Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

AMERSFOORT

betekenis & definitie

de tweede stad in ’t Sticht van Utrecht, vier uuren gaans noordoostwaard van de hoofdstad dier Provintie, en nabij de grenzen van Gelderland, geleegen aan de Rivier de Eem, welke aldaar dien naam eerst aanneemt; ontstaande uit verscheiden Beeken, die in de Veluwe ontspringen, waar van de voornaamste de Luntersche en Barneveldsche zijn, welke binnen de stad te zamen vloeijen, en, door deeze Eem, op een afstand van drie uuren, zig in de Zuiderzee ontlasten.

Gelijk veele andere steden haaren naam ontleend hebben van Rivieren, die haar besproeijen, is het ook zeer waarschijnlijk dat het ook met deeze stad gelegen zijn zal. MENSO ALTING wil den naam Fort afleiden van Forde, dat een wade of ondiepte betekent, zijnde, volgens hem, de Rivier de Eem aldaar waadbaar geweest. ADRIANUS JUNIUS is van gedachte, dat furt of fort een overtocht betekent, en toont aan dat de naam deezer stad, in oude Chronijken, van omtrent het jaar 1200, geschreven werd Amsvorde, Hemesfurt en Heemfurt.

Hoewel wij niet voorgenomen hebben, ons op te houden met gissingen van den oorsprong der benaminge, als geen nut aanbrengende, konnen wij, echter, niet voorbij te melden, het geen HALMA hier van aanhaalt. Jonker EVERHARD MEIJSTER, zegt hij, (befaamd wegens het trekken des onvergelijkelijken Keijsteens, thans nog op de Varken-Markt geleegen, uit de Heide, zonder behulp van Paarden, en alleen door behulp van 406 Vrijwilligers, op éénen dag, vóór Zonnen ondergang, binnen Amersfoort) stelt, onder een Prent van de Stad, tot bijschrift, nog eenen anderen naamsoorsprong: naamelijk; dat Amersfoort zo veel zegt als HA! MARS, VOORT, wegens de dapperheid en sterkte zijner medeburgeren. Doch wij, gelooven, met hem, dat dit eer een Dichterlijke vinding is, dan iets dat op reden steunt.

Liefst volgen wij de gedachte van hun, die zeggen, dat Amersfoort voorheen bekend was bij den naam van Eemsfort, het welk te kennen geeft, Fort of Sterkte aan de Eem; zijnde deeze gedachte daarop gegrond, dat deeze Stad haaren oorsprong verschuldigd is aan een Slot, bij deeze Rivier gesticht, het welk, als een Riddermatig goed, aan een bijzonder gedacht, dat daarnaar den titel voerde, in eigendom behoorde: van welke men, onder anderen, genoemd vindt Heer WOUTER VAN AMERSFOORT, den oudste van vier levende Broederen, die de muuren van Amersfoort deed bouwen. Het is zelfs buiten twijffel, dat het tegenwoordige Stadhuis dit Slot is geweest, ’t welk door die Heeren bezeeten werd, en waar van de naam van de Hof- en Vijverstraat tot bewijzen strekken.

In de Oudheidkundige geschiedverhaalen vinden wij, dat Amersfoort reeds in het Jaar 1006 bekend was, doch, vóór ’t Jaar 1257, niet meer dan een Dorp genaamd; zijnde, in gemelde Jaaren, allereerst, door Bisschop HENDRIK VAN VIANEN, tot eene Stad gemaakt, en met Handvesten bevoorrecht, onder anderen met het Burger- en Zegelregt.

Bij de eerste inrigting was deeze Stad veel enger van omtrek, maar is naderhand veel verder uitgelegd, en met een ringmuur omgeeven; waar door zij in de Oude en Nieuwe Stad wordt onderscheiden. Uit het verhaal wegens een verschil, welk ontstond door de dubbele verkiezing van R. V. DIEPHOLT EN ZWEDER VAN KUILENBURG, tusschen die van Utrecht en Amersfoort, in ’t Jaar 1455, is op te maken, dat de vergrooting al voor dien tijd moet geschied zijn, dewijl men gemeld vindt, dat de eerstgemelde de Nieuwe Stad, en wel bij de Utrechtsche Poort, in brand staken. Om deeze vergrooting, verdient zij, met recht, den voorrang boven de drie andere kleindere Steden dezer Provintie. Binnen den omtrek der muuren, is Amerfoort bijna half zo groot als Utrecht, schoon niet zo dicht bebouwd, noch zo volkrijk. Het getal der Huizen wordt begroot op 1700, en dat der Inwoonderen tusschen de 7000 en 8000; ’t welk naauwlijks een derde van die van Utrecht uitmaakt.

Van wegen haare ligging, kan Amersfoort niet tot een Stad van defensie gemaakt worden, aangezien zij te laag aan den voet van den Amersfoorder Berg hangt, en van daar kan beschoten worden. De buitenmuur der Stad, met zijne uitspringende Torens, diende weleer tot versterking, zo als ook de buitengragt; doch de ondervinding heeft, in laater tijd, het onbestaanbaare daar van tegen het geweld des Oorlogs geleerd. Men heeft, in ’t Jaar 1629, zig toegeleid, om de Stad, door andere buitenwerken van aarde, die de gedaante van Ravelijnen en halve Maanen hadden, te versterken; doch deeze zijn naderhand weder vervallen.

Van de elf Poorten, komen zes het meest in aanmerking:

I. De Utrechtsche Poort, waardoor de meeste doortogt is.

II. De Groote Koppelpoort, aan de Rivier de Eem, die ouder den daar nevensgeplaatsten gewelfden boog in en door de Stad vloeit.

III. De Slijkpoort, die, waarschijnlijk, met den Ringmuur te gelijk gebouwd is; deeze voerde voorheen den naam van de Leusder Poort, en heeft naderhand, door ’t leggen van de Slijkstraat, deezen naam gekreegen.

IV. De St. Andries Poort, ook wel bij verkorting Driesens Poort, naar zeker stuk Lands, achter den Monnikendam, St. Andries Kamp genaamd, gelegen, waarop eenige Geestelijken, in ‘t Jaar 1403, een Klooster, ter eere van ST. ANDRIES, bouwden, en daar naar den naam van St. Andries Broeders verkregen. Deeze Poort diende voortijds tot een gevangenis voor Soldaaten.

V. De Kamppoort, met een sierlijk gebouwd Hek en Ophaalbrug voorzien.

VI. De Bloemdaler Poort, welke, schoon met de uitlegging der Stad, eenige Binnen-Poorten werden afgebroken, nevens de Kamppoort, is staande gebleven.

De vijf overige, van minder belang, zijn:

VII. De Kleine Koppel-;

VIII. De Heere-;

IX. De Konings-;

X. De St. Aagte-; en

XI. De Verkenspoort.

Buiten de meeste dier Poorten, ontmoet men eene menigte fraaije Lusthoven, Dorpen en Landerijen, als: ten Noorden Bunschoten, vette Weilanden; ten Oosten, naar Gelderland, aangenaame Tabakslanden; ten Zuiden, vruchtbaar Bouwland; en ten Westen, eenige Heigronden, beplant met Kreupelbosch, en verdere aangenaame Heuvels.

De Groote of St. Joris Kerk, die omtrent midden in de Stad staat, was, toen Amersfoort nog van geene Stads rechten voorzien was, niet meer dan eene Kapel, ten diende der omleggenden, en is, volgens het algemeen gevoelen, op den 25 September van ’t Jaar 1248, volbouwd door OTTO DEN DERDEN, den zesëndertigsten Bisschop van Utrecht, en in ’t zelfde Jaar; aan GREGORIUS gewijd. Zij werd, door den zwaaren brand, in 1340, nevens andere Huizen, verteerd, doch na dien tijd prachtiger opgebouwd, en met veele giften beschonken: zo dat men in de zelve vijftig Altaaren telde. In 1337, werd zij, door Bisschop JAN VAN DIEST, tot een Kollegiale Kerk verheven, waardoor haar luister niet weinig toenam. Ook waren daar in, buiten de Broederschappen, eenëntwintig Vicarijen. Het uiterlijk sieraad bestaat in een steenen Toren, met een hoogen leijen Spits.

Doch veel prachtiger vertoont zig het gebouw van binnen; hebbende zeer fraaije geschilderde Glazen en Licht-Kroonen, welke giften van de Gilden zijn. Ook vindt men in dezelve een kostbaar Orgel, gemaakt 1636, met een fraai Wapenbord, van den vermaarden Bouwmeester J. VAN KAMPEN.

Volgens de geschrevene Aantekeningen van JOHAN VAN INGEN, in leven Notaris binnen Amersfoort, wordt het, zeggen van THEODORUS VERHOEVEN, in zijne Rerum Amesfortiarum Annotationes, bevestigd, naamelijk, dat de eerste Kerk of Kapel, zo als wij dezelve hier boven noemden, al vóór de bevestiging der Stad in wezen is geweest.

