ALEXANDER FARNESE, Hertog van PARMA, was de zoon van OCTAVIO FARNESE, Hertog van PARMA, en van MARGARETA, Natuurlijke Dogter van Keizer KAREL DEN V, Landvoogdesse der Nederlanden. In den jaare 1565 tradt hij in 't huwelijk te Brussel; 't welk wij hier aantekenen, omdat, volgens zommigen, op het bruilofstfeest zou gesmeed zijn, het eerste ontwerp van het befaamde Verbond der Edelen, 't welk, in 't volgende jaar, aan zijne Moeder zo veele moeite berokkende, en hem zelven, naderhand, overvloedige gelegenheid verschafte, ter betooninge van zijne krijgsbekwaamheden, tot welke hij, zints zijne jeugd, was opgeleid. Weinig deels, intusschen, als Hoofdbevelhebber, schijnt PARMA gehad te hebben in 't bewind van Oorlog, tot in den Jaare 1578. Volgens een Verdrag, 's Jaars te vooren geslooten met de AIgemeene Staaten, hadt de Landvoogd Don JAN VAN OOSTENRYK de Spaansche en Italiaansche Troepen het Land doen verlaaten.
De onmin, zedert, tusschen de Staaten en den Landvoogd heviger geworden, was oorzaak, dat deeze de verzondene Benden te rug ontboodt. Aan 't hoofd van dezelve bevondt zich de Hertog VAN PARMA, en verscheen hij daar meede, in 't genoemde Jaar 1578, in 't Leger van den Landvoogd. Thans als Stadhouder het bevel voerende, gaf hij een blijk van zijne dapperheid, in de ontmoeting met het Staatsche Leger, in welke hij, als een der voorsten, den spits af beet, en hetzelve eene zwaare nederlaage toebragt. De bemagtiging van Gemblours, Limburg, Valkenburg en Daalhem, volgde onmiddelijk op deeze zege. Een vernieuwde aanslag op de Staatschen, nog in dat zelfde Jaar, door Don JAN, tegen den raad van den Hertog VAN PARMA, ondernomen, bragt weinig voordeels aan, en leverde dus een bewijs uit van zijn diep doorzigt in het beleid van krijgsbedrijven.
Naa het overlijden van Don JAN, nog in het zelfde Jaar 1578 voorgevallen, aanvaarde de Hertog VAN PARMA het opperbewind van 't Leger, op verzoek der voornaamste Krijgshoofden, niet lang daarnaa bekragtigd door Koning PHILIPS; welke, daarenboven, hem tot Opperlandvoogd der Nederlandsche Gewesten aanstelde: tot klein genoegen des Prinsen van ORANJE, als kennende den Hertog voor een kloek verstand en groot kunstenaar om de harten te winnen, en die een goed deel zijner jeugd hier te lande gesleeten hebbende, den aart der inboorlingen kende, en met de voornaamsten van den Adel kennis, met veelen vriendschap hadt gehouden.
Een voorspel, van 't geen 't Jaar 1579 zoude uitleveren, was de bemagtiging van 't Huis te Harpen en van Weerd en Helmont, door de Troepen van PARMA. De bezettelingen moesten den gebooden tegenstand met den hals boeten: want, naa dat hij zich met de Waalen en Malkontenten verdraagen, en dus zijn Leger merkelijk versterkt hadt, sloeg hij den weg in na Antwerpen, zo ’t scheen, om die Stad te belegeren. Op den tweeden Maart vertoonden zich, in 't gezigt van dezelve, eenige zijner Troepen, en raakten handgemeen met het Staatsche volk, 't welk in de nabuurschap verschanst lag. Aanval en verweering waren even kloekmoedig. Het wijken van 't Staatsche volk, onder 't Geschut der Stad, noodzaakte dat van PARMA af te deinzen, met verlies van bijkans vierhonderd Man; bemagtigende, in den aftogt, het slot Grobbendonk, daar men den brand in stak, gelijk ook in eenige wooningen.
Iet anders, intusschen, dan in 't gelaat, droeg de Landvoogd in het hart. Om zijnen vijand te verschalken, hadt hij 't eerste na Antwerpen, 't laatste na Maastricht gekeerd. Op den twaalfden der genoemde Maand verscheen hij onverwagt voor die Stad. Eer het schieten eenen aanvang nam, zondt PARMA eenen Brief aan de Gemagtigden de Staaten, thans te Antwerpen vergaderd, waar in hij dezelve, als een middel en voorwaarde van verzoeninge, vermaande, den Roomschen Godsdienst en de gehoorzaamheid aan den Koning te herstellen, in den staat, zo als onder Keizer KAREL DEN V hadt plaats gehadt. Het antwoord der Staaten, hoewel niet regelrecht, behelsde, nogthans, weinig minder dan eene weigering. Zij beriepen zich op de strafheid der Plakaaten, als mede op des Landvoogds toeleg om hun bondgenootschap te sloopen, en toonden zich meer genegen, om onder bemiddeling van den Keizerlijken Gezant te handelen.
