans vindt men zijnen naam gesteld op de lijst der Burgers van die Stad, welke, in den Jaare 1573, onder 't geleide van den Heere VAN BATENBURG, uittrokken tot ontzet van het deerlijk benaauwde Haarlem. Of hij toen reeds den post van Advokaat der Staaten voor den Hove van Holland bekleedde, is mij niet gebleeken; dit wel, dat hij 't eenigen tijde daar toe wierdt aangesteld, op een wedde van achttien ponden 's jaars. Een blijk van gemaatigdheid en zagtmoedigen inborst vertoonde hij, onder 't bekleeden van dit ampt. Bekend is de woede van den Stadhouder DIDERIK SONOI, gepleegd in den Jaare 1575, tegen eenige Roomschgezinde Huislieden in Noordholland, welke men van verraad beschuldigde. Om over deezen te regt te zitten, stelde hij eenen afzonderlijken Regtbank in, waar in zes Leden den Vierschaar spanden. Hem hing, om de wreedheid der Regtspleegingen, eerlang de naam van Bloedraad aan. Door het bevorderen van een der Leden tot een ander ampt, viel 'er eene plaats open in den Raad. Thans wendde SONOI het oog na OLDENBARNEVELD, als een bevoegd voorwerp om diens plaats te vervangen. Doch meer met 's Mans bekwaamheid dan met diens karakter te raade gaande, liep hij eene blaauwe scheen, en wierdt, naa herhaalde aanzoeken, ronduit afgeslagen.

Intusschen hadt OLDENBARNEVELD, door zijne kunde en eerlijkheid, zo veel roems verworven, dat hij bekend wierdt voor een bevoegd voorwerp tot het behandelen van zaaken van hooge aangelegenheid. Van hier dat de Regeering van Rotterdam hem verkoos tot Pensionaris van haare Stad, doch in welk jaar, is mij niet gebleeken. Zedert gebruikte men hem in zaaken, niet slegts eene bijzondere Stad betreffende, maar die het geheele Land aangingen. Dus wierdt hij gebruikt, tot het gewigtig werk der Vereeniginge, naar de Stad, in welke zij getroffen wierdt, de Unie van Utrecht genaamd. In den Jaare 1584 bediende men zich, onder andere, van zijne kunde en beleid, tot het ontwerpen der voorwaarden, op welke Prins WILLEM DE I tot Graaf van Holland zou worden ingehuldigd. Naa den ontijdigen dood diens mederedders van Nederland, uit de Spaansche overheerschinge, was onze Pensionaris Lid van het hoogaanzienlijk Gezantschap, 't welk, van der Staaten wegen, in den Jaare 1585, na Engeland overstak, om de Opperheerschappij der Nederlanden aan Koninginne ELIZABETH op te draagen.

Door deeze en soortgelijke verrigtingen, en 't getrouw volvoeren daar van, won de Heer VAN OLDENBARNEVELD allengskens het algemeen vertrouwen: ook groeide, naar evenredigheid, zijn invloed op de algemeene raadpleegingen. Een blijk daar van, als mede van zijne zucht en liefde voor het naakroost van Prinse WILLEM, bespeurde men straks naa de overkomst des Graaven VAN LEICESTER, met den gewigtigen last, van wegen de Engelsche Koninginne, van de algemeene Landvoogdije over de Veréénigde Nederlanden. Geduurende zijn verblijf in Engeland, hadt OLDENBARNEVELD gerooken, dat de Graaf, uit kragt van zijnen Lastbrief, zich de bijzondere Landvoogdij over Holland toeleide: een aanzien, 't welk hem bezwaarlijk zou hebben kunnen betwist worden, indien, overeenkomstig met de raadpleegingen ter algemeene Staatsvergaderinge, de Opperlandvoogdij der Veréénigde Nederlanden, op den zelfden voet, als die ten tijde van Keizer KAREL DEN V bekleed was, aan hem ware opgedraagen. Van hier dat de schrandere Pensionaris, oordeelende dat het gezag des Engelschmans eer beteugeld dan gevierd moest worden, in de Vergadering der Staaten van Holland en Westfriesland den eersten voorslag deedt, of 't niet raadzaam zijn zoude, eer nog LEICESTER overkwam, Graaf MAURITS tor bijzonderen Stadhouder van Holland en Zeeland te benoemen. In 't eerst ontmoette de voorslag eenige tegenkantingen. Doch OLDENBARNEVELD, van anderen ondersteund, wist dien zo smaaklijk te maaken, dat de achttienjaarige Prins tot Stadhouder, Kapitein Generaal en Admiraal van Holland wierdt aangesteld. Die van Zeeland volgden dit voorbeeld, en deeden gelijke aanstelling met opzigt van hun Gewest.

Onder dit alles stondt nu, zints ruim een jaar, open, de gewigtige post van Advokaat, of, gelijk men thans dien noemt, Raadpensionaris van Holland, door den afstand van Mr. PAULUS BUIS. Naa lang raadpleegen ter vervullinge, viel daar toe, eindelijk, de keuze op onzen JOAN VAN OLDENBARNEVELD, die tot nog toe den Stad Rotterdam voor Pensionaris diende. Met veele redenen zogt hij, in den beginne, zich te verontschuldigen van het aanneemen der gewigtige bedieninge. Ten laatste liet hij zich overhaalen, mids hem twee voorwaarden wierden ingewilligd. De eerste was, daadlijk ontslag van zijn Ampt, in gevalle van handelinge om 't Land aan Spanje te brengen; waar omtrent hij, om gewigtige redenen, zijns inziens, bedugtheid voedde. De andere voorwaarde hieldt in, buiten eigen bewilliging, niet tot buitenlandsche bezendingen te zullen gebruikt worden. Zijn inzigt, in de laatste voorwaarde, was, om door het onafgebroken waarneemen van zijnen post te naauwkeuriger kennis van zaaken te bekoomen; als mede, opdat de orde, bij hem te beraamen, door eenen plaatsbekleder niet mogt verbroken worden. Op deeze voorwaarden, en op eenen Lastbrief en Berigtschrift, deedt hij, als Advokaat van Holland, den Eed, op den achtsten Maart des Jaars 1586; tot een Jaarwedde wierden hem toegeleid twaalfhonderd ponden van veertig Grooten.

Een ruim veld hadt nu de Heer VAN OLDENBARNEVELD, om zijn gezag, ten algemeenen beste, meer en meer te doen gelden. Hij stelde het, onder andere, te werk, ten behoeve van eenige Utrechtenaars, die, door den Landvoogd LEICESTER, van hunne Ampten ontzet en uit de Stad verdreeven, in Holland eene schuilplaats gezogt hadden. LEICESTER, hierom misnoegd op den Advokaat, welken hij, bovendien, om 't voorgevallene ten aanzien van Graave MAURITS, geen gunstig hart toedroeg, omboodt hem bij zich te Utrecht, met voorgeeven van over iet gewigtigs met hem te moeten handelen. Hij mogt aan dit opontbod niet voldoen, buiten kennisse der Staaten van Holland. Deeze waren thans vergaderd, en hadden gewigtige zaaken om handen. Op grond van deezen, en hunnen Advokaat niet te kunnen missen, weezen ze den voorslag heuschelijk van de hand. Misschien, egter, was de waare reden, eene heimelijke vreeze der Staaten, dat men hunnen Advokaat eenen trek zogt te speelen, en bij Mr. PAULUS BUIS op Haazenberg gevangen zetten.

Niet lang daar naa verscheen de Landvoogd LEICESTER in 's Hage. Het oogmerk zijner komste was, in onderhandeling te treeden over eenige bezwaaren, welke 's Lands Staaten tegen zijne Regeering hadden ingebragt. De Advokaat was een der Gemagtigden, en de Woordvoerder der Hooge Regeeringe, om het stuk met hem te verhandelen. In eene uitvoerige Rede ontvouwde hij de ongeregeldheden, binnen Utrecht voorgevallen, en wederleide de bedenkingen, van de andere zijde aangevoerd, om het gehouden gedrag te verdeedigen. De wederregtelijkheid der Plakaaten, den Koophandel en Scheepvaart betreffende, onlangs afgekondigd, en het nadeel, door dezelve den Lande toegebragt, wees hij met zo veel ernst en nadruk aan, dat hij, ten laatste, den Landvoogd de bekentenis afperste, dat „ zonder Zeevaart en Koophandel, de Landen groeien noch bloeien konden.’’

LEICESTER, omtrent deezen tijd, eenen keer na Engeland ondernomen hebbende, keerde van daar, eerlang, te rug. Hij was op de wedderreize, of nog in zijn Vaderland, toen 's Lands Advokaat, bij zijne Meesters, ernstig aanhieldt om ontslag van zijne bedieninge. 't Geen hem tot zulk eenen stap bewoog, was de geringe bijval, welken hij bij de Leden der Vergaderinge van Holland ontmoette, in het tegenstaan van des Landvoogds bedoelingen, welke hij oordeelde, met het algemeene welzijn rechtdraads te strijden; ja, dat zommigen zijne Vaderlandsche poogingen openlijk dwarsboomden. Met moeite liet hij zich overhaalen, om nog vijf of zes maanden in 't bewind te volharden; onder beding, dat men hem, ter Dagvaart, met allen ernst ondersteunen, en zijn Berigtschrift hem niet de handen zoude binden; als mede, dat hij niet zoude gehouden zijn tot eene vaste woonplaatze in 's Graavenhage. Voorts besprak hij een daadelijk en onmiddelijk ontslag uit zijnen dienst, in gevalle van handelinge van Vrede met den vijand, of van overdragt van 's Lands Hoogheid, zonder behoudenis van Burgerlijke en Godsdienstige Vrijheid en Voorregten.

De verziende Staatsmans, naamelijk, hadt eenige flikkeringen ontdekt van de gezindheid der Engelsche Koninginne tot eenen vredehandel met Spanje. Dit baarde hem bekommering omtrent de gevolgen voor zijn Vaderland, indien de peis, tusschen de twee Mogendheden, met 'er daad getroffen wierdt. OLDENBARNEVELD deelde zijn vermoeden mede aan de Staaten, die, reeds van elders eenige kundschap bekoomen hebbende, te raade wierden, door hunnen Advokaat, den grond der zaake te doen peilen, bij den Engelschen Gezant Baron VAN BUKHORST. 't Geschiedde. Openlijk kwam de Ambassadeur bij hem uit, voor de gezindheid zijner Meesteresse tot den Vrede met Spanje. Doch zo als de Advokaat, van deeze bekentenisse, opening deedt aan zijne Meesters, voegde hij 'er nevens, dat een woord, tot hem alleen gesproken, naderhand ligtelijk in den hals konde gehaald worden; en verzogt, diensvolgens, dat eenige Staatsleden hem mogten worden toegevoegd, om, in aller tegenwoordigheid, de vraag te herhaalen. De Heer VAN BREDERODE, de President VAN DER MYLE en de Dordrechtsche Pensionaris MENIN wierden daar toe benoemd. Aan deeze Afgevaardigden deedt de Engelsche Baron de zelfde verzekering. Maar, nog dien zelfden naamiddag, den Heer VAN OLDENBARNEVELD bij zich ontbooden hebbende, belastte hij hem het stilzwiigen, alzo haare Majesteit van gevoelen konde veranderen, ter oorzaake van eene pas ingekoomene tijdinge. Deeze hieldt in, het berigt wegens de aanmermelijke schade, door den Engelschen Admiraal DRAKE, met het verbranden of doen zinken van een groot getal Spaansche Schepen, in de haven van Kadix, den Spanjaard toegebragt.