De tweede Kerk, is de Lieve Vrouwe Kapel, nu de Kleine Kerk genaamd, staande aan de Breedstraat, daar eertijds een klein Kerkje stond, ’t welk den naam had van St. Joosten Kapel. De bouwing van deeze Kerk wordt toegeschreeven aan een wonder mirakel, dat alhier, in 1444, zoude geschied zijn, en het welk men, bij BOSWIJDEN, in zijn vervolg op BARONIUS, leezen kan; en ook bij MICHEL VAN ISSELT, in zijne beknopte beschrijving van Amersfoort. ’Er zijn ’er, die geloven dat deeze Kerk ouder is dan hier boven gezegd is; (zie VAN BEMMEL, Beschrijving van Amersfoort;) en deeze geloven ook, dat men toen al een aanvang met den prachtigen Toren gemaakt had, die de hoogte bereikte van 354 voeten en twee duim, zijnde voorzien van een fraai Klokkenspel en Uurwerk.

Doch deeze Toren, die voor een Meesterstuk der Bouwkonst gehouden wordt, heeft, door felle blixemslagen en zwaare stormwinden, op onderscheiden tijden, verscheiden rampen geleeden: onder andere in 1547, 1558, 1623 en 1651, wanneer de spits, van 40 voeten lang, ter neder plofte; in 1655 werd deze ramp hersteld. De Magistraat bewaart eene aanzienlijke openbaare Bibliotheek, in ’t Koor van deeze Kerk, welke, na de verandering van den Godsdienst, in 1579, aan de Hervormden afgestaan, en, benevens de andere, door drie Predikanten bediend wordt.

De Luterschen hebben binnen deeze Stad mede een fraai Kerkje en een Leeraar; welk gebouw, in de Roomsche tijden, de H. Geest-Kapel genaamd werd. De Remonstranten hebben ’er hunne Kerk, ter plaatse daar eertijds het Bagijnhof was. De talrijke Gemeente der Roomschgezinden bezit ’er vier Kerkhuizen; en, in ’t Jaar 1626, is aan de Jooden toegedaan, ’er een Sijnagoge te mogen bouwen.

Vóór den tijd der Hervorming waren hier verscheiden Kloosters, die naderhand tot andere gebruiken geschikt zijn. Men vindt ’er het St. Pieters Gasthuis, Sacraments Gasthuis en St. Elisabeths Gasthuis; het Weeshuis, weleer het Reguliere Kanunniken Klooster; en de Latijnsche School, weleer het Klooster van St. Agnes.

Het STAD- of RAADHUIS, een overoud gebouw, zo als wij reeds gezegd hebben, door de Heeren van Amersfoort, als een Slot of Hof gebouwd; onzeker, echter, of men voor de Stichters te houden hebbe ROTARD EN WIJNDRIK in ’t Jaar 1050, of DIRK in 1131, of HENDRIK in 1225, dan wel WOLTER in 1250. Het oogmerk, ’t welk zeker bij de bouwing plaatshad, is veranderd, als zij naderhand, in 1259, het Kasteel Stoutenburg vestigden; zie STOUTENBURGH. Het gebouw, waar van wij hier spreeken, werd, na den aanleg van het tweede, aan den Bisschop van Utrecht afgestaan, en naderhand aan de Stad, bij het verleenen van Stadsrechten, door gemelden Bisschop H. VAN VIANEN geschonken. Zonder onze erinnering begrijpt men ligt, dat dit gebouw door den tijd veele veranderingen en verbeteringen ondergaan heeft. De opgang, zo als dezelve zig nog heden vertoont, is een hard stenen Puij, aan wederzijden met Trappen, reeds in 1574 gemaakt; pronkende van vooren met ’s Keizers Wapen, en vier Leeuwen met Stads Wapen.

Bij den ingang komt men op een groote Zaal; recht over de Deur ziet men de Raadkamer, en aan wederzijden de andere benodigde vertrekken. Uit het Dak rijst een fraai Torentje; de benedenste vertrekken, die weleer tot Gevangenissen dienden, worden nu ter berging van brandsloffen gebruikt.

De STADS DOELEN, weleer het Minderbroeders Klooster, staat aan de Westzijde der Stad, naast het St. Pieters Gasthuis. De opkomst van dit Klooster wordt, in de Chronijk van Amersfoort, dus aangetekend: De Minderbroeders, bij hunne komst aldaar, in 1472, namen eerst hunnen intrek bij een Weduwe, verhuisden daarna in een huisje achter het Gasthuis, en bouwden vervolgens een Klooster, het geen, in 1494, afbrandde, en zedert veel prachtiger herbouwd werd, hoewel dit eerst geschied zoude zijn, na den zwaaren brand van 1495. De Kerk van dit Klooster was klein, doch de verdere omtrek zeer groot. Dit gebouw werd mede, in 1579, aan de Hervormden afgestaan, hoewel men niet vindt dat zij' ’er gebruik van gemaakt hebben. In ’t Jaar 1613, verkochten de Regeerders een gedeelte van ’t Klooster aan Doctor JACOB PUTIUS, voor 2200 Guldens, die ’er bekwaame Wooningen van deed maken. Naderhand kochten de Wethouders het wederom voor 1900 Guldens, wanneer het werd verhuurd. Langen tijd is het tot een Glasblazerij gebruikt, vervolgens op nieuw verkocht en tot Burgerwooningen geschikt.

Het SCHUTTERSHOF, zijnde het grootste deel van het Klooster, is nu de Doelen, en was, in dien tijd, de Eetzaal der Monniken. De Burgers of Schutters plagten hier, en wel voornaamelijk in den Ouden Doelen, met pijl en boog naar ’t wit te schieten; waar van de naam van Doelen of Schutters afkomstig is. Ten tijde der Nederlandsche Beroerten werd dit allereerst tot een Schuttershof aangelegd, waarvan vervolgens een aanzienlijk Logement is gemaakt. In deeze Doelen ontving de Magistraat, in de Jaaren 1630 en 1640, zijne Hoogheid Prins FREDRIK HENDRIK ter maaltijd; en in 1716 nam ’er de Czaar van Moscovien, PIETER DE EERSTE, zijnen intrek. In dezelve vergaderen ook verscheiden aanzienlijke Kollegien: als de Heemraadschap van de Bunschoter Veenen en Veldendijk; Watergraven en Heemraden van de Eem; Gecommitteerden van den Slaperdijk; Meentgraven en Heemraden van Leusdersberg; Gecommitteerden uit de Geërfden van Hoogland, van boven en neder Ults, van Polre de Haar, enz. Verder heeft men hier de Waag, Bank van Leening, Stads Gevangen Huis, en verscheiden ruime openbaare Marktplaatsen.

De VROEDSCHAP der Stad bestaat uit den Schout, twee Burgemeesteren, twaalf Schepenen en twaalf Raaden, aan welke een Secretaris en een Thesaurier is toegevoegd. Deeze hebben te zamen het bestier over Burgerlijke zaaken, voor zo verre de Stad en derzelver Grondgebied of Vrijheid betreft; doch crimineele zaaken worden door Schout, Burgemeesteren en Schepenen berecht. De Schout wordt voor zijn leven aangesteld, door den Erfstadhouder, en heeft aldaar zitting in alle Raadsvergaderingen. Burgemeesteren fungeeren twee Jaaren; jaarlijks een ander aankomende: zij worden, even als de Schepenen, uit een dubbel getal, op den laatsten dag des Jaars, door zijne Hoogheid aangesteld; aan hem staat het ook, de Raaden te doen blijven of te veranderen. Behalven deeze zijn hier nog eenige Kollegien.

VAN BEMMEL, in zijne beschrijving van deeze Stad, heeft eene naauwkeurige verzameling van derzelver HANDVESTEN gemaakt, in ’t Tweede Deel, het zestiende Hoofdstuk.

Het eerste voorrecht, dat ons daar te voren komt, is de meergemelde Brief van Bisschop HENDRIK, waar bij aan Amersfoort Stadsrechten verleend werden, in de Jaaren 1259, 1298 en 1344.

Het tweede is een voorrecht der Stad op den Eembrugge, van het Jaar 1300; vervolgens een ten behoeve van Bunschoten, van ’t zelfde Jaar.

Wijders de Tolvrijheid van de Bieren, om naar Amsterdam te voeren, door den Graaf van Henegouwen, van 1326.

Ten vijfden, vrijheid van twee Marktdagen, door den Bisschop JAN verleend, in ’t Jaar 1331.

VI. Vrijheidsbrief van Bisschop JAN VAN ARKEL, aangaande vrijdom van Tol- en Bruggeld aan Ter Eem en Soestdijk, in ’t Jaar 1360.

VII. Brief van Vrijgeleide, welke de Grietmans en andere Overigheden van Woudrichem aan de Stad verleend hebben, in 1385.

VIII. Verhuuring van Tollen, enz. door Bisschop FREDRIK VAN BLANKENHEIM, in 1399.

IX. Een voorrecht, waar bij, door JOHAN VAN MONTFOORT, de Burgers ontslagen werden van voor ’t Geestlijk Recht, om Waereldlijke zaaken, ingedaagd te worden, van 1405.

X. Ontslag van Tollen, van die Goederen in ’t Sticht, die reeds te Amersfoort vertold zijn, in 1405, door gemelden Bisschop FREDRIK.