Binnen en buiten Maastricht stondt het aldus geschapen. Het getal der Soldaaten, van onderscheiden landaart, beliep bij de duizend. Twaalf Burgervendels, allen strijdbaar volk, bestonden door elkander uit honderd Man. Boeren met dorschvlegels gewapend, met vrouwen en kinderen binnen de vesting gevlugt, bedroegen ruim tweeduizend in getal. Over deeze magt voerde het bevel MELCHIOR VAN ZWARTZENBURG, alzo de Heer DE LA NOUE, tot Overste benoemd, in zijnen aantogt met hulpbenden, de toegangen ongenaakbaar hadt gevonden. De Spanjaards lagen in deezer voegen uitgebreid: MONDRAGON, met een deel volks, voor de voorstad Wyk; ten Noorden der Stad, tegen over de Hoogter Poort, het Regiment van Lombardije, met eenige Hoogduitsche en Waalsche Knegten; in 't Westen, PARMA zelve, met den bloem van den Adel, en 't Regiment, 't welk onder Don JAN, tegen den Turk gediend hadt; meer Zuidelijk, de Heer VAN HIERGES, Overste van 't Geschut. Het geheele Leger hadt onderlinge gemeenschap, door middel van twee bruggen, boven en beneden de Stad, die tevens de Maaze slooten. Uit Luikerland ontving de Landvoogd zijnen toevoer.
De eerste aanval der belegeraaren geschiedde tegen eene Gordijn, bij de Brusselsche Poort, die voor de zwakste wierdt gehouden. Zij bezweek inderdaad, voor 't geweld van twintig Muurbreekers en dertien Veldslukken, doch vertoonde, door haare opening, van agteren, een nieuwe aarden Wal, van eene Graft omringd. Driemaal geboodt PARMA den aanval, doch wierdt telkens te rug geslagen. Thans begon men de Stad te beschieten bij de Hoogterpoort, in alles uit vierenvijftig stukken Geschut. Meer dan een etmaal duurde dit, over dag en nacht, van den zevenden op den achtsten April, tot dat men twee tamelijke openingen hadt gemaakt. Op den laatsten dag viel men aan 't stormen. De wederzijdsche Manschap ontmoette elkander in de opening, en vogt even kloekmoedig aan wederzijde, hand aan hand, en voet bij voet. Een man te paerd, met lossen teugel aanrennende, zogt den belegerden een schrik aan te jaagen, met den kreet: zege, zege, Sint Jacob! 't Regiment van Lombardije is binnen. Doch hij miste zijn doel, door de getrouwheid der Verdeedigers in 't luisteren alleen naar het woord van hunne bevelhebbers: waar door, onder de bespringers, zo schroomlijke slagting wierdt aangericht, dat PARMA na de eene opening tweemaal, na de andere tot vijf reizen versch volk moest zenden, en nog, met het vallen van den avond, den aftogt doen blaazen, naa een verlies, meent men, van meer dan tweeduizend Man. FABIO FARNESE, bloedverwant des Landvoogds, en verscheiden aanzienlijke Edelen en bevelhebbers, bijkans vijftig in getal, waren onder de gesneuvelden.
Ondanks deezen wederspoed, kon PARMA niet besluiten om af te zien van zijnen toeleg, wiens eerste van belang deeze was. Naa zijn verlies uit de naaste bezettingen vervuld te hebben, deedt hij, bij de Brusselsche Poort, eene platte Kat stigten, met geschut belast. Vijf weeken lang deedt hij van daar het Ravelijn beschieten, ten koste, elken dag, van bijkans twintig Man. Eindelijk wonnen de Spanjaards den bedekten weg; doch het sterken op een Eilandtje voor de Stad wierdt hun door die van binnen belet; welke, daarenboven,
in een heftigen uitval, op den derden Maij, onder den vijand eene vreeslijke slagting aanrigtten, zonder ander verlies aan hunde zijde, dan van eenige gewonden.
Op den derden Junij, zondt de Landvoogd eenen brief aan de belegerden, behelzende, nevens betuiging van mededogen met zo veele dappere Krijgslieden, eene verklaaring van zijne genegenheid om een eerlijk verdrag te gunnen. 't Bleek genoeg, schreef hij, dat het, in deezen staat, met hun niet lang kon duuren, en de hoop op ontzet ijdel was. Vrijelijk mogten zij boden uitzenden, om 't Leger te bezigtigen. Diep liep het, daarenboven, in den tijd der genade; denwelken indien zij verloopen lieten, het verderf, niet hem, maar hunner eigen hardnekkigheid zou te wijten zijn. Fier was het antwoord, welk van de belegerden hierop volgde: “Zij leeden nog geenen kommer, groot genoeg om hun zwigten te verschoonen; 't moest 'er anders op aankomen met luiden, wien weerbaarheid en moed alleen met verlies van handen en den jongsten droppel bloeds zou ontzinken. Proefs genoeg hadden zij van de genade der Spanjaarden, en kruid en lood voor hun ten beste.”