's Lands Advokaat, door het boven gemelde, reeds vol argwaan tegen den Graaf VAN LEICESTER, wierdt het bijkans tot overloopens toe, zints hij behendiglijk geraakt was aan kennisse van eenige geheime punten van diens Berigtschrift. Een derzelven hieldt in, op den Vredehandel met Spanje aan te dringen, en den Staaten voor te houden, de ondraaglijkheid om uit eigen middelen den Oorlog voor te zetten. Aan de zijde des Landvoogds ontstondt hier uit een geweldig misnoegen tegen den Heer VAN OLDENBARNEVELD; op welken hij bestondt hevig uit te vaaren, in 't bijzijn van eenige Afgevaardigden der Staaten, wegens het mededeelen der straks gemelde kundschap, en dezelve ronduit voor onwaarheid te verklaaren. De Landvoogd bleef niet bij louter schelden en heeten liegen. Om van zo ijverigen tegenstreever ontslagen te worden, smeedde hij, ten deezen tijde, eenen aanslag, gemunt op zijne vrijheid, als mede van die van Graave MAURITS. Te weeten, de Graaf VAN LEICESTER, van Dordrecht, alwaar hij zich thans onthieldt, in allen spoed, met zijn pakkaadje, na 's Hage gereisd zijnde, zondt eenige Engelsche Vaandels na Delfshaven en Maaslandsluis. 't Zij op den grond van waarschijnlijke gissinge, of van ontvangene kundschap, LEICESTER was niet in de Hofplaats aangekoomen, of de Raadsheeren VAN WYNGAARDEN en KAASENBROOD waarschuwen den Advokaat, in den volgenden nacht, dat de Graaf iets tegen hem in den zin, en het voorneemen hadt, hem te ligten en na Engeland te voeren. Voor daauw en dag begeeft hij zich hier op na Delft, en verneemt aldaar, hoe in Zeeland wierdt verteld, dat men hem nevens MAURITS en eenige Staatsleden in verzekering hadt genomen, om voorts na Engeland vervoerd te worden. De schrandere Staatsman geenzins in den wind slaande een gerugt, 't welk, hoewel nu nog ongegrond, nogthans konde gestrooid zijn om den wensch en het doelwit zijner tegenstreeveren aan den dag te brengen, leide met eenigen in beraad, wat nu te doen stondt. 't Besluit viel, Prins MAURITS, zonder een dag toevens, den Haag te doen verlaaten, onder voorwendsel van ingekoomene kundschap van een vijandelijken toeleg op Zeeland, waar tegen hij, als Admiraal van dat Gewest, te voorzien hadt. Het besluit was niet genomen en volvoerd, of twee Raadsheeren kwamen OLDENBARNEVELD te Delft vinden, en hem verzoeken, de Prins mogt in den Hage wederkeeren. Doch hij was daar toe niet te beweegen, voordat hij zekere kennis hadt van de veiligheid, zo voor hem zelven, als voor zijne Doorluchtigheid.

Zo ijverig dus 's Lands Advokaat de slinksche bedoelingen des Landvoogds wederstreefde, even dapper voerde hij ook in den baard eenen iegelijk, die het ondernam, in deszelfs maatregelen te treeden, of de voorspraak daar van op zich te neemen. Dit ondervonden ten deezen tijde de Hervormde Predikanten. 't Is bekend, hoe LEICESTER, door gemaakte Godsvrugt en schijnbaaren ijver voor de waare Leere, den eerbied en toejuiching van een goed gedeelte der Geestlijkheid hadt gewonnen. Deeze, ziende het gezag van haar opperhoofd en voorstander aan het daalen, meende niet buiten haar beroep te treeden, met 's Lands burgerlijken toestand zich aan te trekken, en hun, wien 't bewind daar van was toevertrouwd, met haare bedenkingen te onderhouden. Op den tweeden October des Jaars 1587 verstoutten zich vier Predikanten, zich te laaten aandienen in de Vergadering der Hollandsche Staaten, en, in naame der Zuid- en Noordhollandsche, zo Nederduitsche als Walsche Kerken, dezelven schriftelijk te vertoonen: “Hoe zij allerwegen, bij de vroome Christenen, en beminnaars des Vaderlands, ook bij hen zelve, groote droefheid bespeurden, ziende, zints geruimen tijd, niet alleen den loop des voordeels op den gemeenen vijand gestuit, maar ook de Landen schendig benadeeld; en hier uit geschapenheid van 't uiterste verderf en verbreekinge van het verbond met Engeland, door tweedragt van Regeerders en Gewesten. Aan alle opregte Christenen, en nog veel meer hun, Gezanten Gods en Regeerders in zijn huis, stondt het vrij, 's Lands welvaart bij de Overheid te helpen bevorderen: dus baden zij, dat de Staaten, thans vergaderd om te raadpleegen op een antwoord aan zijne Doorluchtigheid (LEICESTER), niets wilden in agt neemen, dan Gods eere, en 's Lands en der Kerken behoudenis. Zij vertrouwden wel, dat deeze den Heeren ter harte gingen; maar, zeiden ze, 't gebeurde zomtijds, dat eenig bijzonder inzigt het oog des vernufts van de rechte streek afleidde; dies baden zij den Almagtigen God, den Staaten de genade te verleenen, dat zij, ontledigd van alle hinderlijke hartstogten, zich tot een heilzaam besluit mogten spoeden, en haare Majesteit (van Engeland), nevens zijne Doorluchtigheid, niet verder te verwijderen.” In 't eerst ontvongen de Predikers een zagt antwoord. Doch de Heer VAN OLDENBARNEVELD, 't onvreden, dat lieden, eeniglijk geroepen om voor 't heil der ziele te waaken, dus buiten hunnen kring traden, voerde den Afgevaardigden, eenige dagen laater, van der Staaten wegen, met eenige scherpheid, te gemoete “dat 'er niets stondt in hun Vertoog, of de Heeren Staaten wisten 't, en nog veel meer daar toe; dat de zelfde Heeren 's Lands welvaart niet minder dan zij behartigden, en daar in wel zouden voorzien buiten hun: dies de vertooners wel thuiswaarts mogten keeren, en de Heeren met de zaaken begaan laaten.”

LEICESTER, gelijk bekend is, keerde, eerlang, te rug na Engeland, afstand gedaan hebbende, op bevel zijner Koninginne, van zijn bewind over de Nederlanden. Van dien kluister bevrijd, waren, zedert, de Staatsleden bedagt op zommige Veranderingen in den algemeenen toestand en 't beleid van zaaken.Het Stadhouderschap van het Sticht van Utrecht stondt thans open. OLDENBARNEVELD was van verstand dat 's Lands oirbaar vorderde, dit Gewest, met Holland en Zeeland, onder éénen Stadhouder, van nieuws te vereenigen. Om de gezindheid der gemoederen te peilen, hieldt hij verstand met eenige Stichtsche Heeren. Met veele moeite haalde hij dezelve tot zijn Ontwerp over. Diensvolgens wierdt, in de maand Februarij des Jaars 1590, de Stadhouderlijk waardigheid van het Sticht van Utrecht aan Prinse MAURITS opgedraagen.

Meer en meer aangenaam, bij 's Lands Staaten, om zijnen ijver voor het algemeene welzijn, wierdt, onder dit alles, de Advokaat, en ondervondt hij daar af, nu en dan, spreekende bewijzen. De vermaarde verrassing van Breda, door middel van een Turfschip, was een aanslag, door hem, onder de hand, begunstigd en voortgezet. Tot loon daar van bekwam hij ten geschenke een fraaien vergulden Kop, op welken de gantsche geschiedenis kunstiglijk gedreeven was. Een ander blijk van genoegen in zijnen dienst, beweezen hem, niet lang daar naa, de Staaten van Holland, ter gelegenheid dat hem een Zoon gehooren was, WILLEM, naderhand Heer van Stoutenburg. De Staaten stonden als getuigen over deszelfs Doop, beschenken den Vader met eenen Kop, bij wijze van Pillegave, ter waarde van zeshonderd guldens, en het Kraamkind met eene Lijfrente van tweehonderd Guldens 's jaars.

Onder de veelvuldige bezigheden, welke de Staaten om handen hadden, was het stuk der Kerkenordeninge tot nog toe op geenen vasten voet gebragt. Reeds in den Jaare 1582 hadt men daar omtrent eenig Plan beraamd, en de Heer VAN OLDENBARNEVELD, als een der Gemagtigden, daar in de hand gehad; doch, om veelvuldige beletzelen, was het, tot in den Jaare 1591, niet tot stand gebragt. Nu verdroot het den Advokaat, dat een stuk, van zo veel invloeds op de openbaare rust, sloerende wierdt gehouden. Van hier dat hij, ten deezen tijde, den Staaten ernstig aanraadde, om het ontworpen Plan, van nieuws, te doen onder handen neemen, en het voorts in orde en in trein te brengen. Om den Kerkelijken genoegen te geeven, meende hij, moesten, behalven acht Gemagtigden uit de Staatsvergaderinge en de Geregtshoven, even zo veele Predikanten daar toe benoemd worden. Spoedig hadt men het werk gereed, en zondt het aan de Geregtshoven; die het goedkeurden. Doch bij zommige Steden, gelijk ook bij een goed aantal Predikanten en Kerkenraaden, ontmoette het zo veel tegenstands, dat de bekragtigtng daar van agter bleef, hoe zeer ook de Advokaat, op de daadelijke invoeringe der beraamde Kerkenorde, van tijd tot tijd bleef aandringen.

Bij de aanvaarding van zijn Ampt hadt de Heer VAN OLDENBARNEVELD beDongen, niet te zullen gehouden zijn tot buitenlandsche bezendingen, dan met zijne eigen goedkeuring. Hij hadt dus aan zich voorbehouden, om over de voegzaamheid van 't bekleeden van zulk eenen post te mogen oordeelen. Deeze boodt zich aan in den Jaare 1598. Elk hadt thans den mond vol van den overdragt der Veréénigde Nederlanden, van Koning PHILIPS op zijne Dogter ISABELLA KLARA EUGENIA. Het listig Spaansche Hof meende, door deezen afstand, de Vereenigde Gewesten ligter tot Vredehandel te zullen brengen. Doch OLDENBARNEVELD en andere doorziende Staatsmannen hielden dit werk verdagt; zij beschouwden het als een strik, den Staaten gespannen, om hen te ligter in 't net te brengen. Van hier dat men te raade wierdt, Gezanten te zenden na Frankrijk en Engeland, om de beide Mogendheden tot volharden in den Oorlog te beweegen. Tot het Gezantschap na het eerstgenoemde Koninkrijk, liet zich de Heer VAN OLDENBARNEVELD gebruiken. JUSTINUS VAN NASSAU, Admiraal van Zeeland, Bastaard Zoon van Prinse WILLEM DEN I, was zijn Amptgenoot. Te Angers hadden de Gezanten gehoor bij Koning HENRIK DEN IV. In eene beknopte Aanspraak vertoonde de Advokaat, aan zijne Majesteit, de kragt van het Verbond, onlangs door de Staaten met dezelve geslooten, en met hoe veel gronds het houden daar van verwagt wierdt. Hij voegde daar nevens, van wegen zijne Meesters, eene belofte van onderstand in geld, schepen en manschap, te water en te lande. Om den Koning te meer over te haalen, door het streelen van deszelfs eerzucht, stondt hij stil op den roem, welke 'er, voor zijne Majesteit, gelegen was in het vernederen der Spaansche hooghartigheid, in tegenoverstelling der schande, van zich den vrede te Iaaten opdringen door eenen vijand, wien men, door moedigen tegenstand, ligtelijk de wet zoude kunnen voorschrijven. Koning HENRIK hier op geantwoord hebbende, dat de nood hem tot vrede dwong, verklaarde de Advokaat te vertrouwen, dat de aanbieding der Staaten strekken zoude om zijne Majesteit beter voorwaarden, dan zonder dezelve, te zullen doen bedingen van den Spanjaard. Afzonderlijk ontving de Heer VAN OLDENBARNEVELD verzekering, voor de Staaten, van eenen onderstand in penningen, en dat zijn beste Oorlogsvolk altoos ten hunnen dienst zoude weezen.