XI. Een bekentenis van hem, dat die van deeze Stad, den Dijk te Spakenborch, ter zijner bede geslagen hebben, in 1409.

XII. Belofte van die van Baaren, om binnen de Stad te komen, en die te helpen bewaaren, in 1410.

XIII. Dankbrief van Utrecht, voor bet overdoen van eenen ARENT DIRKSZ, in 1416.

XIV. Confirmatie van alle de Privilegien, door JACOBA VAN BEIJEREN, in 1417.

XV. Bevestiging van de vrijheid van Tollen in Holland en Zeeland, door JAN VAN BEIJEREN, in 1422.

XVI. Kwijtschelding van alle de breuken tegen het Bisdom, 1425.

XVII. Ontslag van de Stad Utrecht, gegeven aan de Burgers van Amersfoort, enz. in 1431.

XVIII. GIJSBERT, Broeder van BREDERODE, geeft zijne toestemming als Domproost, om geene Daagbrieven, of Banningen binnen Amersfoort te zenden, in 1440.

XIX. Ontslag van Breuken en Misdaaden, tegen de Heerlijkheid des Bisschops begaan, door R. VAN DIEPHOLT, in 1449.

XX. Verding tusschen Amersfoort en Deventer, aangaande de Catertollen en Craangeld gemaakt, in 1455.

XXI. Overeenkomst tusschen die van Utrecht en deeze Stad, in 1463.

XXII. Verleening van Vrijgelei voor die van Amersfoort binnen Kuilenburg, in 1489.

XXIII. Gelei van die van Harderwijk, aan die van deeze Stad, in 1493.

XXIV. Overeenkomst tusschen Hertog KAREL VAN GELDER en de Stad, in 1508.

XXV. Vrijheid van Amersfoorder Bieren, in Holland, door Keizer KAREL DEN VIJFDEN, in 1523.

XXVI. Voorrechten en Vrijheden door den zelfden, aan de Stad verleend, in 1528.

XXVII. Vrijheid van Jaagen, in 1536.

XXVIII. Hernieuwing der Privilegien, door KAREL DEN VIJFDEN, in 1544.

XXIX. Verklaaring door denzelven, nopens de Confiscatie van Justitie, in 1545.

XXX. Ontslag door denzelven verleend, op de gedaane beloften aan M. VAN ROSSEM, en anderen, in 1545.

XXXI. Accoord tusschen Delft en Amersfoort, in ’t stuk van Accijsgeld, in 1545.

XXXII. Verklaaring van de Hoofden der Finantie, aangaande de Compositie van den Schout, in 1563.

XXXIII. Accoort tusschen Amsteldam en Amersfoort, wegens het Accijsgeld, in 1569,13 Sept.

XXXIV. Ordonnantie van de Staaten van Utrecht, op ’t Bruggeld over de Eem, in 1602, en 1692, waar bij die van Amersfoort vrij verklaard worden.

XXXV. Appointement tot de subsidie van een derden Predikant, voor die te Leusden, Jaarlijks de somma van vijfhonderd ponden, in 1633.

In de oudste tijden waren de Inwoonders van Amersfoort onderscheiden in driederleije soort: BURGERS, ONDERZAATEN en GRASBURGERS. De eerste waren Burgers, daar toe gerechtigd door geboorte, of door koop, en dus gerechtigd tot alle de Gilden, en door de Magistraat beschermd; doch het kopen van dit Burgerrecht kon niet geschieden, dan onder zekere voorwaarden, bij de Stads Keuren bepaald. De tweede zijn, die in de Stad en derzelver Vrijheid woonden, maar geen Burgerrecht hadden, schoon ook deeze, eer Zij ter inwooning werden toegelaaten, moesten zweeren, de Stad gehouw en getrouw te zullen zijn, en genooten als dan ook de bescherming der Overheden. De derde waren die, welke buiten de Stad en derzelver Vrijheid woonden, doch hun Burgerschap gewonnen hadden; deeze bestonden meest uit zulke, die Koophandel dreeven.

Bij het verhaal van de Doelen, hebben wij gezegd, dat aldaar, met pijl en boog, naar ’t wit geschooten werd. Maar dewijl naderhand de Musketten, Roers en Pistoolen meer en meer in gebruik raakten, is het Boogschieten in onbruik geraakt, en daar mede ook dit Gild en Broederschap; in de plaats van welke is opgerecht een Schutterij, behoorlijk met Musketten en Zijdgeweer voorzien, dienende tot beveiliging der Stad. In ’t Jaar 1660, werd deeze Schutterij gebracht tot drie Kompagniën, ieder van 250 Man, voor welke, in 1665, een Ordonnantie werd gemaakt, die in 1703 en 1748 weder vernieuwd is. Over ieder dezer Kompagniën werd, in ’t laatstgemelde Jaar, een Kapitein, (zijnde een Lid van de Regeering) aangesteld, en verdere Luitenants, Vendrigs, een Adjudant, enz. De tweede Heer Burgemeester is altoos Kolonel.

Bij eene andere Ordonnantie is daaromtrent, in het Jaar 1783, merkelijke verandering gemaakt, en ieder Kompagnie gebracht op 200 man, onder een Kapitein, een Kapitein Luitenant, twee Luitenants en een Vaandrig, allen van de nodige en egaale geweezen voorzien.

Ook is, in het Jaar 1785, door de aanzienlijkste Burgers, een Exercitie genootschap opgericht, en door de Magistraat, onder zekere voorwaarden, goedgekeurd, zijnde thans ruim 200 Man sterk, te weeten, zo Exerceerende als Honoraire Leden.

Uit de bovenstaande Burgerij zijn, van ouds af, aldaar verscheidene Gilden geformeerd. Het Schutters Gild was al bekend in 1436; ‘t Bouwliedens Gild vergaderde in 1591; ’t Groote St. Nicolaas of Lakenkopen Gild werd vernieuwd in 1617; St. Floijs of het Smids Gild had een begin genomen in 1508; St. Crispijn of Schoenmaakers Gild werd vernieuwd in 1574; St. Josephs, of dat der Timmerlieden, zamengesteld in 1550; dat der Metzelaars, in 1617; Rademakers, Kuipers en Stoelemakers in 1617; St.

Jan Baptist
, of van de Kleeremaakers, is vernieuwd in 1574; het klein Kramers Gilde in 1588; het Wollen-Wevers en Drapiers Gilde is ingesteld in 1555; van de Linne-Wevers in 1605; St. Joris of Brouwers Gild in 1506; dat der Mandemakers in 1588; van de Hoedemakers is opgericht in 1594; dat van de Goud en Zilversmits in 1599; het Dragers Gilde in 1600; St. Anthonius Broederschap in 1603, en vernieuwd 1730; ’t Bon bazijnwerkers Gild in 1612; ’t Bakkers, enz. in 1618; Schoenlappers 1619; Voerluiden 1626; Schippers 1627; Chirurgijns 1630; St. Lucas Gild 1630; Molenaars 1631; Tappers 1632; Grutters 1664; Tinnegieters 1680; Zijreders 1680; en het Wijnkopers Gilde in 1713.

Het Stads Wapen van Amersfoort, is een Rood Kruis, of een regtopstaande Balk met een Dwarsbalk daar door, op een Zilveren Veld, versierd meteen Prinselijke Kroon, en aan wederzijden met een staanden Leeuw, het Wapenschild vasthoudende. Onzeker is ’t, wie dit Wapen aan de Stad heeft gegeeven. Alleen zegt de Heer VAN BEMMEL, onderscheid gevonden te hebben, tusschen dit en het Zegel, dat de stad eertijds gebruikte, dewijl het laatstgenoemde een andere gedaante vertoonde: en daar uit leid hij af, het onderscheid dat ’er was tusschen de Zegels en Zegelingen, namelijk een groot en een gemeen Zegel.

Het groote Zegel verbeeld een Kasteel of Tempel, naar de oude manier van bouwing, met vier smalle Torens, zijnde het gebouw in tweën verdeeld, en omheind met een getanden muur, boven welks Voorpoort, die ook met twee smalle Torentjes voorzien is, een Man te Paard zittende, in tamelijke grootte, voor ’t Kasteel wordt afgebeeld, hebbende voor zig een Draak, die hem willende aanvliegen, met de spiets doorstoken word; in ’t verschiet, tusschen de twee voornoemde Torens, werd een jonge Dochter of Vrouw, in den boog staande, gezien. Ligt begrijpt men, dat hier door de Ridder ST. JORIS, dien men voor Beschermheilig van de stad houdt, verbeeld wordt. Deeze Ridder houdt, aan den linkerarm, voor zijn borst, een Wapenschild, waarop een Kruis ligt, zo als thans Stads Wapen wordt afgebeeld. Het omschrift van hetzelve is in oude Gothische Letteren.

SlGILLUM CIVITATIS AMERSFOERDIAE.

Het tweede, of gemeen ZEGEL, is kleiner, en verbeeldt alleen den Ridder ST. JORIS te Paard, den Draak doorsteekende, met een Wapenschild als vooren, doch eenigzins grooter. Onzeker is het mede, wanneer of van wien de Stad deeze Zegels verkreegen hebbe. Beide Zegels zijn gebruikt tot omtrent het jaar 1600, wanneer de Magistraat twee andere deed maaken, die, vóór eenige Jaaren, ook wederom vernieuwd zijn, met merkelijke veranderingen, doch in zulker voegen, dat zij overeenkomen met het Stads Wapen, hier voor beschreeven. Het grootste dier twee heeft tot omschrift:

SlG. SECRET. VRBIS AMISFURTI.

En het kleiner, dat Stads Cachet genaamd wordt:

SlG. VRB. AMISFURTI.