Met schieten en beuken op het Ravelijn maakte men nu wederom eenen aanvang, en wierdt het eindelijk meester: met een zwaar verlies, nogthans, aan de zijde van PARMA, geleeden in het sneuvelen van den Heere VAN HIERGES, 't welk de Veldheer zeer ter harte trok. Intusschen waren de Staaten bedagt op het ontzet van Maastricht. Aan de benaauwde Stedelingen zonden zij eenen troostbrief, met belofte van ontzet, en deeden hun, met een, weeten, dat de Graaf VAN HOHENLO, tot dat oogmerk, volk verzamelde. Dit laatste was waarheid, en kwam ter ooren van den Landvoogd. Op dat de belofte der Staaten niet mogt vervuld worden, besloot deeze, hun in de voorbaat te zijn. Op Zondag, den achtëntwintigsten van Junij, met het aanbreeken van den dag, maakte PARMA een aanvang van schroomlijk storm loopen, en deedt het, op dien dag, tot negen reizen hervatten, alzo het gepleegd geweld, telkens, met evenredige kloekmoedigheid geweerd wierdt. Ongelukkig overviel, 's anderendaags morgens, eene sluimering den Wagters op de Wallen, afgemat van werken, en magteloos van vasten. De Veldheer, hier van verwittigd, gebiedt de zijnen, in stilte de Wallen te beklimmen. Het overvallen en afmaaken van de Wagters baande den Spanjaarden den weg na binnen. “Wat hun voorkomt” (ik gebruik de woorden van den Ridder HOOFT) “is 't lijf quijt. De ongenaê baart wanhoop, wanhoop dullen moedt, daar men 't weeren en wijken doch eeven duur bekoopen moest. Hier bezettelingen, ginds burghers, elders boeren, drommen zich t’ zaamen in de straaten, en bieden forslijk 't hooft. Veele vrouwen, daaronder, laaten 't leeven op de plaats: andre geholpen van maaghden en jongens, smakken met steenen en ander tuigh, uit de vensters, en van de daaken. De tsaagende meenighte neemt de vlucht naa de brug. Daar vallen d’ achtersten op de voorsten, en ooverrompelen zij zich onderling. Deez, gedrongen door zijn meêgezellen, raakt aan 't wippen ter zijd’ af: die, met den vijand op de hielen, waaght den sprong uit verbaastheid; en daar de Spanjaardt niet toereikt, doet de stroom hem 't werk te vooren. Anderen, min gejaaght, maar ten uitersten vertwijfelt, loopen, in plaats van ze te vlieden, den doodt te gemoet, met kiezen van 't waater. En 't gaat zeeker genoegh, van moeders zoo mistroostigh, dat zij, woedend teghen haar eighe kindren, als uit erbarming, hen in de vloedt, en zich zelve daar naa werpen. Meer te moorden was 'er schier niet, als PARMA liet uitblaazen en omroepen, dat men ijder, die de waapenen afleidde, te spaaren hadde. Toen ging het plunderen aan, en 't pijnighen, dermaate, om zwaar ransoen te bedingen, dat d’ ooverblijvelingen zich hunner behoudenis beklaaghden.”
Het winnen van Maastricht was oorzaak, dat de Landvoogd, in geruimen tijd, niets gewigtigs konde bij de hand neemen: want, door verlies van volk, was zijn Leger merkelijk gedund, en hij zelve, door 't oververgen van lichaam en geest, in een zwaare ziekte gestort. Van hier dat zijne Troepen de rest van 't Jaar sleeten, met stroopen, en 't houden, nu en dan, van schutgevaarten met de Staatschen. Den Veldtogt des volgenden Jaars 1580, opende de Prins VAN PARMA, met het doen bemagtigen van de Steden Mortagne en St. Amand, en met het blaaken en brandschatten van het platte Land rondom Doornik en Rijssel.
In den zomer des straks genoemden Jaars, kwam uit Italie herwaarts over de geweezene Landvoogdes MARGARETA, PARMA’S moeder, met oogmerk, zo als de spraak ging, om het bewind, van nieuws, te aanvaarden. De Hertog, na Namen gereisd, om zijne Moeder te begroeten, gaf niet onduidelijk te verstaan, dat haare overkomst hem geenzins smaakte; als zullende, vreesde hij, dezelve dienen om hem alleen in 't bewind van wapenen te laaten, doch van alle aandeel in de Regeering te berooven. Zijn eerzuchtig vermoeden gaf hij klaarlijk te verstaan aan de Oud-Landvoogdesse; welke, de neigingen van haaren zoone bot vierende, aan den Koning verzogt, de Nederlanden wederom te mogen verlaaten, als die door kragt van wapenen moesten gered worden: iets, beter voegende aan de frisheid van eenen Prinse in de kragt zijner jaaren, dan aan eene vrouw van afgaanden ouderdom. PARMA zelve schreef aan den Kardinaal GRANVELLE, meldende dat zulk een verdeeling van het bewind aan veele onaangenaamheden onderhevig was. In 't eerst bleef de Koning onverzettelijk; doch toen verscheiden Spaanschgezinde Grooten in de Nederlanden hun verzoek nevens dat der Hertoginne voegde, liet PHILIPS zich eindelijk overhaalen, om PARMA zo wel in de Landvoogdij, als in 't Krijgsbewind te vestigen. Nog drie jaaren, egter verliepen 'er, eer de geweezene Landvoogdes na Italie wederkeerde.