In Frankrijk den last volbragt hebbende, stak de Advokaat met zijnen Amptgenoot over na Engeland, van waar het Staatsch Gezantschap reeds vertrokken was. Met eene dus lang nooit gehoorde vrijmoedigheid, gaf hij aan Koninginne ELIZABET te verstaan, “dat in gevalle haare Majesteit, op het voorbeeld van Frankrijk, met Spanje den vrede sloot, de Nederlandsche Staaten eerder zouden besluiten tot den gevaarlijksten vrede, dan alleen den last des Oorlogs blijven torschen.” Een looze trek, meent men, was deeze van den schranderen Staatsman, om alzo de Engelschen te polschen, of zij zelven niet den vrede zouden van de hand wijzen, wanneer zij verstonden, dat de Staaten tot denzelven zouden kunnen besluiten.

Geene blijken van verwijderinge, tusschen Prins MAURITS en den Advokaat, hadt men tot nog toe vernomen, zo min als bij den laatstgenoemden eenigen argwaan tegen zijne Doorluchtigheid. Dit heilloos misverstand mag, in zekeren zin, gedagtekend worden van de overwinninge, door MAURITS in den slag bij Nieuwpoort bevogten. Nevens de andere Afgevaardigden te velde, een van welke was de Heer VAN OLDENBARNEVELD, hadt deeze zich begeeven na Ostende; den dag des Gevegts hadden ze aldaar, vol bekommeringe over den uitslag, doorgebragt. Dit vertoeven der Afgevaardigden, op eenigen afstand van het Slagveld, namen 's Prinsen Hovelingen te baate, om oneenigheid te verwekken, en 's Lands Regenten, bij de smalle Gemeente, in kleinagting te brengen; zij verspreidden, en zogten elk in den mond te geeven, dat ze dapper in 't raad geeven waren, wanneer zij zelven buiten gevaar bleeven, terwijl ze den Veldheer, en 't gantsche Leger, ter hunner eigen beveiliginge, in den uitersten nood gebragt hadden. Nevens zijne Amptgenooten gaf zulks aanleiding tot verwijderinge aan den Advokaat, van wien men, daarenboven, vermeld vindt, dat hij, van nu af aan, vermoedens begon op te vatten, dat MAURITS stondt, zo niet na de Opperste magt, althans na hooger aanzien, dan hij tot nog toe gehad hadt.

In de maand April des jaars 1603 overleedt ELIZABET, Koningin van Engeland, en wierdt, straks daar naa, tot haaren Opvolger uitgeroepen, JAKOB DE I, Koning van Schotland. In de onderstelling dat deeze verandering van Opperhoofd merkelijken invloed konde hebben op den staat hunner zaaken, beslooten straks de Staaten, aan den nieuwen Koning, een plegtig Gezantschap af te vaardigen. Dit wierdt bekleed door FREDERIK HENRIK, broeder van Prinse MAURITS, WALRAVEN, Heer van BREDERODE, JAKOB VALKE, Rentmeester van Zeeland, en onzen Advokaat VAN OLDENBARNEVELD. Hun last hieldt in, den Koning op te zetten tegen den Spanjaard, en te beweegen tot ondersteuning der Vereenigde Gewesten, met naame ook om de elf Schepen, met toestemming der overleedene Koninginne, met Mond- en Krijgsbehoeften, in Engeland, belaaden, tot ontzet van Ostende, van daar te mogen voeren. Toen zij, bij den Koning, eenige geneigdheid tot vrede met Spanje bespeurden, zogten zij een spaak in 't wiel te steeken, tot bedwang van den reeds begonnen loop der onderhandelingen, door de aanmerking, dat, naa verloop van nog eenige weinige jaaren krijgvoerens, Spanje van zelve den vrede en de vrijheid zoude aanbieden. Om kragt te geeven aan deeze bedenkinge, en ten blijke van zijne naauwe verstandhoudinge, bragt de Advokaat ten voorschijn zekeren Brief van den Hertoge VAN BRUNSWYK, in welken deezen meldde, zulk een oogmerk van Koning PHILIPS, uit Keizer RUDOLF, in vertrouwen, verstaan te hebben, 't Gevolg daar van was, het sluiten van een Verbond tusschen Frankrijk en Engeland, waar in de Staaten mede begreepen waren.

Niet ongegrond bleek, eerlang, geweest te zijn, des Advokaats vermoeden, bij den Engelschen Koning geopperd, omtrent de aanstaande geneigdheid van het Spaansche Hof tot vrede. Verscheiden oorzaaken, bij den schranderen Staatsman voorzien, spanden te zamen ter bewerkinge van zulk eene gezindheid. Meer dan driehonderdduizend Kroonen ter maand kostte Koning PHILIPS de Oorlog: eene somme, reeds voor jaaren lastig, doch nu ondraagelijk geworden. Dit geldgebrek was oorzaak, dat de Koninklijke Veldheer, Markgraaf VAN SPINOLA, geenen kans ziende om den krijg, met eenigen roem, te blijven voeren, bij zijnen Meester, op eene Vredehandeling ernstig aandrong. Met deezen paarden hunne aanzoeken eenige Spaansche Grooten, te gader met de Portugeezen, thans aan het Spaansche juk onderworpen, klaagende, dat door de overwinningen der Staatschen ter Zee, hun Koophandel en Scheepvaart, zo in 't Oosten als in Europa, geheel ten gronde ging. De Aardshertogen, ALBERTUS en ISABELLA, voegden hunne wenschen daar nevens.

Reeds in den Jaare 1606 lieten de laatstgenoemden, aangaande hunne gezintheid, eenige opening doen, onder andere aan den Heere VAN OLDENBARNEVELD. Wijd van een loopend waren deswegen de gemoederen, hier te Lande. Zommigen beschouwden den Vrede als volstrekt hoopeloos. Eenigen, en onder deeze was Prins MAURITS, begeerden den vrede niet, al konde dezelve bewerkt worden. De Prins, door Krijgsroem vermaard geworden, zogt dien nog wijder te doen klinken, door het voortzetten van den Oorlog. Zijne gezintheid wierdt gesterkt door de winzucht van Hollandsche en Zeeuwsche Kooplieden, dugtende, uit den Vrede, verloop van handel, en het wederkeeren daar van na Antwerpen, van waar hij vooral herwaarts was overgebragt. Een derden aanhang vondt men, en aan het hoofd van dien 's Lands Advokaat, die den Vrede als wenschelijk en noodig aanmerkten, en tot het bewerken van derzelven, op eerlijke voorwaarden, de gelegenheid thans gebooren agtten. De Advokaat wist, dat Holland den Oorlogslast voornaamelijk op den hals hadt, en, ondanks de verhooging van veele Imposten, in de laatste negen jaaren, zesentwintig millioenen guldens was ten agteren geraakt: eene schuld, die, bij 't voortzetten van den Krijg, van tijd tot tijd moest verzwaard worden.

Onder dit alles kende OLDENBARNEVELD het vermogen van Prinse MAURITS, en de onmogelijkheid, om zonder diens medewerking in zijnen wensch te slaagen. Met beleid en overleg moest dan het stuk ondernomen worden. Om zijne Doorluchtigheid eenigzins aan de hand te doen koomen, en te beweegen tot het hooren van den Spanjaard, die, in den Jaare 1607, daadelijke voorslagen van Vrede hadt gedaan, bragt hij den Prinse onder 't oog “dat de voorgeslagene Vredehandeling niet te verwerpen was, naardien de Koning van Engeland, die het Oorlogvoeren werkeloos aanzag, daar door tot kragtiger bijstand zoude genoopt worden. Ook zou de Koning van Frankrijk, die eene hooger bedoeling, dan een enkel bondgenootschap met de Staaten, hadt, niet ledig zitten, ziende dat de weg tot Vrede hun wierdt aangeweezen. Met dit alles was hij 't eens met zijne Doorluchtigheid, dat, zonder eene voorafgaande erkentenis van de vrijheid en onafhankelijkheid deezer Landen, geene onderhandeling moest begonnen worden.”

Aan 't einde van 's Mans redenen hieldt zich Prins MAURITS, alsof hij zich door den Advokaat hadt laaten overhaalen. 't Gevolg daar van was, eene Wapenschorzing van acht maanden met den vijand. De bekragtiging daar van, door den Spaanschen Koning, gaf aanleiding tot merkelijke oneenigheid onder de Staatsleden. Eene talrijke Vloot, onder den Admiraal JAKOB VAN HEEMSKERK uitgezonden, en die, ten koste van het leeven diens Vlootvoogds, de zege hadt bevogten bij Gibraltar, bevondt zich nog in die vaarwaters. Bij de bekragtiging der Wapenschorzinge, wierdt op het te rug ontbieden van der Vloot aangedrongen. Verscheiden Leden, ter Algemeene Staatsvergaderinge, beschouwden dien eisch als een blijk van de vijandelijke loosheid, en dat men de Staaten zogt te ontwapenen, om hun vervolgens onverhoeds op het lijf te vallen. In dit begrip stondt Prins MAURITS, en beweerde, uit dien hoofde, dat de Vloot eerder versterkt, dan opontbooden diende te worden. Van een ander verstand was OLDENBARNEVELD, staande houdende, dat 'er geen raadpleegen viel over 't gebruik der Zeemagt, vermids de belofte der Staaten, aan Spanje gedaan, haar geenen onderstand te zullen toezenden, het wederkeeren na de Vaderlandsche Havens van zelf insloot. Zijn gevoelen hadt de overhand, en deedt, ter Algemeene Vergaderinge, bij de meerderheid, tot het opontbod besluiten.

Terwijl de Wapenschorzing duurde, en met een de onzekerheid, wat 'er het gevolg van zijn zoude, 't zij verlenging daar van, of 't hervatten van den Oorlog, woelden tegen elkander de voorstanders van den Oorlog en van den Vrede. Prins MAURITS, op het krijgvoeren belust, nam, nevens andere middelen, de Predikanten te baate, om de zulken, die van Vrede spraken, van heimelijk verstand met den vijand in verdenking te brengen. Onder 't gemeen won hier door zijne Doorluchtigheid veele aanhangers. De Advokaat, daarentegen, wist, door zijn schrander beleid en inneemende voordragt van redenen, tot zijne vredegezinde gevoelens over te haalen de Regenten van de meeste Hollandsche Steden, bij welke hij groot gezag hadt.

Merkelijk ongenoegen, intusschen, ontstondt, uit deezen strijd van gevoelens, tusschen de twee aanzienlijke persoonaadjen. Prins MAURITS kon niet dulden, dat een Man, verre beneden hem in afkomst en rang, hem gestadig den voet dwars zette, en zomtijds deedt tuimelen. Zo hoog klom eens het Vorstelijk ongenoegen, naar verhaal van zommigen, dat de Veldheer den Advokaat openlijk heette liegen, met eene dreigende oprigting van zijne hand om hem te slaan. OLDENBARNEVELD, daarentegen, gaf niet onduidelijk zijne bekommernis te verstaan, dat 's Prinsen ijver voor den Oorlog ten grondslage hadt, zijn zoeken van meerder gezag in den Staat, dan met deszelfs vrijheid bestaanbaar was. Misschien ware, van toen af, de verwijdering verder toegenomen, zonder de tusschenspraak van den Franschen Gezant JEANNIN, die, voor dit maal, de verdeeldheid wist bij te leggen.