De oudste en voornaamste Handel der stad, waar van met zekerheid kan gesproken worden, is de Landbouw; daarna volgt de Brouwneering van allerlei smaaklijke Bieren, die in menigte alomme verzonden werden, volgens aangeweezen Privilegie van KAREL DEN VIJFDEN, van ’t Jaar 1523, en anderen, waar van het vertier ook zo groot was, dat, volgens zeggen, daar wel drie honderd en vijftig Brouwerijen gevonden werden. Deeze uitgebreide tak van bestaan verschaft een nieuw bewijs van het verloop der Waereldsche zaaken, wijl ’er thans niet meer dan drie Brouwerijen binnen Amersfoort zijn. Een tweede tak van Handel was de Lakendraperije en Wollehandel, die aldaar zo bloeijende was, als in eenige andere Stad; men telde daar meer dan 170 Wollen Weefgetouwen; doch ook deeze handel is zodanig verminderd, dat ’er naauwlijks een schijn van overgebleeven is.

Gelukkiger zijn de Amersfoorters geslaagd, (ten minsten tot heden) in de planting en teeling van Tabak, waar mede zij aanvingen in ’t Jaar 1615; welke handel, van tijd tot tijd, zodanig is toegenoomen, dat genoegzaam de welvaart der gantsche Stad daar van afhangt. Men heeft gezien dat de beste soort van Tabak 12 à 13, en ook 4 en 5, ja zelfs maar 2 stuivers ’t pond kon opbrengen, daar ’er heden voor betaald wordt 13 a 14 st. Ook vindt men aldaar eenige Tabaksspinderijen, Bombazijnweverijen, Zijrederijen, en andere Neeringen en Handwerken.

Onder de VERMAARDE MANNEN, welke Amersfoort heeft voortgebracht, vindt men gemeld; GULIELMUS HENRICI, ELIAS VAN AMERSFOORT, JACOBUS THIJMAEUS, MARCELLUS LENT, THEODORUS VAN EMBDEN, CHRISTIANUS VAN BEUSECOM, EVERHARDUS VAN HEES, EVERHARDUS VAN AMERSFOORT, MICHAEL VAN ISSELT, NICOLAAS ZOESIUS, GUALTERUS DE BRUYN, JOHANNES VONK, ALBERTUS DE WIJS, JOHANNES BENNINGIUS, OTTO EGMOND, WILHELMUS VONK, JOHAN DE RIDDER, THOMAS ZOESIUS, HENRICUS ZOESIUS, JACOB VAN ZANTVOORT, PAULUS VAN BUIJS, JOHAN VAN OLDENBARNEVELD, ELIAS VAN OLDENBARNEVELD, CORNELIS VAN DEUVERDEN VAN VOORT, Mr. LEVINUS BOTTER, OTTO SCHRASSER, HENDRIK VAN ZIJL, JOHAN DE WIJS, JACOB FREIJS VAN DOELRE, FRANS BOTH, en anderen. Ook zijn aldaar gebooren PIETER BOTH, Eerste Gouverneur Gen. van Neerl. Indien; AREND JACOBSEN, LAMBERT VAN OORT en JACOB VAN KAMPEN. Zie van deeze op hunne bijzondere Artikels.

Zo rijk Amersfoort, in ’t voortbrengen van groote Letterhelden en ervarene Staatsmannen, geweest is, met ruim zoo veele Onheilen heeft het, van deszelfs Wieg af, moeten strijden, en wel in zo grooten getale en gewigt, dat het wonder is, dat het is staande gebleeven. Eenigen van dezelve zullen wij hier aantekenen; doch de noodlottigheden des Oorlogs zullen ons in de Historie der Stad voorkomen.

Onder de ONHEILEN dan, rekenen wij: Eerst den zwaaren Watervloed van ’t Jaar 1322; de Pest van 1348 en 1402; den zwaaren Brand in 1340, die het grootste gedeelte der Stad verteerde, zo als wij reeds, in ons berigt wegens de groote Kerk, gezegd hebben; daarna de Pest in 1439; Brand in 1455, en wederom de Pestziekte in 1485. Niet minder leed de Stad door den Watervloed van 1477; door de Pest en duuren Tijd in 1492 en 1495; en wederom daarop volgenden Brand in 1500; Pestilentie en Watervloed in 1532, en daarna wederom in 1552, 1564, 1570, 1573 en 1595, door overstroming van ’t Rijnwater. In 1599 werden de Inwooners, op nieuw, deerlijk met de Pest bezocht; zo ook in 1625 en 1635, en in het Jaar 1641 door hooge Wateren; wijders in 1651 en 1657 door een verschrikkelijken Brand. Hier van naauwlijks hersteld zijnde, scheen zij zich in voorraad gereed te maken, om het lot des Oorlogs, in het Jaar 1672, zo als wij nader zien zullen, te ondergaan. In ’t begin deezer Eeuwe, leeden de Amersfoorters nieuwe rampen, door de Watervloeden in ’t Jaar 1702, en in het volgende Jaar Burgertwist.

Amersfoort had als eene Stad naauwlijks het hoofd beginnen optesteeken, of Graaf OTTO VAN GELDER, de Derde van dien naam, scheen haare verdelging te hebben vastgesteld. Want, in ’t Jaar 1269, tastte hij dezelve zo onzacht aan, dat hij, door zijne stormtuigen van Blijden en Bokken, de Muuren deed bezwijken, en de Stad bij verdrag in handen kreeg. Niet min hevig werd ze, in ’t Jaar 1292, aangevallen, door RIJNOLD VAN NASSAU, die niet alleen de Stad bestormde en innam, maar al wat in zijn handen viel, ombracht. Zonder een aaneengeschakeld Jaarboek te schrijven, is men niet in staat, alle de rampen, dezer Stad, in die tijden, overgekomen, te verhaalen, en haar toegebragt, nu door de Graaven of Hertogen van Gelderland, en dan door de Bisschoppen van Utrecht. Wij bepaalen, ons hierom tot de gewigtigste gebeurtenissen.

In het Jaar 1366 was ’er groote oneenigheid, tusschen de Stad en den Bisschop JOHAN VAN VERNEBURG, over het opbrengen van schattingen. Hertog AALBERT VAN BEIJEREN, die de zijde des laatstgemelden koos, belegerde de stad, en dwong haar, den Bisschop voldoening te geeven.

In 1411, werd Amersfoort, door de Gelderschen, overvallen en deerlijk geplonderd; de reden hier van was, dat zij, het Jaar te vooren, aan WILLEM DEN VIJFDEN, Graave van Holland, den doortogt vergund hadden om in de Veluwe te stroopen.

JAN VAN BEIJEREN, in 1420, beiden belegerd hebbende, verzocht hij aan Hertog RIJNOLD, Utrecht en Amersfoort aantetasten, op dat die twee steden hem in zijn voorneemen niet verhinderen zouden. De Hertog belegerde wel deeze stad; doch de moed der belegerden noodzaakte hem het beleg op te breeken.

Opmerkenswaardig is de belegering door FILIPS, Hertog van Bourgondien, in ’t Jaar 1427, waar bij deeze een aanmerkelijk verlies leed. Men vindt, in de Utrechtsche Jaarboeken, aangetekend, dat gemelde Hertog zodanig geslagen werd, dat hij acht dagen noodig had om zijne dooden te begraven;als ook eene beschrijving van ’t gevaarte, welk hij te Amsteldam had doen maken, de Kat genaamd, en voor den mond van de Eem deed leggen, om die van Amersfoort hunne strooperijen te beletten. Doch ook dit gevaarte werd, door hen, met behulp van die van Utrecht, onbruikbaar gemaakt: waarop dan, in ’t volgende Jaar, een verdrag, tusschen den Hertog en die van de stad en andere steden, getroffen werd.

Geduurende het Jaar 1485, heeft Amersfoort veele en zwaare Oorlogen tegen de Gelderschen gevoerd. In 1492 werd ze, op bevel van Keizer MAXIMILIAAN, door zijnen Veldoverste WITTENHORST, weder belegerd, doch vruchteloos, dewijl hij, door den kloeken tegenstand der Burgers, moest aftrekken, schoon hij reeds, in den nacht, over ’t Ys, de muuren had doen beklimmen. De Gelderschen, die de Amersfoorters, eenigen tijd, in rust gelaten hadden, zochten, in ’t Jaar 1536, door verraad zich van de Stad Meester te maaken; ’t welke hun, echter, mislukte. Een weetgierig Leezer kan de omstandigheden hier van vinden, in de Brabandsche Chronijk; bij GOUDHOEVEN, SLICHTENHORST, en VAN BEMMEL, II. Deel, bl. 932, 933 en 934.

Doch, aan welke dappere Mannen zij ook, en niet zonder roem, tegenstand gebooden hadden, voor den alvernielenden vuist van den beruchten MARTEN VAN ROSSUM moesten zij bukken. Door deezen als Veldheer van WILLEM, Hertog van Cleve, werd de stad ingenomen en geplonderd, in ’t Jaar 1543; waar van men de volgende omslandigheden gemeld vindt. Deez’ onverzaagde Krijgsman had, met den aanvang van ’t gemelde Jaar, een inval in ’t Hertogdom van Luxemburg gedaan, en aldaar eenige Dorpen verbrand; en daar na weder in Gelderland gekomen zijnde, begon zijn Volk, door wanbetaling, zo zeer te verloopen, dat hij, naar zijne geaartheid, weinig kon uitrechten. Maar een nieuwen hoop van Krijgsknegten en Boeren bijeen gebracht hebbende, toog hij daar mede naar Amersfoort, plonderende intusschen eenige Dorpen, als Leusden, Zoest, en andere. Op den 4 Julij, begon hij, op de hevigste wijze, de stad te beschieten. Ten zijnen voordeele, was het meeste Volk uit de Stad getoogen om Nijkerk te bemagtigen; de burgers kweeten zig, echter, zodanig, dat zij vier zijner stormen doorstonden; doch met den vijfden moesten zij zig, bij verdrag, aan hem overgeeven.