Niets verrigtte van belang de Hertog VAN PARMA, geduurende het overige des Jaars 1580, dan dat hij het beleg om Kamerik sloeg. Meer zaaklijkheids leverde het volgende Jaar uit. Naa een vrugtloozen toeleg op Vlissingen gedaan te hebben, wierdt hem berigt, hoe 'er kans ware om zich van Breda te verzeekeren. In het Kasteel dier Stad zat thans in ruime bewaaring KAREL VAN GAVRE, Heer van Frezin, eertijds Bevelhebber over den lijftogt van het Staatsche Leger, doch, op zeker vermoeden van dubbelheid, van zijnen post verlaaten. Deeze, hebbende de gunst der Soldaaten gewonnen, en eenigen verleid door belofte van groote belooningen, liet zulks den Landvoogd weeten, en met een dat 'er slegts vijf of zesendertig Soldaaten in het Kasteel lagen, in de Stad niet meer dan een half Vaandel van Jonkheer FLORIS VAN BREDERODE. In schijn van voor 's Hertogenbosch en Eindhoven, thans door de Staaten gedreigd, te zorgen, verzamelde hierop PARMA eenig volk, onder den Heer VAN HAUTEPENNE en den Overste MAARTEN SCHENK. In den nacht naa den zevenentwintigsten Junij kwamen deeze agter 't Kasteel van Breda. Hier was het water afgelaaten, om de Graften te diepen, en hieldt 'er Schildwagt een der omgekogte Soldaaten, die wel drie uuren gestaan hadt, verzendende telkens zijne aflossers. De weinige bezettelingen, door FREZIN met een vat Bier beschonken, waren met drank en vaak bezwaard. Onverhinderd beklom PARMA’S volk de vesten; wordende, egter, gezien van een Hollandschen Hopman, die met een Jagt aankwam, en door 't slaaken van twee schooten de Stedelingen wekte. Soldaat en Burger liep hierop te wapen; doch moest, naa 't bieden van hardnekkigen wederstand, zich gevangen, en de Stad overgeeven. Zo zeer was PARMA in zijnen schik met de tijding der behaalde zege, dat hij ze terstond na Spanje overbriefde. WILHELMUS LINDANUS, Bisschop van Roermonde, zondt hij straks daarop na Breda, om 'er den Roomschen Godsdienst te herstellen.
Een Jaar hadt nu bijkans het beleg van Kamerik geduurd, en bevondt zich die Stad in groote verlegenheid, naardien zij geen anderen toevoer hadt, dan dien de Franschen 'er zomtijds binnen bragten. Men at 'er paerdevleesch, honden, katten en ratten; voor een koe betaalde men driehonderd, voor een schaap vijftig guldens. 't Pond brood goldt 'er vierentwintig, een eij twee, een lood zout vier stuivers. In deezen stand kwam de Hertog VAN ANJOU, thans tot Landheer der Nederlanden aangenomen bij de Staaten, met een Leger van tienduizend Knegten en vierduizend Ruiters, tot ontzet uit Frankrijk toeschieten. Hij sloeg zich neder bij Grievecourt, anderhalve mijl van de Stad. Tusschen beiden lag de Landvoogd, in dagorde geschaard, den schijn vertoonende van den Franschman het hoofd te willen bieden. Doch ziende den Hertog naderen, brak bij op, verliet zijne schanzen, en trok af na Valenchien. ANJOU, thans ruim baan hebbende na Kamerik, schikte derwaarts de ruimte van allerlei voorraad, en deedt 'er, 's anderendaags, eene staatelijke intrede.