Onder dit alles hadt OLDENBARNEVELD, en die 't met hem hielden, bewerkt, dat, met den vijand, over Vrede of Bestand, in nadere onderhandeling zoude getreeden worden. 's Graavenhage wierdt tot de plaats daar van, en 's Lands Advokaat tot eenen der Staatsche Gemagtigden benoemd. In den aanvang des Jaars 1608 opende men de vermaarde Bijeenkomst. De Advokaat voerde hier voornaamelijk het woord, van wegen de Algemeene Staaten. Mannentaal sprak hij tot de Spaansche Afgevaardigden, om te doen verstaan eene volstrekte ongezindheid tot het treeden in verdere onderhandeling, 't en zij, als een voorafgaand punt, de vrijheid en onafhankelijkheid der Staaten alvoorens erkend waren. Even ernstig sprak hij voor de vrijheid van den Scheepvaart op de Oostindiën, van welken de vijand afstand begeerde. De Advokaat wierdt hier in ondersteund door Prins MAURITS. Doch hunne inzigten waren niet de zelfde. MAURITS drong op deeze vrijheid, omdat hij meende, dat dezelve nimmer toegestaan, en, diensvolgens, met het afbreeken van de onderhandelinge, de Oorlog zou hervat worden. OLDENBARNEVELD was van begrip, dat de Spanjaard, zo in 't naauw gebragt als hij was, liever de begeerde Scheepvaart zou inwilligen, dan den Krijg vernieuwen.

Geduurende de onderhandeling, liep de Wapenschorzing ten einde. Veel werks kostte het den Advokaat, om Prins MAURITS, en anderen, die na het wederopvatten der Wapenen verlangden, in de verlenging daar van te doen stemmen. Hij hadt te doen, behalven eenige Gewesten, ook met de Fransche en Engelsche Gezanten. Zijn vindingrijk vernuft behaalde de overhand, door te bedingen, dat de Wapenstilstand tot aan het einde des jaars, doch de onderhandeling niet langer dan twee maanden zoude duuren. Op deezen grond tradt ook zijne Doorluchtigheid in 't gevoelen van den Advokaat.

Een kunstigen trek, staande de onderhandeling met den Spanjaard, speelde de Heer VAN OLDENBARNEVELD aan Prinse MAURITS. Om Koning HENDRIK DEN IV, bondgenoot der Staaten, wendig te maaken van den Oorlog, hadt men hem voorgeleid den Staat van Oorlog, opgemaakt door Prins MAURITS en den Raad van Staate, en daar uit getoond, dat 's Lands inkomsten, vermeerderd met den onderstand van Frankrijk, niet toereikende waren om den Oorlog met een gelukkigen uitslag voort te zetten. Doch MAURITS hadt niet begreepen, dat de Advokaat hem de Oorlogskosten te hoog hadt doen stellen, en daar door te wege gebragt, dat de Fransche Koning de toestemming niet konde geeven tot eenen onderstand, boven zijn vermogen.

Intusschen ontmoette de Onderhandeling zo veele zwaarigheden, dat men wel ras de onmogelijkheid vernam van het sluiten van een bestendigen Vrede. Duidelijk zag dit 's Lands Advokaat; die hierom neigde tot een Bestand voor een geruimen tijd. Hij wierdt daar in ondersteund door JEANNIN, Gezant van Frankrijk, als die een Bestand, bij welken 's Lands vrijheid wierdt erkend, even voordeelig oordeelde, als een vasten Vrede, voor zijns Meesters inzigten omtrent de Nederlanden.

Koning HENRIK, naamelijk, ging, ten deezen tijde, zwanger van een plan, om, 't eenigen dagen, zich een hoog gezag in de Vereenigde Gewesten te doen opdraagen. Om de gewigtige gevolgen daar van, voor 's Lands Advokaat, moeten wij van het gehandelde daar omtrent kortelijk verstag doen.

Ter bereikinge van zijn doelwit, hadt Koning HENRIK, hier te Lande, vrienden noodig. Onder andere zogt hij den Heer VAN OLDENBARNEVELD te winnen. Zijne beide Zoonen vertoefden thans ten Franschen Hove, en wierden aldaar met gunstbewijzen overlaaden. Aan den Vader boodt de Gezant JEANNIN, van 's Konings wegen, een geschenk aan, 't welk, naa lang weigeren, aangenomen, en door hem zelven, naderhand, op twintigduizend guldens wierdt begroot. Of hij in deezen wel of kwalijk gehandeld hebbe, zullen wij niet beeordeelen. Voorzigtiger hadde hij gewisselijk gehandeld, door het geschenk te wijzen van de hand; hoewel uit het aanneemen geenzins kan worden afgeleid, dat hij slinksche oogmerken of het onheil van den Staat bedoelde. Hoe 't hier mede zij, ondanks den ijver van Prinse MAURITS voor het hervatten van den Oorlog, en niettegenstaande de handel, over het sluiten van een veeljaarig Bestand, was afgebroken, liet de Heer VAN OLDENBARNEVELD niet af, op de noodzaakelijkheid daar van aan te dringen. Op zeer veel schimps en onaangenaams kwam hem dit te staan. Het regende wel haast van Spot- en Smaadschriften, in welke de Advokaat als een smeeder van verderflijke aanslagen wierdt doorgestreeken. Men vertoonde hem in dezelve, als iemand, welke, door het groot gezag, welk hij zich hadt weeten aan te matigen, mannen van veel hooger staat (Prins MAURITS, onder andere) lastig viel, en zijns gelijken verre boven 't hoofd gewassen was. In zekere Brieven, heimelijk gestrooid, wierdt het Bestand vertoond als een listige vond des vijands, en de Advokaat, als zich bedienende van slinksche middelen om het door te drijven waardig gekeurd eenen schandelijken dood te sterven.

De Heer VAN OLDENBARNEVELD, dus bloot gesteld aan openlijke tegenspraake en de schendzucht van duisterlingen, vondt geraaden, zich te onttrekken aan soortgelijke onaangenaamheden, door het nederleggen van zijne bedieninge. In de Vergadering van Holland verscheenen zijnde, vertoonde hij aldaar “dat het misnoegen en de haat der Grooten hem niet overwagt overkwamen; dat hij, evenwel, om zijn Vaderland dienst te doen, nimmer eenige gevaaren hadt ontzien, houdende hij zich, tegen alle gerugten en toevallen, gewapend met den troost van een gerust geweeten; doch dat hij nu, de in zich zelve onaangenaame zaak van 't Bestand verzwaard ziende met den haat tegen zijnen persoon, den Staaten verzogt, eenen anderen dienaar, die minder gehaat was, zijne plaats te doen vervangen, om 's Lands welzijn te behartigen.” 't Woord was 'er naauwlijks uit, of de Staatsman verliet de Vergadering. Terstond naa zijn vertrek ging men aan het raadpleegen, en besloot, eenige Gemagtigden aan hem te zenden, met verzoek, dat hij den Staat, welken hij zo langen getrouw hadt gediend, in deeze bezwaarlijke tijden niet wilde verlaaten, maar voortgaan om dien van zijnen raad te dienen. Zulk een blijk van vertrouwen was meer dan genoeg, om den Heer VAN OLDENBARNEVELD van besluit te doen veranderen. Van nieuws aanvaardde hij zijn zwaarwigtig ampt.

De zaak van het Bestand was nog al het groote onderwerp, 't geen MAURITS en OLDENBARNEVELD van elkanderen verwijderde. Zij wierden, eenigermaate, tot één gebragt door de herhaalde tusschenkomst van den Franschen Gezant JEANNIN; welke zijne Doorluchtigheid van gevoelen deedt veranderen, door het vertoonen van eenen Brief van zijnen Meester, inhoudende eene weigering van onderstand, in gevalle men, zonder naar voorslagen te luisteren, den Oorlog wilde doorzetten. OLDENBARNEVELD versterkte 's Prinsen geneigdheid tot het Bestand, door de bewilliging, dat, geduurende hetzelve, dertigduizend man behoorden op de been gehouden te worden. 't Een en ander hadt ten gevolge, dat Prins MAURITS, even sterk als hij voorheen tegen het Bestand was vooringenomen, nu voor hetzelve ijverde.

Naa lang en veel onderhandelens, wierdt men 't, eindelijk, eens, ook ter Algemeene Vergaderinge, omtrent het aangaan van een Bestand, op den elfden Januarij des Jaars 1609. Den hoofdzaaklijken inhoud van het kloekmoedig besluit, op dien dag uitgebragt, zullen wij hier nederstellen, vermids men zo het ontwerpen als daadelijk aanneemen van hetzelve inzonderheid hadt te danken aan het beleid en vernuft van den Heere VAN OLDENBARNEVELD. Het hieldt in, dat in gevalle de handeling over Bestand verderen voortgang hadde, het eerste en voorafgaande punt niet anders dan op de volgende wijze moest worden ingerigt: “Dat de Aardshertogen, ten overvloede, zo wel in hunnen naam als in dien des Konings van Spanje, verklaarden, te vrede te zijn om met de Heeren Staaten der Vereenigde Gewesten te handelen, in de hoedanigheid en als dezelven houdende voor vrije Landen, Gewesten en Staaten, op welke zij niets eischten, en dat zij met hun, in de gemelde naamen en hoedanigheden, een Bestand aangingen; dat men niet zou gedoogen, dat 'er eenige Kerkelijke of Waereldlijke zaaken, strijdig met de gemelde vrijheid, wierden voorgeslagen, noch nieuw uitstel gezogt, ter oorzaake van den Indischen handel of andere punten: en zo het tegendeel, van wegen den Koning van Spanje of de Aardshertogen, gedreeven wierdt, langer dan acht dagen, dat men alsdan de handeling af breeken en met gemeene magt, en, indien het konde zijn, met hulp der Koningen, Vorsten en Staaten, begunstigers der goede zaak, de Wapenen wederom zou opvatten.” Door zulk een besluit handhaafde de Advokaat de Vrijheid en Onafhankelijkheid der Staaten, zonder de erkentenis van welke zommige Gewesten thans een Bestand wel zouden hebben willen aangaan. De zaaken zulk eenen keer hebbende doen neemen, vertrok de Heer VAN OLDENBARNEVELD, nevens andere Gemagtigden, na Antwerpen, alwaar eene nadere bijeenkomst was beleid, tusschen de wederzijdsche Afgevaardigden, en tekende aldaar, op den negenden April, het verdrag van een Bestand, welks duuring gesteld was op den tijd van twaalf jaaren.