VAN ROSSUM, binnen de stad gekomen zijnde, gaf schoone woorden, belovende aan de Burgemeesteren vrijheid van schatting, en eischende voor eerst duizend Guldens, om zijn Volk te voldoen. Doch deeze ontvangen hebbende, ontsloeg hij zig van zijn woord; want toen baatten nog geen zeven duizend Guldens, maar dwong hij den Burgeren al hun Geld en Zilverwerk af: ja ontnam zelf de Vrouwen haare kleinodien, tot de Ringen van de Vingeren; laatende voorts zijn Volk allerlei spoorloosheden met Vrouwen en Maagden bedrijven. Hij schatte hierna de stad op 80,000 Rijders, ieder van 24 stuivers, die moesten opgebracht worden. Dit niet mogelijk zijnde, dwong hij de Burgers tot het maken van twee Brieven, een van beloftenisse, en een anderen van Hijpotheek, (waar van zij, zo als wij, onder de Voorregten, gezien hebben, in ’t Jaar 1545, door KAREL DEN VIJFDEN, ontslagen zijn) inhoudende onbetaalbaare sommen in dien tijd. Kort hier na kwam de Prins VAN ORANJE, met veels Knegten en Paarden, binnen Utrecht; waarop VAN ROSSUM den aftocht deed slaan, neemende met zig veele van de aanzienlijkste Burgers, die hij, als Pandslieden, gevangen naar Gelderland deed voeren; laatende alleen binnen de stad, drie Vaandelen Knechten: met de rest zijns Volks trok hij naar de Meijerij van 's Hertogenbosch, die deerlijk werd afgeloopen; ook werd het Dorp Vugt, op één Huis na, verbrand, en de Stede Eijndhoven uitgeplonderd, naar de gewoone manier van VAN ROSSUM.

Van dezen verwoester ontheven zijnde, deelde Amersfoort in de algemeene rampen van Nederland, daar aan, door den Tiran ALBA, toegebracht. Vooreerst beroofde hij de Stad, evenals de andere Steden van ’t Sticht, van haare vrijheden en voorrechten, en deed ’er daarna, door ’t Spaansche Krijgsvolk, allen moedwil bedrijven; in zo verre dat de Inwooners, den last ondraaglijk geworden zijnde, het Volk ter Stad uitdreeven. Op de komst van Bossu, moesten zij hiervoor om genade smeeken, belofte doen om de uitgezetten weder in te neemen, en alleen om een geschikte krijgstucht verzoeken.

Hoe zeer gedrukt, scheen hun, nogthans, de UNIE van Utrecht, dat onwaardeerbaar middel ter verkrijging van de Edele Vrijheid, en ook de Godsdienstvrede, haatelijk te zijn. De Staaten, nu door het eerstgemelde samenverbonden, konden dit hun gedrag met geen onverschillige oogen aanzien. De Stad Amersfoort lag te na aan Utrecht en Holland, om haar aan ’s Konings zijde, en vrij van schattinge te laten. Eer de saamverbondenen de hardste middelen ter hand namen, werd aan hunne Onderdaanen verboden, met Amersfoort te handelen, en de toevoer van anderen, zo veel mooglijk, afgesneden. Toen dit vruchteloos werd bevonden, werd de stad, door JOHAN, Graaf van Nassau, belegerd, na den derden dag bemagtigd, de Regeering veranderd, en, na verloop van eenigen tijd, de Beelden uit de Kerken genomen, en de Godsdienst der Hervormden ingevoerd; niet, echter, zonder veele oneenigheden tusschen de Burgerij, die meest den Roomschen Godsdienst was toegedaan, en tusschen de Bezetting. Breedvoerige verhaalen hier van vind men bij VAN MEIEREN, BOR en HOOFT.

Van dien tijd af aan was Amersfoort bevrijd van de onheilen, die de Oorlog met zig voert, tot aan het jaar 1629. De beruchte inval in de Veluwe, door Graaf HENDRIK VAN DEN BERGH, terwijl Prins FREDRIK HENDRIK met het vermaarde beleg van 's Hertogenbosch onledig was, gaf aanleiding tot deeze gebeurtenis. Een der benden, waarmede deeze inval geschiedde, behoorde onder ’t bevel van ERNST, Graave van Montecuculi. Deeze trok, met een menigte Voet- en Paardevolk, en tien of elf stukken Geschut, op Amersfoort aan, op den 3 Augustus, en beschoot, dien eigen dag, de Stad met Kogels van twaalf en vierentwintig pond. In ’t eerst scheen de oude moed de Amersfoorters nog te bezielen; doch daags daar aan sloot de Stad een verdrag met deezen Keizerlijken Veldoverste; ’t welk hun, om zijne handelwijze, spoedig na zijne bezitneeming van de Stad, berouwde, en van wiens wreedaardigheden zij zo ras niet zouden ontslagen geweest zijn, zo niet de verrassing van Wezel den befaamden Spaanschen Vastenavondstocht veroorzaakt had. Men zie de handelwijze en ’t gedrag van deezen MONTECUCULI, bij VAN BEMMEL, II. Deel, bl. 945-950. De schade, aan de Stad door hem veroorzaakt, tegen het gemaakte verdrag, bedroeg eene somme van tweeënzeventig duizend een honderd zeventien guldens, twaalf stuivers en agt penningen, volgens twee nette Lijsten daar van opgemaakt; en die van de Huislieden onder ’t Kerspel Leusden, mede in ’t verdrag begreepen, agtëntwintig duizend twee honderd en vier guldens en negen stuivers.

Na dat de stad van deeze onverdraaglijke Gasten ontslagen was, werd daarin een Regiment van twaalf honderd Zweden in bezetting gesteld, de oude en nieuwe Magistraat, als verdacht van plichtverzuim, naar Utrecht gehaald, als ook de Commandant en eenige Officieren. De Schout der stad Gouda was tot Fiscaal in deeze zaak gekooren, om uit last der Staaten onderzoek te doen. Van eenigen hunner werd het proces opgemaakt, en de meesten van hunne Ampten ontzet, als de stad te ligtvaardig hebbende opgegeeven.

Sommigen van hun zijn, echter, naderhand wederom in hunne waarde hersteld: waarom het mij niet noodig dunkt, hunne Naamen te melden, om de nagedachten daar mede niet te brandtekenen: te meer, daar HALMA, uit AITZEMA, zegt: „Uit het welke dan klaarlijk blijkt, dat de Heeren Staaten van Utrecht verstonden, dat hun alle de oude en nieuwe Magistraat, groot ongelijk gedaan was, als hebbende in de daad hunne Stad en Burgerij, door hun beleid, voor moord en brand, plondering en schoffering alleen zoeken te bewaren, ziende geen behoorlijke hulp van de Staaten te konnen krijgen, en dat van hunne bezetting geen hoop te wachten was.”

Nu moeten wij verhaalen, het noodlot, welk de Amersfoorters, nevens anderen, in ’t Jaar 1672, onder de, drukkende magt van Franrijk, ondergaan heeft, en zullen daarin, schoon bij verkorting, volgen, het Dagregister, door den Heer VAN BEMMEL, volgens zijn zeggen, door twee persoonen opgesteld, een van welke een naastbestaande van hem was, en voor heen nooit gedrukt. ’s Mans verhaal luid, hoofdzaaklijk, aldus.

In ’t laatst van Maij, werden, op last der Heeren Staaten, (volgens Patent van 21 Maij 1672) twee Kompagnien Burgers gelast, om voor een Maand te Zutphen in Guarnisoen te leggen. Men vind daar bij aangetekend, welken dit door ’t lot te beurte viel, met de naamen der Officieren, en ook dat dezelve daar gebleeven zijn, tot aan het overgaan der Stad toe, om welken tijd ook de Burgers, bij dag en nacht, de Poorten begonnen te bezetten.

Den 3den Junij kreeg men in de Stad bericht, dat de Franschen reeds in de Veluwe waren.

Den 4den ontstond binnen dezelve eenig oproer, ter gelegenheid van eenige Schepen, die naar Amsteldam moesten, en die men zeide dat met eetwaaren gelaaden waren.

Op den 9den, zijnde Zondag, onder ’t oeffenen van den Godsdienst, kwamen ’er twee Ruiters, de eene een Fransch Edelman, genaamd TORF, en de andere een Hoogduitsch Trompetter, afgezonden door den Marquis DE ROCHEFORT, Luitenant Generaal van de Armee des Konings, welke, met omtrent 6000 zo Dragonders als Ruiters, reeds tot op een half uur na de Stad genaderd was, om dezelve op te eisschen. De Edelman, die verzocht was, van zijn Paard te stijgen en zijn voorstel in de vergadering van den Raad te doen, verschoonde zig daar van, en zeide, in tegenwoordigheid van een menigte Burgers, (die voor ’t Stadhuis vergaderd waren) dat hij van gemelden Marquis was afgezonden, om de Stad, uit naam van zijnen Koning, op te eisschen, en daarop cathegorisch antwoord moest hebben; en verder, dat hij, een half uur van de Stad, van gemelden Marquis gescheiden was, en in gevalle die voor de Stad kwam en de Poorten geslooten vond, de Burgemeesters aan dezelve zou doen ophangen, maar hem daarin voorkomende, alle beleefdheid en goede voorwaarden hadden te wagten. Dus werd dan de Schout, de Burgemeester HARDERWIJK, en de Oud-Burgemeester THIENS, gecommitteerd, om de beste voorwaarden te bedingen.