Omtrent deezen tijd bekwam de Prins VAN PARMA de tijding, dat de Stad Doornik van het meerendeel haarer bezettelingen ontledigd was. Derwaarts sloeg hij dan op weg, en 'er het beleg om op den eersten October. Naa verloop van veertien dagen hadt de Landvoogd zich verschanst, en begon hij, uit drieëntwintig Bussen, aan verscheiden oorden, de Stad te beuken. Bij afweezigheid van den Prinse VAN ESPINOY, Bevelhebber der Stad, voerde thans het gebied daar binnen, zijne Gemaalin, PHILIPPE CHRISTINA VAN LALAING, Zuster des Heeren VAN MONTIGNY: Vrouwe van mannenmoed, en waagende haar eigen leeven tot zo verre, dat zij eene wonde in haaren arm ontving. Gemoedigd door zulk een voorbeeld, sloegen de bezettelingen, vooral de Onroomschen, den vijand meermaalen af. Veelen, en onder anderen eenige aanzienlijke Spaansche Bevelhebbers, vonden 'er hunnen dood. Met eene wonderlijke stoutheid bragt 'er, daarenboven, zekere Kolonel PRESTON eenige versterking binnen, in 't laatst van de maand November. Doch de Roomsche Burgers, week gemaakt door eenen hunner Priesteren, lieten de verdeediging glijden, en meestal op de Onroomschen, de zwaksten in getal, aankoomen. In PARMA’S Leger was insgelijks groot gebrek aan lijftogt en andere noodwendigheden. Dit baande den weg tot een verdrag, 't welk in 't laatst der gemelde maand getroffen wierdt, en voor de burgers en soldaaten draaglijk, doch bovenal voor de Prinsesse VAN ESPINOY eerlijk was. Zij mogt gaan werwaarts zij wilde, met al haar gezin, kleinoodjen en huisgewaden. De Prinses, op dat wij dit ter loops aanteekenen, trekkende door 't Leger, wierdt 'er met zulk eene toejuiching ontvangen, dat ze eer als verwinnaares, dan als overwonnen de Stad scheen te verlaaten. 's Daags naa de bemagtiging van Doornik deedt PARMA eene staatelijke intrede, en stelde thans tot Bisschop MAXIMILIAAN VAN MORILLON, Proost van Aire, Groot-Aardsdeken te Mechelen, die de zaaken des Kardinaals VAN GRANVELLE, zints deszelfs vertrek uit de Nederlanden, hadt waargenomen. Niet zo gelukkig slaagde de toeleg op Bergen op Zoom, in den afloop des Jaars ondernomen. Eigenaar van 't Markgraafschap was thans JAN VAN WITHEM, Heer van Beersele, woonagtig, buiten bewind, op zijn Huis te Wouw, en misnoegd op de Staaten, omdat deeze de Stad bezet hadden met eenige Fransche Vaandels. Om deeze te verrassen en de Stad aan PARMA te leveren, ontworp hij eenen aanslag, door 'er eenige Manschap binnen te brengen; doch deeze vondt 'er haaren dood of gevangenis, doordien zij, onkundig van den weg, door 't vraagen na denzelven, zich zelven verriedt. De overwinst van 't Slot WOUW was al de vrugt van den dood van zeventig en de gevangeneeminge van honderd Soldaaten.
Niet slegts door wapenen, maar ook door schrijven, zogt de Landvoogd de Staatsgezinde Steden zijner heerschappije te onderwerpen. Dit deedt hij in den aanvang des jaars 1582, ter gelegenheid van den bedoelden doodlijken schoot, geslaakt door eenen JAN JAUREGUI op het hoofd des Prinsen VAN ORANJE. De Landvoogd, waanende of geloovende, dat zijne Doorluchtigheid aan de wonde was gestorven, liet, in de maand Maart, brieven afgaan aan de Wethouders van Antwerpen, Brussel, Gent, Brugge, Oudenaarden, Bergen op Zoom en andere Steden, behelzende aanbod van zijne hulpe, om zich met den Koning te verzoenen, en alzo vergiffenis te bekoomen van de misleidingen van ORANJE, welken hij den eenigen oorsprong der gemeene elenden noemde. Ten gelijken oogmerke schreef hij ook aan den Admiraal VAN TRESLONG; doch alles zonder vrugt. Meer verbitteringe tegen Spanje, dan zwenken in 't houden met den Prins, wrogt de alomme gevloekte Vorstenmoord.