Naa het tot stand brengen van dit volwigtig onderwerp, hielden twee zaaken, Prins MAURITS betreffende, den Advokaat onledig. De eene raakte de inkomsten, de andere den invloed zijner Doorlugtigheid op de Regeering. Bij het opschorten van den Oorlog zou de Prins merkelijk nadeel lijden, indien zijne Krijgswedde ingebonden of besnoeid wierdt; om nu niet te zeggen dat hij met 'er daad, zints de Wapenschorzing, weezenlijke schade leedt, door het missen van zijn aandeel in de brandschattingen. Door den Franschen Gezant JEANNIN wierdt op schaêvergoedinge ernstig aangedrongen; aangaande de billijkheid daar van was de Advokaat volkomen eens met denzelven, doch tevens van oordeel, dat in de wijze der bezorginge met omzigtigheid moest gehandeld worden. Indien men, onder het handelen over Bestand, de zaak op 't tapijt bragt, zoude het schijnen, meende hij, alsof de Prins daar mede was overgehaald ter bewilliginge van eene zaak, welke, dagt hij, ook buiten denzelven zou kunnen voltrokken worden. 't Gevolg hier van was, dat den Prinse, nevens 't behoud zijner wedde, ten beloope van tachtigduizend guldens, eene gelijke somme, ter schaêvergoedinge van brandschattingen en verbeurdverklaaringen, wierdt toegeleid, ieder jaar, zo lang het Bestand zoude duuren.

Meer zwaarigheids was 'er vast aan de vermeerdering van aanzien en gezag, welke de Koning van Frankrijk, met oogmerk om Prins MAURITS nader aan zich te verbinden, aan denzelven, in de Nederlanden, zogt te doen opdraagen. Van het stilstaan der Krijgsbedrijven moest het natuurlijk gevolg zijn, vermindering van invloed, naardien zijne Doorluchtigheid, meestal te velde zijnde, zich met zaaken van Regeeringe weinig hadt bemoeid, en vooral van de Krijgslieden meest na de oogen was gezien. Veelen beschouwden 't, uit dien hoofde, als betaamelijk, dat hem, ook hieromtrent, eenige vergoeding wierdt gedaan. De Advokaat zelve was, 't eenigen tijde, niet afkeerig van de opdragt van meerder gezag, doch veranderde, naderhand, van gevoelen: misschien, omdat hij daar uit voor hem zelven eenige vermindering van invloed te gemoete zag.

En, inderdaad, de Heer VAN OLDENBARNEVELD, hoewel een dienaar der Staaten van Holland, vermogt thans bijkans alles in het Gemeenebest. Door zijne langduurige diensten, aan deeze Staaten beweezen, hadt hij derzelven volkomen vertrouwen gewonnen, en wist de stemmen hunner Vergaderinge, doorgaans, naar zijnen zin te leiden. Van wegens Holland was hij de gewoonlijke Afgevaardigde ter Algemeene Staatsvergaderinge, en hadt ook aldaar zo veel invloeds verworven, dat hij de stem van zijn Gewest zeer wel wist te doen gelden, naardien de meeste overige Provincien zich gereedelijk naar Holland voegden.

Dit niettegenstaande meenden zommige kundige Staatsleden, merkelijke gebreken te bespeuren in den tegenwoordigen vorm van Regeeringe. Een derzelven was, het mangel aan een vastgesteld middel, om de geschillen, tusschen de bijzondere Gewesten, en tusschen de Steden van ieder Gewest, volstrektelijk en met gezag te beslissen. Hierom sloeg men voor, als een tweeledig middel, om den Prinse grooter gezag op te draagen, en het bedoelde gebrek te verhelpen “het oprigten van eenen Raad van Regeeringe, aan welks hoofd Prinse MAURITS zou gesteld worden; dat aan deezen Raad staan moest, de beslissing van alle geschillen, tusschen de Gewesten ontstaan, als mede de uitvoering van de besluiten der Algemeene Staaten, zelf, des noods, door geweld; en dat voorts de Raad op alle andere zaaken van Regeeringe mogt raadpleegen en besluiten.” Verscheiden raadpleegingen vielen op dit ontwerp. De Advokaat VAN OLDENBARNEVELD bedugt, zo wel voor vermindering van eigen aanzien, als voor nadeelige gevolgen van 's Prinsen dus hoog geklommen gezag, wordt gemeenlijk gehouden voor den voornaamsten bewerker van het telkens verschuiven, en vervolgens het geheel ter zijde stellen, van veranderinge in den Regeeringsvorm.

De Kerkelijke oneenigheden, welke, kort naa den aanvang des Bestands, de Vereenigde Gewesten, vooral Holland, begonnen te beroeren, verschaften den Heere VAN OLDENBARNEVELD zeer veele moeite en onaangenaamheden. Een vriend van gemaatigdheid, en afkeerig van het stoutmoedig bepaalen van duistere Leerbegrippen, neigde hij, al vroeg, over tot de zijde der Remonstranten, wien, veelal, de naam naaging van de twee gemelde hoedanigheden. Eene nieuwe bron was deeze van verwijderinge, tusschen Prins MAURITS en den Advokaat, als wordende de eerstgemelde gemeenlijk gehouden, den Contra-Remonstranten ijverig te zijn toegedaan. OLDENBARNEVELD, gelijk wij, te vooren, hebben aangetekend, hadt de hand gehad, in den Jaare 1591, in het ontwerpen van eene Kerkenordeninge, doch niet kunnen slagen in het doen invoeren van dezelve. Van nieuws bragt hij, in den Jaare 1611, dit onderwerp op het tapijt, en ijverde sterk voor de invoering. Zijn inzigt hier omtrent was, vermits, bij de genoemde Kerkenordening, aan de burgerlijke Overheid groot gezag in Kerkelijke zaaken wierdt gelaaten, langs deezen weg de Kerken te voorzien van Leeraars, geneigd tot gemaatigdheid en vrede. En 't geschiedde, veelligt, door zijne bewerking, dat in den aanvang des Jaars 1612, bij de Staaten van Holland, het besluit wierdt genomen, hoewel de nieuwe Kerkenordening nog niet was ingevoerd, volgens 't welk “ieder Stad of Dorp, indien de Regeering aldaar zulks geraaden vondt, in het beroepen van Kerkendienaaren, bij voorraad, naar de gemelde Kerkenordening zich hadde te schikken.”

Nog eenen stap deedt de Advokaat, ter handhaavinge van den Vrede in de Kerk van Nederland. Hij kende den smaak van Koning JACOB DEN I van Engeland; een Vorst, beter passende op een Godgeleerden Stoel dan op een Koninklijken throon; hij kende, bovendien, 's Vorsten invloed op verscheiden Staatsleden hier te Lande, en hoe veel het zoude afdoen, indien deeze den Vrede aanraadde. Ten dien einde vondt de Heer VAN OLDENBARNEVELD middel, om den Koning den waaren staat der Nederlandsche Kerkgeschillen te doen voordraagen, en voorts Brieven van daar, aan de Algemeene Staaten, gelijk ook aan die van Holland, te doen afgaan, bij welke de betwiste Leerstellingen in zulk een licht geplaatst wierden, dat de wederzijdsche voorstanders, bestaanbaar met de liefde tot de waarheid, elkander kenden en behoorden te verdraagen. Doch deeze zucht tot gemaatigdheid was van heillooze gevolgen voor de Advokaat. Zijn zoeken van verandering in den Godsdienst (dus noemde men zijne straks vermelde bemoeijingen) hadt, zeide men, ten grondslage, omdat hij het Land aan Spanje hadt verkogt. Zelf ging hem de naam naa, van een Loontrekker te zijn van dat Koninkrijk, en dat hij Spaansch geld uitdeelde, ten nadeele des Vaderlands. Het oog hebbende op den Heer VAN OLDENBARNEVELD, liet de Heer AARSSEN van zich gaan, dat het gezag van zommigen niet zo vast gevestigd was, of het konde nog wel ter neder geworpen worden.

OLDENBARNEVELD, hoewel dus een voorwerp der opspraake van de zulken, wien zijn hoog gezag in den weg stondt, verzuimde daarom niet, op middelen bedagt te zijn, ter bereikinge van heilzaame doeleinden, of om het Land van drukkende lasten te ontheffen. Het Jaar 1616 leverde hier van een bewijs op. Bij het Verdrag, in den Jaare 1585, met Koninginne ELIZABET aangegaan, was bepaald, dat, ter verzekeringe van de betaaling der opgeschortene penningen aan de Staaten, de Stad VIissingen met het Kasteel Rammekens, op het Eiland Walcheren, en de Hollandsche Stad den Briel, door haare Majesteit met Troepen zouden bezet worden, tot dat de aflossing zou geschied zijn. Om den bezwaarden staat van 's Lands penningen, hadt men, tot nog toe, het werk niet durven bij de hand neemen: alzo, bij de laatste afrekening, met Koning JACOB DEN I, gebleeken was, dat de Algemeene Staaten hem nog acht millioenen guldens schuldig waren. Intusschen was het Engelsche Krijgsvolk, hier te Lande, merkelijk over de hand; en eene zaak, welke ten deeze tijde het onderwerp was van het algemeen gesprek, deedt de ontruiming der Steden en Sterkten vuurig verlangen.

Koning JAKOB DE I was thans in onderhandeling, met PHILIPS DEN III, Koning van Spanje, over eene huwelijksverbintenis, tusschen zijnen Zoon, den Prins van Wales, met de Infante van Spanje. OLDENBARNEVELD, voor wien niets bedekt bleef van 't geen ten Engelschen Hove omging, kreeg spoedig de lucht van deezen handel. Straks doorzag hij het gevaar daar van voor den Staat, gegrond op de vreeze, dat de Spaansche Koning, als eene voorwaarde des huwelijks, de overlevering der verpande Steden zoude vorderen, en dat Koning JAKOB, die zeer gesteld was op het huwelijk van zijnen Zoone, daar aan de toestemming zoude geeven. Straks leide hem het gevreesde gevaar op den inval, ter beraaminge van een middel tot lossinge der meer genoemde Steden. De geldbehoefte van Koning JAKOB kwam hem wonder wel te stade. Met dit alles moest hier beleid te baate genomen, en de zaak in zulker voege onderleid worden, dat de herlevering der Steden van de zijde van Engeland wierdt voorgeslagen, om, aan onze zijde, niet in de verpligting te zijn om de volle somme van acht millioenen te betaalen. Op de volgende wijze wierdt het stuk ondernomen.

Men liet de Engelsche Bezetting, in de verpande Plaatzen eenigen tijd, onbetaald. Zij viel daar over klagtig aan den Koning, die de Staaten tot betaaling vermaande. Deeze beriepen zich op de schaarsheid van penningen, gaven het Krijgsvolk goede woorden, doch verschooven de betaaling. Bij het dringen in Engeland, om voldoening der agterstallen, gaf de Staatsche Gezant NOËL DE KARON, als uit zich zelven, te verstaan, dat de Staaten, veelligt, zouden besluiten, om alle 's Koning agterstallen te betaalen, indien zijne Majesteit konde goedvinden, de herlevering der Steden van verzekeringe aan te bieden. Deeze voorslag deedt de begeerde uitwerking. De Koning, bij geschrifte, zijne genegenheid betuigd hebbende omtrent de wedergave der Steden, tradt, wel haast, de Staatsche Gezant in onderhandeling met de Leden van 's Konings Raad, en bragt te wege, dat met eene somme van twee millioenen zevenhonderdduizend guldens alle 's Konings agterstallen betaald, en daar tegen de Engelsche Bezettingen uit de Steden van verzekeringe zouden getrokken worden. In eens wierdt dus de Staat verlost van eene afhankelijkheid van Engeland, welke ruim dertig jaaren hadt geduurd; en om welke van den halze te schuiven, meenig Staatsman vergeefsche poogingen hadt aangewend. Op Koning JAKOB hadt het bedrijf VAN OLDENBARNEVELD de uitwerking, dat hij, ziende dat men hem verkloekt hadt, zedert altoos van hem een kwaad gevoelen hadt,