Deeze, hunne aanspraak aan zijne Excellentie gedaan hebbende, ontvingen tot antwoord: Gij doet wel, Heeren, dat gij uwe Stad in handen van zijne Majesteit overgeeft: ik hebbe last, U uit naam van zijne Majesteit te verzekeren, dat gij zult blijven int bezit van alle uwe Regten en Privilegien, mitsgaders Ampten en Officien, en in de vrije exercitie van uwe Religie, en ongemolesteert in alle uwe goederen. De Gecommitteerden die belofte in geschrift verzocht hebbende, antwoordde de Marquis, in de Stad komende, daar over nader te zullen spreeken. Des namiddags kwam de Marquis, alleen verzeld van eenige Heeren en Dragonders, en begaf zig voort op ‘t Stadhuis; alwaar hij ontvangen, en verzocht werd, zijne mondelijke gedaane beloften met een klein geschrift te verzekeren; doch hij antwoordde, dat zulks nergens geschied was, en dat ze op dezelve gerust konden zijn; dat die hun in ’s Konings naam gedaan waren, en dat deze zijn woord zo wel zoude houden, als zijn schrift en Zegel.

Het gemelde gedeelte van ’t Leger trok buiten om de Stad, en sloeg daar hunne Tenten op; ook nam de Marquis zijnen intrek in een Herberg even buiten de Bloemendaalsche Poort, na dat hij alvorens het Volk, dat met hem binnen getrokken was, had doen billetteeren, en ’t Huis de Eem, en alle de toegangen tot de Stad, bezetten.

Den 13den vertrok ROCHEFORT naar Utrecht, laatende 500 Dragonders tot Guarnisoen binnen Amersfoort, aan wien de Regeering alle dagen Kaas en Brood, Bier, Kaarzen en Haver voor de Paarden moest leveren.

Den 23den veranderden deeze van post, en kwamen, in hunne plaats, omtrent 300 graauwe Rokken, die veele Zieken bij zig hadden, welke in de Gasthuizen gebracht werden; op den 30sten werden deze afgelost door 900 Ieren, onder den Kolonel DONGEN.

Den 13den Julij kwamen eenige Officieren, uit last des Konings, doch zonder schriftelijk bewijs, en eischten van de Magistraat de sleutels van de Groote Kerk; deze hun overgeleverd zijnde, werd dezelve rondsomme met Soldaaten bezet: waarop die van den Roomschen Godsdienst begonnen te schrobben en te witten, en ’s avonds om tien uuren alle de Klokken te luiden, tot ’s morgens om vier uuren. Daags daar aan, zijnde Zondag, schooten de Soldaaten driemaal salvo rondsom dezelve; waarop de Predikatie, door den Onder-Bisschop van Briene, gedaan werd; daags daar aan stelden zij nieuwe Kerkmeesters aan.

Den 16den September vertrokken de gemelde Ieren, en kwamen ’er Zwitzers, die hen aflosten, met eene bende Fransen Voetvolk, die bij de Burgers gebilletteerd werden. De Zwitsers vertrokken den 30sten, en werden vervangen door 1055 Ruiters, nevens zo veele Paarden; de Ruiters werden mede bij de Burgers geinkwartierd; bestaande het Guarnizoen toen uit 2375 Man. Deeze vertrokken den 1sten October; in hunne plaats kwam het Regiment van Lionne, makende 1340 Man, doch die, van tijd tot tijd, door andere vervangen werden. Op dien zelfden dag maakte de Gouverneur D’AUBIGNIJ eenigen toestel, om den Prins van Oranje, dien men zeide aldaar te zullen landen, te ontvangen.

Den 13den December trok eenig Volk uit de Stad naar Bodegraven. Van deezen dag af tot aan den 10den Maij 1673, geschiedde niets bijzonders, dan de geduurige verandering van troupen, waarbij de inkwartiering telkens zwaarder werd. Op den 22sten der gezegde Maand Maij, geschiedde de algemeene Processie door de Stad.

Den 7den Junij berichtte de toenmaalige Gouverneur MAURIGNIJ aan de Regeering, dat daags daaraan de Prins VAN CONDE binnen de Stad zoude komen, en dat zij best zoude doen, hem bij zijne komst te begroeten: zo als ook geschiedde.

Den 24sten Augustus kwam de Hertog van Luxemburg binnen Amersfoort, en vertrok van daar naar Naarden.

Op den 2den September, werden de Dorpen buiten de Stad, door Keulschen en Franschen, deerlijk beroofd en geplonderd.

Met den avond van den derden, ontstond eene groote opschudding onder ’t Guarnisoen, op een gerucht van de beweeging in ’t Leger van Zijne Hoogheid den Prinse van Oranje, zij pakten alle hunne Bagagie, met oogmerk om op de komst van gemelden Prinse de Stad te verlaaten, en dezelve, met al de bijeenvergaarde Voeragie, in brand te steeken. Doch hunne vreeze was ijdel.

Den 1sten November deed de Commissaris MUZART de Magistraat en aanzienlijkste Burgers op ’t Stadhuis komen, om van wegen eene Brandschatting te accordeeren; zijn eisch was zestig duizend Guldens; hij kwam niet laager dan vijftigduizend, en eene vereering voor hem Commissaris; hier over werden Gecommitteerden naar Utrecht gezonden.

Den 5den November trokken naar buiten twee Batailjons van ’t Regiment van Navarre, die nog erger gehandeld hadden dan die van Picardien, en met geweld van de Burgers, al wat hun aanstond, medenamen. Daarop kwamen die van Schomberg, zonder eenige order, de Stad invallen, alles plonderende; houdende onder elkander Boelhuis van de geroofde en onverbroken Goederen; eischende verder Eeten, Drinken en Geld; zij plunderden dus twee dagen lang. Ons bestek is te bepaald om alle hunne geweldenarijen omstandig te beschrijven.

Den 9den kwam weder een Regiment Zwitzers van 700 Man binnen, die in de St. Jans Kerk gelegd werden; bedrijvende mede grooten moedwil, en eischende al wat zij begeerden.

Den 12den werden alle de Zieken uit de Stad gebracht, en ook de Voeragie en meeste Bagagie vervoerd. De Kolonel GASSION voerde toen het bevel; aan deze moet men de eere geeven, dat hij aan veele Burgers, die aan hem over gepleegden diefstal klaagden, hunne Goederen deed te rug geeven.

Den 13den, zijnde Donderdag, geschiedde de uittocht van ’t Guarnisoen, op deeze wijze. ’s Morgens om vijf uuren blies de Trompet, en werd de Trom geroerd: dit geschiedde weder ten zes en zeven uuren; toen zaten alle de Ruiters op hunne Paarden, en waren de Soldaten in ’t Geweer, en in een halfuur voor de Wooningen hunner Kapiteinen. De uittocht begon om half negen, in een zeer goede orde, niettegenstaande het meeste Volk dronken was.

GASSION stond aan de eene zijde van de Utrechtsche Poort, met den Heer Hoofdschout, Heer VAN BOELESTEIN, en de gantsche Magistraat; aan de andere zijde was de Commissaris MURAT, nevens eenige andere hooge Officieren. Vooraf ging het Hooij en de Bagagie; toen volgden de Regimenten Ruiterij, die gevolgd werden van de Zwitzers, en die weder van het Regiment van Angijn. Daar op volgde de Ruiterij, die buiten de Kamppoort gelegen had, en vervolgens de Wagten van de andere Poorten: daar op de gemelde Commissaris; en eindelijk GASSTON, die met handtasting van den Schout en de Magistraat afscheid nam, zeggende: Heeren, dankt God dat wij gaan, en bidt dat wij nooit weder komen; gevende daarop order aan den Onder-Majoor, de Stads Sleutels aan den Heer VAN BOELESTEIN te behandigen, die dezelve aan den jongsten der Raaden, den Heere JOHAN VAN DAAL, overgaf.

De contributien, die de Franschen van Amersfoort getrokken hebben, beloopen te samen de somme van 140500 Guldens.

Den 16den daaraanvolgende, zijnde Zondag, werd, door den Predikant CRINIUS, voor de berooijde Burgerij, in de Groote Kerk, weder de eerste Predikatie gedaan, des voormiddags, en ’s namiddags de Dankzegging aan God, voor de verlossing, door Do. VAN HARLINGEN.

De Heer VAN BEMMEL verhaalt verder de Beroerte, die, in ’t Jaar 1703, binnen Amersfoort ontdaan was. De Heer HALMA vond best, dit in de gedrukte Sententie, ten laste van PIETER VAN HOUTEN en RICHARD SAAB, als zijnde een origineel stuk, te doen, waarin wij hem volgen.