De Hertog VAN PARMA dit middel hebbende zien te niet loopen, besloot een kragtdaadiger te werk te stellen. In 't begin van April trok hij te velde, zo 't scheen om Meenen, doch in waarheid om Oudenaarden te belegeren. Op den achtsten der maand verscheen hij voor de Stad. De Bevelhebber daar binnen, FREDRIK VAN DER BORGH, misleid door den gewaanden toeleg op Meenen, hadt zijne bezetting verzwakt, door eenig volk derwaarts te schikken, dat onderschept en geslagen was. De geheele wagt bestondt dus, boven de Burgers, in vierhonderd knegten. Nogthans wierdt het beleg traaglijk voortgezet, voornaamelijk door de onbekwaamheid van PARMA’s volk tot het delven van Mijnen en het opwerpen van Batterijen. De hoop op ontzet, waar mede de Stedelingen gevoed wierden, schraagde hunnen moed, in 't doen van uitvallen en afweeren van bestormingen. Eindelijk ontving de Landvoogd een deel Bergwerkers uit Boheemen, nevens eene versterking van drie duizend man, deels Hoogduitschen, deels Bourgondiërs, geworven op bevel des Konings. Nu was de vijand de Stad te magtig, en moest deeze zich overgeeven; bedingende, egter, beter voorwaarden dan men had kunnen vermoeden. De Bezetting mogt uittrekken met geweer en pakkaadje, doch in geene drie maanden tegen den Koning dienen. De Burgers moesten zeventig duizend guldens voor rantsoen betaalen, binnen eene maand. De Onroomschen, mids vooraf de Kerken hermaakt hebbende, hadden vrijheid om te gaan, werwaarts zij wilden, met vergunning van een Jaar tijds, tot verkoop hunner goederen,
Naa de bemagtiging van Oudenaarden, voorgevallen op den vijfden Julij, en een deel zijns volks den Graave VAN MANSVELD gelaaten hebbende, trok FARNESE op, om de Staatschen te bestooken. Deeze lagen verschanst niet verre van Gend, en wel zo vast, dat men 't ongeraaden oordeelde, op hen eenen kans te waagen. Niets anders rigtte hij dus uit, in deezen oord, dan de verovering van de Sterkten Gavre en Kastenet. Intusschen vonden de Spaanschgezinde Roomschen, in Antwerpen, door bedreiging van ballingschap, zich genoodzaakt, den Hertoge VAN ANJOU, bij de Algemeene Staaten tot Landheer aangenomen, den eed van getrouwheid te zweeren. PARMA, zulks verstaan hebbende, uit vreeze dat wanhoop aan 's Konings genade hen den Staaten volkomen zou doen toevallen, wierdt hierom te raade, bij Plakaat te doen afkondigen, dat hij hun den gedwongen eed nimmer ten kwaade toerekenen wilde, noch daarom van hunne getrouwheid kwaade gevoelens zoude hebben.
Omtrent deezen tijd hieldt de Landvoogd eene algemeene monstering van alIe zijne Troepen, zo in de Steden en Sterkten, als te Velde. Men telde 'er zesenvijftig duizend vijfhonderd vijftig Knegten, en drie duizend vijfhonderd zevenendertig Ruiters; zij kostten, maandelijks, aan den Koning, zeshonderd tweeënveertig duizend driehonderd zevenenvijftig guldens, behalven nog een derde gedeelte dier somme, welke aan het onderhoud van den nasleep wierdt besteed. Nogthans klaagde PARMA, dat hij niet meer dan dertig duizend man konde te velde brengen, ter zaake van de menigte Steden en Blokhuizen, welke hij moest bezetten. Eene merkelijke dunning ontstondt 'er nog onder deeze benden, in den afloop deezes Jaars. Naa de bemagtiging van verscheiden plaatzen, van meer en min aangelegenheids, besloot de Landvoogd eenen kans te waagen op Brussel, en bragt daartoe zijn Leger in dat Gewest. Doch hij liep hier zijn eigen onheil in den mond. De Stad was rijklijk voorzien van weerbaare manschap en noodige mondbehoeften, en overzulks het bezetten der toegangen van geene vrugt. Ja hij vondt zich zelven welhaast in groote benaauwdheid, vermits, agter zijnen rug, Artois en Henegouwen afgegeeten, en Frankrijk geslooten was. Zijn zoeken om in het Land van Waas door te dringen, wierdt hem belet door den Hertog VAN ANJOU. Hier bij kwam (het was in de maand November) het hoog opzetten van het Winterwater, nog meer gezwollen door het openen van Sluizen en het doorsteeken van Dijken. Krankheid en kommer vermeerderden dagelijks in 't Leger des Landvoogds, wien telkens veelen afstorven, of ontliepen na den kant des Hertogs. Dies brak hij op, om het volk de winterlegeringen te doen betrekken, met agterlaating van zevenhonderd zieken, in den omtrek van Brussel.
PARMA, in den aanvang des Jaars 1583, door Brieven, Gent en andere Steden, vrugtloos hebbende zoeken om te zetten, opende zijne Krijgsbedrijven met eenen aanslag op Eindhoven, door den Graaf VAN MANSVELD; welke nog in die zelfde maand de Stad meester wierdt, onder belofte, aan de bezetting, van vrijen uittogt met pakkaadje, volle geweer en vliegende vaandels. Niet dan naa het doorstaan van de uiterste elende, hadt men te Eindhoven tot de overgaaf beslooten. Nog verscheiden andere Plaatzen gingen aan den Graave over. Intusschen hadt de Landvoogd zijn Heir in drie hoopen verdeeld. Doch vernomen hebbende, hoe 't Staatsche Leger, onder den Maarschalk BIRON, merkelijke schaarsheid heerschte, verzamelde hij zijne benden, en trok na Rozendaal, met oogmerk om zijnen vijand slag te leveren. Bij Steenbergen wierden de Troepen handgemeen, op den zeventienden Junij, en vogten tot 's avonds ten tien uure, met bijkans even groot verlies aan wederzijde, van meer en min vierhonderd man. Door den val van zijn paerd, hadt de Staatsche Veldheer hier zijn been gebroken. PARMA, 's anderendaags, zijn Leger in tweeën gedeeld hebbende, belegerde met den eenen hoop Heerentals. Een uitzigt op Duinkerken deedt hem het beleg opbreeken, en na die Stad trekken, welker hij in de maand Julij meester wierdt, en voorts van Nieuwpoort, Veurne, Dixmuiden en eenige andere Steden. Terwijl de Landvoogd voor Yperen lag, stelde hij eenen Raad van Admiraliteit in, en maakte schlkkingen op de Scheepvaart. De Havens van Duinkerken, Grevelingin en Nieuwpoort zette hij open voor alle volken; zelfs de Hollanders, Zeeuwen en Friesen, die de Staatsche zijde volgden, mogten 'er koomen handelen, zo wel als des Konings Onderdaanen in hunne Gewesten, mids betaalende verlofgeld. Daarenboven zondt hij eenige Oorlogschepen in Zee, om den Staatsgezinden ook langs dien weg afbreuke te kunnen doen. Voor de Maaze vielen hun eenige Vaartuigen in handen.