Zelden ontstonden 'er buitengewoone onlusten in de Kerk, dat zij geenen invloed hadden op den Staat. De scheuring, tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten, die nu, meer en meer, wijder begon te gaapen, hadt zulk eene uitwerking. Van weerkanten zogt men, hoewel met ongelijken uitslag, lieden op 't kussen te helpen, de bijzondere denkwijze van de eene of andere partij toegedaan. Langzaam, intusschen, ging dit toe, tot dat het meer openlijk bleek, na welken kant Prins MAURITS overhelde. Van toen af maakten de Contra-Remonstranten buitengewoone veranderingen, eerst in de Regeeringen van de kleine Steden, die geene stem in Staat hadden, om vervolgens in de groote Steden het werk te beginnen. Voor 't scherpziend oog van den Heere VAN OLDENBARNEVELD kon de bedoeling van dit alles niet verholen blijven. Bij hem, zo wel als bij andere Staatsleden, ontstondt een vermoeden, dat de Godsdienst slegts tot een dekmantel der gemaakte veranderinge diende, en het waare doelwit was, om Prins MAURITS, langs dien weg, tot Graaf van Holland, of tot Heer der Vereenigde Gewesten, te verheffen; waar toe de weg zou gebaand worden, door zich te verzekeren van de meerderheid in de stemmende Steden. Om de opschuddingen, welke hier uit te dugten stonden, en met een het doordrijven van het ontworpen plan, te weeren, was men op de noodige middelen bedagt. Als het meest voegzaam, tot dit oogmerk, beschouwde men het aanneemen van Waardgelders; zijnde zodanige Manschappen, welke, zonder daadelijken dienst te doen, zich voor geld gereed hielden om de wapenen te voeren, in gevallen van nood, tegen welken zij, bij voorraad, bewaard wierden. OLDENBARNEVELD ijverde inzonderheid voor dit middel; en 't geschiedde door zijne bewerking, dat, op den vierden Augustus des Jaars 1617, bij de meerderheid van Holland, daar toe beslooten wierdt. Van toen af aan begon men, ginds en elders, zodanige Waardgelders aan te neemen. Ook meent men, dat eene reize, welke de Advokaat, kort daar naa, na Utrecht deedt, aangeleid was om 't werk te bevorderen. Hij vertoefde aldaar geruimen tijd, ter oorzaake, zeide men, van eene sleepende ongesteldheid, doch, inderdaad, gelijk zommigen meende, om, onder dien schijn, te handelen met eenige Stichtsche Heeren, met welke hij, reeds te vooren, gewoon was over zaaken van gewigt te spreeken.

Mishaagende als de aangewende middelen aan Prinse MAURITS waren, was het eigenaartig te verwagten, dat hij het voortzetten van dezelve, zo veel mogelijk was, zou tragten te verijdelen. In den Briele, onder andere, was men voor opschudding bedugt, en leide, om die reden, in beraad, eenige Waardgelders aan te neemen. Doch men vondt beter geraaden, de tegenwoordige Bezetting onder eenen nieuwen Eed van getrouwheid aan 's Lands Staaten te brengen. Zijne Doorluchtigheid, zulks vernomen hebbende, bragt heimelijk, tegen den zin der Wethouderen, twee Vendels Voetvolk binnen de Stad, en zogt zijn bedrijf te verschoonen, met het voorgeeven, dat hij, vernomen hebbende, hoe men van zin was, Waardgelders aan te neemen, 't welk hij voor onbehoorlijk hieldt, zulks op deeze wijze hadt zoeken te voorkoomen. Om aan de zaak nog een anderen glimp te geeven, en den Heer VAN OLDENBARNEVELD gehaat te maaken, deedt men, onder 't volk, een gerugt loopen, volgens 't welk de Advokaat de Stad aan den Spanjaard verraaden hadt, en reeds dezelve zou geleverd hebben, indien de Prins zulks niet voorkoomen hadde. Een ander gerugt, tot het zelfde oogmerk, ten deezen tijde gestrooid, hieldt in, dat de stad Vlissingen, door 't bedel van den Advokaat, aan zekere zijde open lag, op dat zij te gemaklijker aan de Spaanschen konde geleverd worden.

Uit het zelfde inzigt, waar mede OLDENBARNEVELD het aanneemen van Waardgelders hadt bevorderd, verklaarde hij zich tegen het houden van een Nationaal Sijnode, alzo hij van meening was, dat de zaak der Remonstranten op hetzelve het onderspit zou delven, en dus de gezogte verandering in de Regeering te gewisser voortgang hebben. Hij hieldt daar over, op zekeren tijd, een gesprek met den Haagschen Remonstrantsgezinden Leeraar JOANNES UITENBOGAARD, welke hem zogt te beduiden, dat men, door 't eenvoudig inwilligen van het Sijnode, geene verandering in de Regeering hadt te wagten, en, daarentegen, meerder hoope behieldt, om de zaak der Remonstranten eenmaal hersteld te zien, zelf naa dat zij in het Sijnode veroordeeld was geworden. Doch de Advokaat, verder ziende dan de Leeraar, hadt eenvoudig daar op geantwoord: Wilt gij 's Lands geregtigheid weggeeven; ik niet.



De Heer VAN OLDENBARNEVELD, in 't laatst van het Jaar 1617, ter oorzaake van zijne zwakheid en hooge jaaren, ontslag van zijn Ampt verzogt, doch, op sterk aanhouden der Staaten van Holland, beloofd hebbende, in hetzelve te zullen volharde, wierdt, zedert, van tijd tot tijd, met vinnige Schotschriften, meer en meer, aangerand. Kwaadaartigheid en ongerijmdheid Dongen in dezelve na den hoogsten prijs. In een van dezelve, tot titel voerende Praktijk van den Spaanschen Raad, wierdt uitgestrooid dat hij geld hadt getrokken van Spanje. Volgens eenen Brief, uit Brussel aan Prinse MAURITS geschreeven, en die, bij zijne Doorluchtigheid, gedeeltelijk geloof vondt, zou OLDENBARNEVELD geheele Koffers met gouden Pistoletten uit Spanje ontvangen hebben. In den zelfden toon zong een ander zeer befaamd Lasterschrift, doch geschreeven en met eigen hand ondertekend, door eenen JAN DANKERS, voorheen Notaris in 's Hage, doch naderhand te Amsterdam, werwaarts hij gevlugt was, om de vervolgingen van den Fiskaal van den Hove, om zekere andere misdaad, te ontwijken. Men las in het zelve, “dat men voet bij stuk zetten, en den Advokaat bewijzen zoude, dat hij honderdentwintigduizend Dukaatjes ontvangen hadt.” —“Gaat tot Brussel, las men 'er, 't staat daar klaarlijk geschreeven, op 't Register, daar de andere gestreelden staan, met naam en toenaam.” 't Geschrift, den Schrijver ontvallen, was door iemand opgeraapt, en den Advokaat toegezonden. Deeze bragt het in de Vergadering van Holland, en verklaarde aldaar, “dat men hier eenen Schrijver hadt, die, gelijk andere Schotschrijvers, zijnen naam niet verzweeg, maar voet bij stuk zetten, en zijne beschuldiging bewijzen wilde”; waarom hij begeerde, dat DANKERS van Amsterdam zou gehaald worden, om zijn woord gestand te doen. Op aanschrijven der Staaten, wierdt DANKERS inderdaad gevat; doch toen men hem na 's Hage wilde vervoeren, weigerde men hem te laaten volgen, onder voorgeeven van het Privilegie der Stad, volgens 't welk de misdaad, aldaar gepleegd, voor Schepensbank moest geoordeeld worden. 's Lands Fiskaal, na Amsterdam gezonden, slaagde insgelijks niet naar genoegen in zijne ondervraagingen. DANKERS bleef in hegtenisse, doch wierdt vervolgens ontslagen, daarenboven loon ontvangende voor 't geen hij gedaan of geleeden hadt. Klein vertrouwen moet men gesteld hebben in 's Mans voorgeeven, vermids men den Advokaat, van diens betigtingen, nimmer iets geregtelijk heeft te laste geleid.

Hadde de Heer VAN OLDENBARNEVELD zijn eigen gevoelen gevolgd, hij zou, veelligt, de boven gemelde Lasterschriften, met een veragtend stilzwijgen, beantwoord hebben. De raad der Prinsesse Weduwe VAN ORANJE deedt hem van maatregels veranderen. In de maand April des Jaars 1618 schreef hij een uitvoerigen Brief aan Prinse MAURITS, waar in hij zijn gedrag uitvoerig verdeedigde, en te gelijk sterke betuigingen deedt van Zijne genegenheid voor het Huis van Nassau. Ten zelfden tijde zondt hij een uitvoerig Vertoog aan de Staaten van Holland, behelzende eene ontvouwing zijner diensten, den Lande beweezen, zints hij in deszelfs dienst was getreeden, tot op den tegenwoordigen tijd. Ten blijke van zijne diensten, den Huize van Nassau beweezen, beriep hij zich, daarin, op de brieven en bescheiden, welke hij in handen hadt. Geschenken verklaarde hij nooit begeerd of gezogt, maar wel zomtijds, voor gedaane diensten, ontvangen te hebben. Zijne goederen, zeide hij, waren allen eerlijk en wettig verkreegen, en durfde daar omtrent onderzoek laaten doen. De beschuldigingen, in de Schotschriften tegen hem uitgeworpen, verklaarde hij voor openbaare lasteringen, en beriep zich, omtrent de meesten, op de kennisse der Staaten zelve.

Eene uitwerking, strijdig met zijne verwagting, hadt dit Vertoog van den Heere VAN OLDENBARNEVELD; het regende, wel haast, naamlooze Schriften, het een vuilaartiger dan het ander. Een derzelver, Provisioneele Opening getiteld, beschouwden de Staaten als zo kwaadaartig lasterlijk, dat zij het, bij openbaare Afkondiging, verbooden, en een loon van vijfhonderd guldens, aan den aanbrenger van Schrijver of Drukker, uitloofden. Om hunnen Advokaat tegen de schendzucht nog meer te dekken, namen zij hem, om zijne langduurige en getrouwe diensten, in hunne bijzondere hoede en bescherminge. Merkwaardig is het, dat men dit Plakaat, te Amsterdam en andere daar mede eensgezinde Steden, niet liet afkondigen; als mede, dat de Schrijvers van naamlooze Blaauwboekjes, in de gemelde Stad, voornaamelijk hunnen gal uitbraakten.

De Waardgelders en het Sijnode waren nog de hoofDonderwerpen van raadpleeginge, doch tot het laatste na genoeg beslooten, wanneer 'er eene zaak voorviel, van welke, zeer spoedig, het gantsche Land gewaagde, en die, naar dat elk gezind was, zeer verschillende beoordeeld wierdt. Ik heb het oog op de gevangenneeming van 's Lands Advokaat VAN OLDENBARNEVELD.