Hij dan zegt: „In den Jaare 1703, ontstond ’er in de Stad Amersfoort eene geweldige beroerte tusschen de Regeering en het lichaam der Burgerij, die zo hoog liep, dat ze niet anders dan ten kosten van ’t gansche verderf der Stad scheen te zullen beslist worden; gelijk ze dan ook eindelijk met het onthalzen van twee aanzienlijke Burgers, als de voornaamste Belhamels en Aanleiders van deeze beweeginge, gestild werd. Naardien nu de gansche gelegenheid van dezen verderflijken opstand, met alle de gevolgen van dien, zeer net zijn vervat en uitgedrukt, in ’t Vonnis van deeze twee gedachte aanvoerders der muiterijen geveld, en zulks een oorspronglijk en eigen geloofwaardig stuk is, door last der Ed. Mog. Heeren Staaten ’s Lands van Utrecht zelfs gedrukt en in ’t licht gegeeven, zullen wij dit hier van woord tot woord inlasschen; zo om een waar denkbeeld te krijgen van dit zwaar en berucht, en nog zwaarder gevreesd onheil, deeze Stad, door het hollen eener razende meenigte (onder voorwendsel van herstelling der oude voorrechten, dat doorgaans de gewoone kreet der Oproermakeren is) overgekomen; als om tot een spiegel in ’t algemeen te dienen voor alle Onderdaanen, in alle tijden en plaatsen, dat ze nooit ligtvaardig, en zonder door den uittersten nood gedrongen, zig tegen hunne wettige en hoogst te eerbiedende Overheden verzetten; waar toe het hier echter de plaats niets is nader verklaaring of uitlegging te geeven.

Genoeg is ’t, zig te erinneren de gulde spreuken, die ons in ’t H. Woord, als lessen worden voorgeschreven. Zeker is ’t dat het altoos de uiterste afkeuring verdient, als Staatzucht en eigen belang hieronder haare verfoeilijke rollen speelen, om den Stoel van gezag van anderen, daadelijk en wettelijk bezeten, voor zig te bejaagen, en ’er zig, gestaafd door een muitend Graauw, op te zetten; waar van deeze twee Amersfoortsche Burgers, naar inhoud van ’t Vonnis, niet vrij te pleiten, of te verschoonen zijn. Dan gij, Leezer, oordeel zelf.”

SENTENTIEN TEN LASTEN VAN PIETER VAN HOUTEN en RICHARD SAAB.

Geëxecuteerd binnen AMERSFOORT, op den 3den October 1703.

„Alzoo Pieter van Houten, oud 56 jaaren, gebooren tot Barneveld, in Gelderland, en Richard Saab, oud 50 jaaren, geboren tot Amersfoort, jegenswoordig gevangenen, op den huize van Hazenberg, voor den Hove van Utrecht, buiten pijn en banden van ijzer, bekend hebben, en vorders bij sufficante informatie gebleeken is, dat zij gevangens en andere haare Complicen, voorgenomen hebben, de Regeering te veranderen; en verscheidene Conferentien en Bijeenkomsten, daar over gehouden hebben, in de Herreberg de Vergulde Zwaan: dat op de laatste Comparitie, aldaar zijnde geweest den 14den April 1703 goedgevonden is, dat men die bijeenkomste zoude neemen, ten huize van hem Saab, en de zaaken verders overleggen, dat dien volgens op Sondag den 15den April 1703, aldaar eene vergadering van veele menschen gehouden is: dat als toen door haar gevangenen is voorgesteld, hoe men zig verders zoude reguleeren, naamelijk om zekere Requeste, bij haar en anderen getekend, van meerdere Persoonen te doen teekenen; of naar ’t Exempel der Geldersche Steden, zonder eenig Request of verzoek, de Regeering te bedanken; dat het verder tekenen verworpen zijnde, bij hunluiden raadszaamst geoordeeld is, de geheele Magistraat met ’er daad van haare bedieningen te ontzetten, en te ontslaan: dat om het zelven te effectueeren, hij van Houten door Saab en verdere menigte als toen gecommitteert is, benevens Gerrit Beefting, Dirk Ebbenhorst, Rutger Dibbets, Johan Stomphius, ende Sibert van Straalzond; dat hij van Houten als Hoofd, ende de eerste in Commissie, des anderendaags den 16den April, met zijne mede Gecommitteerdens, in den raad binnen gedaan hebbende door den mond van Stomphius, de geheele Regeering bedankt, ende gedemitteert is: dat zij verzocht zijnde om haare qualificatie te toonen, geantwoord hebben: onze last ende ordre bestaat ten deele uit de Borgerij ten huize van Saab vergaderd, en onze qualificatie staat voor 't stadshuis; dat daar op gezegd zijnde; het zijn maar een deel wijven, jongens, en gering volk; Hij van Houten toen het antwoord opvattende geantwoord heeft: alle onze luiden staan op de hoeken van de straaten gereed, en gelieft men ze te kebben, ik zal ze aanstonds vertoonen; dat hij daar op van ’t stadshuis aftrad, en zig op de Mark liet zien, als wanneer volgens ’t bestemde sein, een groot getal van 6 of 700 persoonen, sommigen gewapend anderen ongewapend toegeschooten zijn, omme hunne stem aan hem gevangenen te geeven: dat die menigte alle beloofden hem te zullen helpen maintineeren, en met goed en bloed te willen bijstaan.

Dat hij van Houten nevens zijne Complicen, ten zelven dagen de Magistraat, metter daad heeft gecasseert, en de Stad van Amersfoort in dier voege, den tijd van vierentwintig uuren, buiten eenige Regeeringe gelaaten, tot dat zij gevangens des anderen daags zig zelven als Raaden en Schepenen, bevevens andere van hunne Complicen, door pretenze verkiezers, uit de opgeworpene Gemeentslieden, waaronder zij gevangens mede geweest zijn, hebben laaten aanstellen: Dat zij gevangenen benevens haare Complicen die nieuwe aanstelling van Magistraat, met assistentie van de Burgers, bij klokluiding hebben laaten publiceeren ende aan dien naderhand den Eed doen afleggen, omme van dezelven in hunne aangenoomen staat ende Magistraat te worden gemainteneert, van welken Eed hij Saab, zittensraad het Formulier heeft opgesteld.

Dat bij de Ed. Mog. Heeren Staaten deezer Provincie op den 18den April 1703 ter beschrijvinge was verstaan, dat ingevolge van het sentiment, en de eenpaarige toestemming van de Gecommitteerdens der Stad Amersfoort, in allen deelen, daar zoude worden achtervolgd, de forme van Regeeringe, zedert den jaare 1651 tot den jaare 1672 vastgesteld en gepractiseert; dat zij gevangens, met haare Complicen, ter contrarie, bij haare ondernomene veranderingen hebben gepersisteert ende gecontinueert, ende die forme van Regeeringe verwerpende, eene andere manier van Regeeringe door 50 gemeentsluiden hebben geintroduceert, dezelen van den jaare 1438 afhaalende, zonder dat zij, daar toe, met eenige qualiteit of karakter bekleed waren.

Dat Hunne Ed. Mog. ziende die Confusie ende het geweld omtrend de Magistraat gepleegd, goedgevonden hebben op hoop van rust ende beterschap, in reguard van ’t voorgaande, te vergunnen ende te veraccordeeren, eene volkomene Amnestie ende Abolitie: dat tot dien einde op den 24sten Julij 1703 twee Exploteurs van den Hove gezonden zijn, naar Amersfoort, omme volgens de gerecipieerde orde de Publicatie van dien te doen: dat die Publicatie van Amnestie, in faveur van de gemeente verleend, geen voortgang heeft konnen erlangen, ter oorzaake van de Difficulteiten, door hun gevangens daaromtrent gemoveert, gelijk daarna de tweede aangestelde Publicatie op den 26sten mede niet heeft konnen geschiedden, wezende de Exploiteurs daar in wederom verhinderd, staande verscheidene van de Borgerij met hunne Corporaals voor het Stadhuis, in de wapenen: Dat zij gevangenen tot Utrecht, met Rechtsgeleerden hebben weezen adviseeren; Dat die hun geraden hebben, de zaak te laaten zakken, en de Publicatie niet tegens te gaan.

Dat Hunne Ed. Mog. de iterative en de insolente weigering van de Publicatie van Amnestie verstaande, volgens Resolutie van den 27sten Julij 1703, den Magistraat van Amersfoort hebben geschreeven, dat Hunne Ed. Mog. de Publicatie hielden voor gedaan, wezende de inhoud, van dien door gedrukte Exemplaaren, ook alomme bekend gemaakt: dat zij gevangenen des ongeacht, hebben helpen resolveeren, om Stomphius, Dibbets en Verbuig, om deeze zaak te Committeeren, ende naar den Haage te zenden, aan de Heeren Staaten Generaal, waar toe hij, Saab eenige Pointen heeft opgesteld, om tot naricht van die Gecommitteerden te dienen, gelijk hij ook in alle voorvallende gelegenheden de Pen gevoerd heeft.