Bekend is het ontijdig einde des Prinsen, VAN ORANJE, in den Jaare 1584. Uit de bekentenisse des moordenaars bleek duidelijk, dat het gruwelstuk niet buiten kennisse van den Prinse VAN PARMA was omgegaan. Bij zijne tweede pijniging, beleedt hij, zijn voorneemen aan den Landvoogd geopenbaard te hebben, die hem bij den Raadsheer van ASSONVILLE hadt geweezen, en dat deeze hem vermaand hadt, indien hij betrapt wierdt, den Prins VAN PARMA niet te moeten noemen. In een ander verhoor, volhardde hij, buiten pijn, bij deeze bekentenisse, met bijvoeging uit den Raadsheer verstaan te hebbe, dat PARMA den toeleg prees, en hem 't loon, in den Ban, eertijds tegen ORANJE uitgeloofd, bezorgen zoude.
Naa het bemagtigen van zo veele plaatzen, van meer en min gewigts, stondt PARMA, rustende op de behaalde voordeelen, na hooger geluk. Gend was nu bijkans drie vierendeel jaars door hem ingeslooten geweest, wanneer men, daar binnen, uit benaauwdheid en kommer, te raade wierdt, met den Spaanschen Veldheer in onderhandeling te treeden. Draaglijk waren de voorwaarden des verdrags, doch de Onroomschen daar bij genoodzaakt, de Stad te verlaaten. Om de Gentenaars te streelen, meldde hij hun, in geschrifte “dat hij hen aanzag voor nieuwlings geboorenen, door 't werk deezer verzoeninge, en hen voortaan niet als Landvoogd wilde handelen, maar gelijk een vader de vrugten zijner lendenen.”
Thans meester van genoegzaam heel Vlaanderen geworden, besloot de Prins VAN PARMA, met alle zijne magt op Antwerpen aan te vallen. Het grof geschut van Gent en andere plaatzen deedt hij op het Slot Beveren brengen, en maakte dit, en het Dorp Melsen, tot den stapel van zijne Mondbehoeften. Wijders deedt hij, meer dan drie mijlen wegs, eene Vaart graaven, om zijne noodwendigheden, van Gent af, te scheep te kunnen vervoeren. Op den Brabandschen bodem lag zijne meeste magt, te Staabroek, onder Graaf PIETER ERNST VAN MANSVELD. Ondanks deeze voorzorge, kwam 'er, nu en dan, rijklijk toevoer van leevensmiddelen, binnen de Stad, daar men thans ongeveer vijfentachtigduizend eeters telde. PARMA, voorziende, hier handen vol werks te zullen hebben, bragt, met ongelooflijke moeite, van Dendermonde tot in de Schelde, wel tweeëntwintig Pleiten, zekere platte Vaartuigen. Hij wilde zich daar van bedienen, tot het leggen eener Schipbrugge, tusschen twee Schanzen, ter wederzijde der Riviere opgeworpen, de eene ST. PHILIPS, aan den Brabandschen, de andere ST. MARIA geheeten, aan den Vlaamschen oever. Een anderen Schans bouwde hij, tot dekkinge van den Kouwensteinschen Dijk. Onder dit alles zondt PARMA eenen minnelijken Brief, op den dertienden November des Jaars 1584, aan de Wethouderschap der Stad, om dezelve tot onderhandeling te brengen. Met even veel beleefdheids zondt deeze tot antwoord, dat zij gezind was de vijandlijkheden te staaken, mids 'er de Hertog insgelijks van afzag, en vrijheid van Geweeten gunde. Ligt begreep men evenwel, dat zulks niet zou worden ingewilligd.
Te gelijk met dat van Antwerpen, hadt de Landvoogd het beleg van Brussel om handen. Naa lang vrugtloos hoopens op ontzet uit Franktijk, tradt dit in onderhandeling, op den tienden Maart des Jaars 1585. Met de Regeering en Burgerij, en met de Bezetting, wierdt ieder een afzonderlijk Verdrag getroffen. Bij het eerste verworven de Onroomschen verlof om nog twee jaaren in de Stad te mogen blijven woonen, mids geene ergernis geevende door 't oeffenen van hun geloove. Ten zelfden tijde verklaarde de Landvoogd, Antwerpen, Bergen op Zoom, Mechelen en andere Steden, in gelijke genade te willen aanneemen.