Al zints langen tijd voedde Prins MAURITS een heimelijk vermoeden tegen den Advokaat, als of hij eenen toeleg hadt, zijn gezag te verminderen. Dit deedt zijne Doorluchtigheid, bij wijlen, eene taal spreeken, geenzins strookende met Vorstlijke welleevendheid. Op zekeren tijd met den Staatsdienaar in woorden geraakt, hadt men hem hooren zeggen: Monsieur BARNEVELD, ik heb mijne eer zo lief, als gij de uwe. Aan den Advokaat was het inzonderheid te danken, dat MAURITS, in zijn streeven na de opperheerschappij, verijdeld wierdt; van welk gedrag hij, in zeker gesprek met de Prinsesse Weduwe van WILLEM DEN I, voor reden gaf, dat zijne Doorluchtigheid, de opperste magt zoekende in de Vereenigde Gewesten, in zijn eigen verderf liep. Met dit alles noemde men vier voornaame oorzaaken, die 's Prinsen misnoegen tegen den Advokaat gewekt hadden en voedden. De eerste was, zijne begunstiging van de Remonstranten, die aan de Overheid grooter gezag in het Kerkelijke toeschreeven, dan hunne tegenstreevers en, diensvolgens, zijne bewerking dat, op 's Lands Hoogeschool te Leiden, Hoogleeraars van de zelfde denkwijze verkoozen wierden, waar door het getal van Remonstrantsgezinde Leeraars allengskens moest toeneemen. Eene tweede oorzaak was, het aanneemen van Waardgelders; waar aan, als eene derde, zeer naauw verknogt was, het afneemen van eenen eed van getrouwheid, aan de Staaten en den tegenwoordigen Regeeringsvorm, van de Bezettingen in zommige Steden. Ten laatste kwam hier bij, het voorgevallene te Utrecht, alwaar de Advokaat bewerkt hadt, dat de poogingen van Prinse MAURITS, om de Waardgelders te doen afdanken, ongelukkig slaagden.

Om alle deeze redenen hadt zijne Doorluchtigheid een zo geweldigen haat opgevat tegen den grijzen Staatsdienaar, dat bij veelen de vreeze huisvestte omtrent eenige gewelddaadige onderneeming. HUGO DE GROOT, hebbende hooren mompelen, alsof 'er een plan beraamd was, om eenigen uit de Vergadering van Holland in verzekering te neemen, gaf 'er den Advokaat kennis van, en tevens in bedenking, of hij niet geraaden vondt, zich na eenige verzekerde Stad in veiligheid te begeeven. Doch de Advokaat vondt zulks onnoodig, alzo hij, omtrent deezen tijd, van nieuws, door de Staaten in bijzondere bescherminge was genomen. De Raadsheer BERKHOUT, van een ander Staatslid verzeld, den Heere VAN OLDENBARNEVELD koomende aanzeggen, dat hij voorzeker zoude gevangen worden, vondt den grijzaart zitten op zijn Koelvat, met zijn stokje in de hand, en bekwam tot antwoord: 't zijn booze menschen, en voegde 'er nevens, onder 't afligten van zijn Mutsje: Mijne Heeren, ik bedank u voor de waarschuwing. Een bezoek van den Predikant UITENBOGAARD was 't laatste, welk hij in zijn eigen huis ontving. Een half uur daar naa, 't was 's morgens tusschen zeven en acht uure van Zondag den negenentwintigsten Augustus des Jaars 1618, tradt hij in zijne Koets, en reedt na het Hof. Terstond naa zijne komst, verzogt zijne Doorluchtigheid, door eenen Kamerheer, hem te spreeken. De Advocaat begaf zich na het gewoone vertrek, doch wierdt daar uit geleid in een ander. Hier ontving hij, van den Luitenant van 's Prinsen Lijfwagt, de gantsch onverwagte aanzegging, in naame der Algemeene Staaten, dat hij zich moest gevangen geeven. 't Onregt, intusschen, gebruikte de Luitenant den naam van Algemeene Staaten, dewijl, zedert, duidelijk is gebleeken, dat de gevangenneeming bestemd was door slegts drie Leden der Algemeene Vergaderinge, welke, naa de uitvoering, derzelver goedvinden daar op verworven, zonder dat alvoorens deswegen eenige voorslag was gedaan. Men weet, dat te gelijk met den Advokaat, de Heeren HOGERBEETS, Pensionaris van Leiden, en HUGO DE GROOT, Pensionaris van Rotterdam, in verzekering genomen wierden.

De Staaten van Holland, door eene staatelijke bezending van Afgevaardigden der Algemeene Staaten, van het voorgevallene kennis bekoomen hebbende, gaven straks tot antwoord, dat het gebeurde hun bedroefde, en zij hetzelve aanmerkten als eene schending van 's Lands vrijheid en geregtigheid. Ten zelfden dage wierdt bij de meerderheid beslooten (de Steden Dordrecht, Amsterdam, Schiedam, Enkhuizen, Edam en Purmerende namen 'er geen deel in, zo min als in het mondeling antwoord) aan Prinse MAURITS te kennen te geeven “dat men, onder andere, door de gevangenneeming van den Advokaat, de hoogheid, vrijheid en geregtigheid des Lands meende gekwetst te zijn; en diensvolgens zijne Doorluchtigheid, als Stadhouder, verzogt, dat hij daar in geliefde te voorzien.” Geen meer bepaalend bescheid kwam hier op van den Prinse, dan dat “het voorgevallene niet op zijnen last, maar dien der Algemeene Staaten was geschied, die ondersteld moesten worden, zulks niet zonder reden gedaan te hebben.”

Hartgrievende, intusschen, was de tijding der gevangenneeminge van den Advokaat, voor deszelfs hoog bejaarde Echtgenoote, gelijk ook voor zijne eigen en aangehuwde kinderen. Zijne twee dogters waren gehuwd aan de Heeren VAN DER MYLE en VEENHUIZEN. Verzeld van den Heere VAN GROENEVELD, oudsten Zoon des gevangenen, vervoegden deeze

zich ten Hove, op Zondag naamiddag, met verzoek dat aan hunnen Vader, om deszelfs ouderdom, zijn eigen huis tot eene gevangenis mogt gegeeven worden. Geen ander antwoord gaf hier op de Prins, dan dat zulks aan de Staaten Generaal stondt; 'er nevens voegende: Uw Vader zal geen leed geschieden, niet meer dan mij zelven. De Heeren VAN SCHAGEN en VAN ASPEREN, beiden beschreeven in de Ridderschap van Holland, omtrent deezen zelfden tijd, des Advokaats ontslag zoekende, drongen door tot in de Kamer, daar hij zat, en begeerden deszelfs vrijheid. Hier uit ontstondt eenig gerugt; waar op de Prins toeschietende, beval dat den Edelen hun geweer ontnomen, en zij in bewaaring zouden gehouden worden. Nogthans verkreegen ze, onder handtasting, hun ontslag. Verscheiden persoonen, om hunne voorgaande gemeenschap met den Heer VAN OLDENBARNEVELD, vertrokken thans uit 's Graavenhage.

Onder dit alles zat de Advokaat, niet slegts zonder verhoor, maar ook zonder toegang van bloedverwanten en vrienden; eene gunst, egter, die zelden wordt geweigerd. Van dien tusschentijd bediende zich Prins MAURITS, tot het maaken van veranderinge in de Regeeringe van zommige Hollandsche Steden, vooral de zulke, die onder vermoeden lagen, den Advokaat te zijn toegedaan, en deszelfs loslaating te begeeren. De Regenten, welke thans op het kussen kwamen, waren lieden, die, aan zijne Doorluchtigheid hunne verheffing schuldig zijnde, van derzelver hand vloogen. Niet zonder merkelijke moeite geschiedde deeze verandering ginds en elders, onder andere te Hoorn en Alkmaar, vooral ook te Amsterdam, alwaar de moedige Burgemeester CORNELIS PIETERSZOON HOOFT, de wederregtelijkheid van den tegenwoordigen handel, in eene klemmende rede, hoewel vrugteloos, den Prinse onder 't oog bragt.

Ondanks de weigeringe van toegang aan zijne Vrienden, bleef, nogthans, de Advokaat niet onkundig van 't geen buiten voorviel. Men gaf 'er hem, onder andere, kennis van door middel van Briefjes, hem toegezonden, omvat in dunne penneschagten, en gestoken in schoone Saffraanpeeren. Langs deezen weg vernam hij de buitengewoone verandering in de Regeeringen der Steden; een bedrijf, 't welk hem ten hoogsten ergerde, en versterkte in het vermoeden, omtrent 's Prinsen dingen na de Opperheerschappij; hoewel hij tevens verklaarde, ten aanhooren van zijnen getrouwen Dienaar JAN FRANKEN, die 't naderhand verhaald heeft, nooit gedagt te hebben, dat zijne Doorluchtigheid zich op zulk eene wijze zou hebben gedraagen, als nu hadt plaats gehad.

Uit zijne eerste hegtenisse bragt men, eerlang, den Heer VAN OLDENBARNEVELD over na de Kamer, in welke voormaals de Spaansche Admirant VAN ARRAGON gezeeten hadt, en die nu tot een vasten Kerker was verbouwd. Terwijl hij hier zat, benoemde men eenige Gemagtigden van wegen de Algemeene Staaten, om de drie gevangenen te ondervraagen, Ten aanzien van den Advokaat geschiede zulks, voor de eerste maal, op den vijftienden November, en alzo bijkans drie maanden, zints men hem in verzekering hadt genomen. Eer 't verhoor eenen aanvang nam, verklaarde de Advokaat vooraf, dat “hetgeen hij zoude zeggen, strekken zoude tot handhaaving van de regten zijner meesteren, de Staaten van Holland en Westfriesland”; hij voegde 'er nevens, dat “de Staaten Generaal geen regt hadden om zijn persoon vast te houden.” Geduurende dat verhoor ontnam men hem alle zijne papieren en aantekeningen; van welke hem naderhand slegts een gedeelte wierdt te rug gegeeven. Twintig dagen duurde dit onderzoek, zomtijds zo wel naa- als voor den middag. Geduurende dezelve leverden de Fransche Gezanten, BOISISE en MAURIER, een Vertoog over aan de Algemeene Staaten, ten behoeve van de gevangene Heeren, en met naame ook VAN OLDENBARNEVELD. Van 's Konings wege vermaanden zij dezelve tot eene zagtmoedige behandeling omtrent den Grijzaart, als “welke, schreeven ze, huns oordeels, om zijne langduurige diensten, eene gunstige bejegeninge waardig was, en bezwaarlijk kon verdagt gehouden worden van Verraaderije, zo men dit woord nam in zijne waare betekenisse, en geene oneenigheid over 't behandelen van Staatszaaken, geen argwaan over iemands groot gezag, noch Staatzucht, die de menschen dikmaals meer doet onderneemen dan hun betaamt, daar toe betrok.”