Dat zij gevangens de aangeboden Amnestie, na dat die voor gepubliceert was gehouden, negligeerende en voorbijgaande; tegens de teneur van dezelven, zig noch als Regenten, in haar voorgaande qualiteiten hebben gedraagen, ende aan het huis van hem, van Houten met Stomphius, Dibbets en Verburg en anderen bijeenkomsten gehouden; dat hij van Houten, in zijn voorneemen volhardende, tegens eenige gewapende Burgers, die hem begonden verdacht te houden, gezegd heeft: Indien ik mankeere, schiet mij dan vrij door den Kop: dat door de Conduites van hun gevangenen, en hunne Complicen occasie gegeeven is, dat op den 28sten Julij 1703 en volgende dagen, verscheiden Heeren van den Magistraat, uit hunne Huizen, en, eenige van hunne Bedden, door gewapende Musquettiers uit de Burgerij, zijn gehaald geweest, naar ’t Stadhuis gebracht, en aldaar in Gevangenisse gehouden, staande continueel eenige van hun met bloote Degens, voor de aangezichten der opgemelde Magistraats persoonen, wordende de gezegde Schildwagten telkens door anderen afgelost; wordende middelerwijle andere Regenten in hunne Huizen gezocht en vervolgd, die genoodzaakt zijn geweest, over de Stads Wallen of anderzins te ontvlugten, en zig te verbergen.

Dat die hooggaande Seditie omtrent den tijd van negen dagen heeft gecontinueert, wezende de Gemeente geduurig in de Wapenen, ende waar uit gevolgd is, dat eenige Huizen de Glazen zijn ingesmeten, mitsgaders verscheidene Burgers zijn mishandeld, niettegenstaande Hunne Edele Gr. Mog. tot drie reizen toe Amnentie hebben aangeboden, en laatstelijk door Hunne Edele Mogendens Gecommitteerdens, aan ’t Zwarte Bergje, buiten Amersfoort, als wanneer Haverloo, Barnevelt en de Cocq, met een groot aantal gewapende Burgers vergezeld, uit de Stad gekomen zijn, en alle de minnelijke voorslagen, mitsgaders de aangebodene Amnestie, met zeer irreverente expressen hebben afgeslagen, zeggende vorders de Regeering te willen houden, volgens de ordre ende in dier voegen als die nu tegenwoordig was aangesteld.

Dat hunne Edele Mog. om de Stad van een apparent bloedbad te bevrijden, ende tot inteugelinge van de onrusten en de woeden der Gemeenten, genoodzaakt zijn geweest de Militie van den Staat te gebruiken, en dezelve buiten gehouden wordende, meerder getal zo te Voet als te Paard te laten aankomen, met behoorlijke Artillerij voorzien zijnde.

Dat de gemeenten, door het gedrag van hun Gevangens, als hunne principaalste Hoofden, die tot het laatste toe, wanneer de Militie al voor de Stad gekomen was, in bewind zijn geweest, in staat gebragt zijn omme tot zo Exorbitante en uitspoorige gedachten en werken te vervallen, ende zulks in een tijdt als het Land in zo eenen zwaaren Oorlog is geinvioleert. Alle het welke zijn zaaken van de dangereuste Consequentie, strekkende tot ruine van den Staat, zo in ’t Particulier, als in ’t Gemeen. Zo is ’t, dat het Hof, doende recht, de voornoemde Gevangenen gecondemneert heeft, en condemneert hen mits deezen, omme gebracht te worden tot Amersfoort, ter plaatse daar men gewoon is aldaar Justitie te doen, ende aldaar geëxecuteert te worden met den Zwaarde, dat ’er de dood na volgt, anderen ten exempel; condemneerende hen in de kosten van hun luider Gevangenissen, mitsgaders in de misse van Justitie, tot tauxatie van den Hove.”

Aldus gedaan,” enz.

Hier zien wij in ’t kort dezen oproerigen handel, die voor het Gemeen zo schadelijk was, nevens de verwijzing deezer twee Persoonen, (beide onbeampt ten aanzien van het gemeene Staatsbestier) uit het vonnis, over hen uitgesproken, waar van de uitvoeringe aan beiden, niet zonder groote onsteltenisse en gevoelig medelijden der gemeene Burgerij, en van Lieden van allerlei staat, in ’t openbaar, voor ’t Stadhuis geschiedde. Bijzonder werd PIETER VAN HOUTEN, als te voren voor een zeer eerlijk Man en deugdzaam Burger bekend geweest, van een ieder ten hoogsten beklaagd, dat hij zig, door opruijing van anderen, en verder door Menschelijke zwakheid, zo verre had laaten vervoeren, en zig gewikkeld in een zaak, daar hij ter middenwege, schoon hij in zijn gemoed al had beginnen te wankelen, (gelijk hij als zodanig bij de Burgers al verdacht was) niet weder uit noch te rug kon springen.

Wat RICHARD SAAB belangt, deeze was een openbaar Beamptschrijver, en bekend voor een Man van een driftigen inborst, gelijk hij dan ook de Pen, en daar bij zijne hevige tong, doorgaans in alle de vertooningen van dit Treurspel heeft gevoerd, en daarom waarschijnlijk voor den hoofdpersoon moet gehouden worden. Bij de uitvoering van het vonnis heeft men aangemerkt, dat, toen hem het Hoofd werd afgehouwen, het zelve van ’t Schavot onder het Volk rolde; zo dat het Hoofd, dat zig op die plaats, kort te vooren, zo hoog verheeven had, nu als een offer voor de voeten des Volks lag. Vervolgens werden de Lijken gekist, en aan de naastbestaanden ter begraaving overgeleverd, zonder eenige nadere verklaaring van eerloosheid voor hunne nakomelingen, of verbeurdverklaring van hunne Goederen.

Wat aangaat het verdere vonnis, tegen den Burgemeester WILLEM TEEKMAN, een Lid der oude Regeeringe, en bij gevolg een bestrijder van de opgerezene muiterij, verleend, vinden wij niet noodig hier iets bij te voegen, als alleen uit een enkel onvoorzigtig, doch tevens onnozel gedrag, of toeroeping aan de gewapende Burgerij ontstaan; het geen hij, echter, niet minder dan met het Zwaard over het Hoofd, en eeuwige ballingschap uit zijne Vaderlijke Stad, heeft konnen boeten; over welk vonnis hij naderhand zig ten hoogden, zelfs in ’s Gravenhage, heeft beklaagd: doch welke klagten, twee jaaren daar na, met zijn leeven geëindigd zijn.

Na de volvoering van deeze Vonnissen, verleenden Hunne Ed. Mog. de Heeren Staaten des Lands van Utrecht, op den 16den October deszelfden Jaars 1703, eene afkondiging van vergiffenisse en schuldvernietiging van alle Stads Burgeren en Ingezetenen, waar van ’er verscheidene uitgeweeken en gevlugt waren, alleen met uitsluiting van veertien Persoonen, daarbij met naamen vermeld, die de Staaten zeggen, dat, wegens hunne begaane misdaden, naar de Wetten van den Lande, in Regten zullen vervolgd worden.

„Hier mede schuiven wij, zegt HALMA, de Gordijnen der vergetenheid voor dit woedend en bloedig Toneel van oproer en tweespal,” en eindigt daar mede het Art. van AMERSFOORT; en VAN BEMMEL zijne Beschrijving. Ook vinden wij niets na dien tijd der aantetekeninge waardig, dan alleen, dat in de groote Staatsverwisseling van ’t Jaar 1747, aldaar, op den 2den Maij, de verkiezing van zijne Hoogheid, den Heere Prinse VAN ORANJE, tot Stadhouder geschiedde, en op den 4den aan de Burgerij werd bekend gemaakt: bij deze gelegenheid zag men, aan ’t Stadhuis, 7 Afbeeldingen, verbeeldende de 7 Provintien, en in het midden van dezelve de wapens van zijne Hoogheid, met een kroon daar boven, die door twee Leeuwen gedragen werd, waar onder stond:

Eer 't zevenvoudig snoer Held Friso had verkoren,

Tot Land en Zeegebied, gaf Neerland ‘t haast verlooren,

Maar nu de Oranje Zon, beschijnen zal om land,

Is alles, wat een keer? in heugelijken stand.

Daarna werden, in de maand Junij, drie Kompagniën Burgers, die in verval waren, weder opgerecht, ieder van 120 man. Deze Kompagniën vergaderden alle avonden ten 7 uuren, aan de huizen der Kapiteinen, die, volgens ordonnantie van de Schutterij, Leden der Regeering waren: van daar trokken ze, met slaande trom en vliegend vaandel, naar de Exercitieplaats, om zig tegen de komst des Stadhouders in den wapenhandel te oeffenen. Deze Kompagniën, om zig te onderscheiden, droegen oranje, witte en blaauwe pluimen. Zijne Hoogheid in zijne komste aldaar verhinderd zijnde, bedreef men ’er, in de volgende maand, de vreugdetekenen, even als of ’er de Vorst in persoon was tegenwoordig geweest.

Zie de Nederl. Jaarboeken en Merkur. van 1747.

Men heeft van deeze stad een Kronijk, door THEOD. VAN DER HOEVEN, en een korte Beschrijving; de eerstgemelde, vindt men met aantekeningen in de Annelecta van Mattheus.Doch de beste beschrijving van deeze Stad is die van den Heer VAN BEMMEL (meer dan eens in dit Art. aangehaald), in twee deelen in gr. 8vo, groot, buiten het Register en Voorwerk, 1018 bladzijden, gedrukt te Utrecht, in ’t jaar 1760, en met 9 fraaije prentverbeeldingen versierd. Dit werk, welk alles in zig bevat, wat tot een volledige Stadsbeschrijvinge veretscht wordt, is door den Schrijver verdeeld in XVIII Hoofdstukken, die ieder op zig zelve waardig zijn geleezen te worden.

< >