In de maand Januarij des Jaars 1619 raadpleegde men, ter Vergaderinge van Holland, over het aanstellen van Regters. De twee Leden, met welke de Orde der Ridderschap, door bewerking van Prinse MAURITS, onlangs vermeerderd was, waren daar bij tegenwoordig. Men benoemde, eerlang, vierentwintig Persoonen tot de merkwaardige bediening; twaalf uit Holland, en twee uit ieder der zes overige Gewesten. Op den zevenden Maart begonnen deeze Regters hun onderzoek. Drie dagen verliepen 'er, eer men hem tot antwoord op de voorgemelde vraagen konde beweegen, vermids hij de wettigheid der Regteren, bij aanhoudenheid, ontkende. De Staaten van Holland, hieldt hij staande, waren zijne Meesters en bevoegde Regters; voor deeze, indien men iets tegen hem hadde, moest hij te regt gesteld worden, en niet voor Afgevaardigden der Algemeene Staaten, als die geen zeggen hadden in de bijzondere Provincien. Nogthans namen de ondervraagingen eenen aanvang, en duurden tot in de maand April, zomtijds twee of driemaal 's daags. De bekentenissen, onder voorbehouding van zijn regt tot beroeping op de Staaten van Holland gedaan, zullen wij hier laaten volgen, dewijl daar uit kan worden afgeleid, aan welke misdaaden men den Advokaat schuldig hieldt. Hij beleedt dan “van den Koning van Frankrijk een geschenk te hebben ontvangen, ter waarde van twintigduizend guldens, volgens belofte, hem in den Jaare 1598 gedaan. Van eenige Heeren hadt hij insgelijks geschenken genooten, voor gedaane diensten, van andere geweigerd, doch van de Spaansche zijde nooit iets ontvangen. Zekere woorden, hem te laste geleid door de Heeren AARSEN en BERK, en voor twaalf jaaren gesproken, konden hem niet tot schuld gerekend worden, of zouden, indien den Lande daar aan gelegen lag, niet zo lang verzweegen zijn gebleeven. Van de overdragt der Opperheerschappije over de Nederlanden aan den Koning van Frankrijk, hadt hij nimmer met iemand gehandeld. Hij hadt waarlijk gevreesd, dat Prins MAURITS na de Oppermagt, immers na meerder gezag stondt. lndien evenwel zijne Doorluchtigheid zich des wegen aan hem hadde willen verklaaren, en, naa het hooren van zijne bedenkingen daar tegen, de opening ter Staatsvergaderinge hadde goedgevonden, zou hij ze met genegenheid gedaan hebben. Uit de gestrooide Schotschriften en gepleegde daadelijkheden was bij hem de vreeze ontstaan, dat men verandering in de Regeering zogt door oproer, en daar van, voor drie of vier jaaren, opening gedaan ter Vergaderinge van Holland; ook hadt hij den Prinse vertoond, dat, volgens de loopende gerugten, de Contra-Remonstranten niet te vreden waren, ten zij de Prins Graaf van Holland ware, en dat hem van goeder hand berigt was, hoe zeker Burgemeester (REINIER PAUW, van Amsterdam) gezegd hadt, dat het aan den Advokaat stondt, zulks voor te slaan; hoewel de Burgemeester naderhand verklaard hadt, dit niet bedoeld te hebben. In zijne Brieven aan KARON (Staatschen Gezant in Engeland) geschreeven met een bedroefd hart, en daarom, meende hij, verschoonlijk, hadt hij gezien op zulke Kerkelijken, die aan de Overheid het gezag in Kerkelijke zaaken onttrekken wilden. Met een goed oogmerk hadt hij de Besluiten tot vrede en verdraagzaamheid bevorderd, alzo hij de geschillen niet van dat gewigt oordeelde, dat de Kerkvrede daarom moest gestoord worden: te minder nog, omdat, bij het opvatten der wapenen, niet slegts vrijheid van Geweeten, maar ook openbaare Godsdienstoeffeninge was toegestaan; waar van de blijken waren de Lutherschen en Doopsgezinden. De verklaaringen van Holland, Utrecht en Overijssel, tegen het Sijnode, hadt hij opgegeeven tot bewaaringe van het regt der Gewesten. Holland en Utrecht hadden regt, ter hunner verzekeringe, Waardgelders aan te neemen, en mogten dezelve niet buiten hunne bewilliging worden afgedankt. Aan eenige Kolonellen hadt hij gezegd, dat zij vooral aan de Staaten, hunne Betaalsheeren, en aan de Staaten en Wethouders der Steden, daar zij lagen, gehouw en getrouw zijn moesten, volgens hunnen eed, in zaaken, de hoogheid en wetten der bijzondere Gewesten, en niet de Algemeene Staaten betreffende.”

Tot nog toe was men in onzekerheid, hoedanig een lot den Heere VAN OLDENBARNEVELD wedervaaren zoude. Zommigen voedden wel eenige verwagting omtrent een vonnis des doods; doch zulk een uiterste konde, over 't algemeen, bij de Landzaaten, geen geloof vinden. Men wierdt eenigermaate uit deeze onzekerheid gered, zints de verspreiding van de Uitschrijving van eenen Biddag, in welke gezegd wierdt, “dat de Kerk en Staat, zints eenige jaaren, door staatzuchtigen, tot bevorderinge van hunne bijzondere oogmerken, in het uiterste gevaar gebragt zijnde, door het bijeenroepen van een Nationaal Sijnode genoegzaam gered waren, en dat men, eerstdaags, een wettig oordeel verwagtte over de zulken, die den staat van het Land beroerd hadden.”

Naa deeze Uitschrijving, en uit de wijze, op welke zommige Predikanten predikten, dankten en baden, was het gereedelijk af te leiden, welk eenen keer de zaaken zouden neemen. De Fransche Gezant MAURIER verzogt gehoor bij de Staaten, en vermaande dezelve tot zagtmoedigheid. Prinse MAURITS, in 't bijzonder, zogt hij onder 't oog te brengen, de Vorstelijke grootheid van 't bewijzen van gunst aan de zulken, door welke hij zich beleedigd oordeelde. Doch dit hadt even weinig vrugts, als het inleveren van Verzoekschriften en Vertoogen, door de Echtgenoote en kinderen van den Advokaat, ten behoeve van hunnen Man en Vader. Vrugtloos verzogt, daarenboven, de Advokaat zelve, op eenige punten nader gehoord te worden. Nogthans wil men, dat Prins MAURITS zich zou hebben laaten overhaalen om OLDENBARNEVELD in 't leeven te spaaren, indien zijne vrienden voor hem om vergiffenis hadden willen verzoeken. Doch daartoe oordeelden zij, Geweetenshalve, niet te mogen verstaan.

Op Zondag, den twaalfden Maij, ontving de Advokaat een bezoek van de Fiskaalen VAN LEEUWEN en SYLLA; hem koomende aanzeggen, uit naam der Algemeene Staaten en der Regteren, dat hij zich hadt te bereiden tegen den volgenden dag, om te koomen hooren het vonnis des doods. Vol van verbaasdheid riep de oude Man hier op uit: “Het vonnis des doods! het vonnis des doods! dat had ik niet verwagt. Ik meende dat men mij nog zoude gehoord hebben. Ik had zommige dingen gesteld, die ik meende te veranderen, als door gramschap verrukt zijnde.” Onder 't schrijven aan zijne Huisvrouwe, waar toe hij vervolgens vrijheid verzogt, hoorde men hem verscheidenmaalen bij hem zelve zeggen, dat ik toch wist, waarom ik sterven moet? Den Middelburgschen Predikant ANTHONIUS WALAEUS, kort daar naa bij hem gekoomen om hem te troosten in zijn uiterste, zondt hij aan Prinse MAURITS met een tweeledig verzoek: eerst, om vergiffenis, zo hij iets tegen hem mogt misdaan hebben; vervolgens, dat hij zijne kinderen wilde gunstig zijn. Doch in het verzoek om vergiffenis wilde hij niet begreepen hebben, Pardon of intrekking van het vonnis des doods. Verzeld van nog twee Leeraaren uit 's Hage, LAMOTIUS en BEYERUS, bereidde zich nu de Heer VAN OLDENBARNEVELD tot sterven; zonder, evenwel, tot de bekentenis te kunnen gebragt worden van den dood verdiend te hebben. In den nacht vraagde hij aan eenen der Predikanten, zal mijn GROTIUS ook sterven? en ook HOGERBEETS? 'er nevens voegende: dat zou mij jammeren: zij zijn nog jong, en zouden den Lande nog veel dienst kunnen doen? Naa eene wijl tijds in zijn Fransch Psalmboek te hebben geleezen, zogt hij eenige rust; doch deeze niet kunnende vinden, rees hij bij tijds, 's anderendaags, uit het Bed, en deedt, met de uiterste bedaardheid, door zijnen Dienaar, zijn hembd van vooren open snijden; hem voorts zijne Nagtmuts toereikende, met bevel om hem die te rug te geeven, wanneer hij 'er om vraagen zoude. Vroeg in den morgen verzogten Mevrouw VAN OLDENBARNEVELD en haare kinderen den oude Man nog eens te spreeken; waar op de Regters hem lieten vraagen, of hij lust hadde, zijne Huisvrouw, Kinderen en Kindskinderen nog eens te zien, doch lieten hem onkundig van het verzoek: weshalven hij zulks ongeraaden vondt. Naderhand zondt OLDENBARNEVELD nog een briefje aan zijn huis, met oogmerk, inzonderheid, om zijnen getrouwen JAN FRANKEN den zijnen aan te beveelen.

Midlerwijl was het Schavot geplant, op het Binnenhof, voor de vensters van den Trap, die na de Groote Zaal leidt, ter regterzijde. Tusschen acht en negen uure bragt men den Advokaat op de Rolle van het Hof, voor de vierentwintig Regters, de drie Fiskaalen en den Griffier, die hem zijn Vonnis voorlas; de voornaame inhoud daar van was de eigen bekentenis van den Advokaat, welke wij boven hebben medegedeeld; waarom hij verweezen wierdt tot het Zwaard, met verbeurdverklaaring van alle zijne goederen. Naa dat het Vonnis geleezen was, gaf hij te verstaan, dat men meer hadt afgeleid uit zijne bekentenisse, dan daar in lag opgeslooten. Ook zogt hij iets in te brengen tegen de verbeurdverklaring. Doch De Voogd, Burgemeester van Arnhem, een der vierentwintig Regteren, belette hem het verder spreeken, met het zeggen: Uw Vonnis is geleezen; voort, voort. Met waggelende schreden, steunende op zijn stokje, doch met een bedaard gelaat, stapte nu de Grijzaart na het Hofschavot. Eene diepe zucht loozende, en, veelligt, gedagtig aan zijn voorgaande aanzien in den Staat, riep hij uit : o God, wat koomt 'er van den mensch! Thans zijnde nedergeknield op de bloote planken, deedt LAMOTIUS een gebed, van bijkans een vierendeel uurs, 't welk zijnen ontroerden Geest een weinig tot bedaaren bragt. Zich daar op tot de zamengevloeide menigte wendende, sprak hij: „Mannen, gelooft niet, dat ik een Landverraader ben. Ik heb opregt en vroom gehandeld, als een goed Patriot, en die zal ik sterven.” Nu was zijn einde op handen. Met behulp van zijnen Dienaar ontkleedde hij zich, dekte zijn grijs hoofd met zijne fluweelen Slaapmuts, trok dezelve voor zijne oogen, en knielende voor den Zandhoop, sprak hij tot den Scherpregter, maak het kort, maak het kort. De klok hadt nog geen half tien uure geslagen, of hij leide hem het hoofd voor de voeten, met éénen slag, zo wel getroffen, dat hij, met het hoofd, ook eenige stukjes van de vingeren wegnam, vermids de oude Man de handen, in eene biddende gestalte, zeer nabij aan den hals hadt opgeheeven. Eenigen uit haat, anderen uit liefde, doopten hunne Neusdoeken in het bloed, of bonden 'er bloedig zand in. Uit zekere aantekeningen blijkt, dat Prins MAURITS, staande aan een venster boven het Schavot, de volvoering van het Vonnis met eigen oogen heeft aanschouwd. 's Nachts daar aan wierdt het Lijk in stilte begraaven.

Zulk een einde hadt, in den ouderdom van eenenzeventig jaaren en ruim zeven maanden, Mr. JOAN VAN OLDENBARNEVELD, Ridder, Heer van der Tempel, Berkel en Rodenrijs, Advokaat en Groot-Zegelbewaarder van Holland, welken post hij, onder veelerhande wederwaardigheden, na genoeg drieëndertig jaaren hadt bekleed. Bij zijne Echtgenoote, MARIA VAN UTRECHT, hadt hij verwekt twee Dogters en twee Zoonen; de twee laatstgenoemden, onder de naamen van Heeren VAN GROENEVELD en STOUTENBURG, wierden, zedert, vermaard, om eenen toeleg, uit wederwraake van den dood huns Vaders, op het leeven van Prinse MAURITS ondernomen.

< >