Midlerwijl hadt de Landvoogd, naa zes maanden timmerens, zijne Brug over de Schelde voltooid. Van de beide oevers af, tusschen de Schanzen St. Maria en St. Philips, zag men zwaare paalen geslagen, tot dat zij vijftig voeten in 't slijk en water stonden. Zamengevoegd met leggers en gedekt met planken, vernaauwden zij den doorvaart, meer dan duizend voeten. Het midden, wijd dertienhonderd voeten, wierdt gstopt door tweeëndertig Pleiten, leggende de eene omtrent twintig voeten van de andere, en te zamen vastgemaakt met masten, die insgelijks een vloer van deelen droegen. Elk schip hadt, ter wedereinde, een Stuk Geschut, en een Anker tegen Eb en Vloed; voorts dertig man, tot bescherminge, en om de touwen te vieren of aan te haalen. De Brug was breed genoeg voor tien man zijde aan zijde, doch sprong in 't midden een weinig uit, om te dienen tot eene wapenplaats. Tot Borstweering diende eene dubbele heining van planken, met aarde daar tusschen gestampt. Nog geen Musketschoot van de Brug, en evenwijdig daar mede, lagen Vlotten van Masten, niet zeer digt gevoegd, opdat de Schepen te moeilijker daar over zouden raaken; 't welk nog meer bezwaarlijk wierdt gemaakt door een beslag van ijzeren pennen.
Leed deedt het de Staaten, dat dit werk, tegen hunne verwagting, zo veel vastheids hadt bekoomen, en waren zij nu op middelen bedagt om het te vernielen. Meenig een boodt daar toe zijnen dienst aan. Geen beter raad vondt men, dan dien van FREDRIH GANNIBELLI, eenen Italiaan, zints eenige jaaren te Antwerpen woonagtig. Hoewel zijn eisch hooger liep, gunde hem de Wethouderschap, om eene proeve te neemen, tien Pleiten, en twee Schepen, de Fortuin en de Hoop, ieder van dertig lasten. Den bodem van elk Schip liet hij bedekken met zwaare planken, en daar op metzelen, van groote witte steenen, een Bak van vijf voeten dik, lang van binnen veertig, wijd en diep drie voeten en een halven. Voorts stonden in de Bakken, zesduizend ponden kruids in de eene, zevenduizend vijfhonderd in de andere; dekkende alles met eene schuin en scherp toeloopende Roeve, zes voeten dik, van groote blaauwe Zarksteenen, om de Kogels te doen afstuiten. De Bakken hadden verscheiden gaten; in die van de eene wierden lonten gehangen, afgemeeten naar den tijd, dien men der Koole zoude gunnen om tot het Kruid te kruipen. Aan de Bak in 't Fortuin was een Vuurslag gemaakt, om, door middel van een Raderwerk, ter bevolene stonde te ontspringen. Op den vierden April, wierden de Helsche Branders (zo noemde men de twee Schepen) nevens tweeëndertig platte Vaartuigen, met het vallen van den avond, van Antwerpen den Stroom afgezonden.
De Spaanschen, van deeze toerusting verwittigd, doch van 't geheim onkundig, begaven zich op de Wallen hunner Sterkten, om te kijken. Zelf de Prins VAN PARMA, van veel Adels verzeld, nam gang na de Brug; allen in den waan, dat de toerusting enkel was ingerigt om de Brug in brand te steeken. Een Spaansche Vaandrig, die verder zag, raadde den Veldheer, zich van daar te verwijderen. En, inderdaad, ter goeder uure. Want naauwlijks hadt hij zich geborgen binnen den Schans St. Maria, of het schip de Fortuin sprong aan splinters. De Hoop borst kort daar naa. Van den slag overliep de Rivier haare oevers, en daverde de aarde, wel drie mijlen in het rond. De zwaare steenen, hemelwaarts gespat, maakten, door hunnen val, gaten in den grond van acht of negen voeten. De Prins VAN PARMA zelve wierdt ter aarde gesmeeten, die, tot zich zelven gekoomen, straks zijnen degen trok, even als ware de vijand bij de hand geweest, en voorts na den oever der Riviere snelde. Hier zag hij het schouwspel van de gedeeltelijk verbrijzelde Brug, en het nog veel akeliger van eene menigte geknotte en verbrijzelde Lijken, en van zieltoogenden, tot hun ongeluk den dood ontkoomen. Onder de gesneuvelden, ten getale van vijfhonderd, telde men, nevens andere Spaansche Grooten, GASPAR ROBLES, Heer van Billij, weleer Stadhouder van Friesland, en in dat Gewest nog vermaard om een heerlijk stuk werk, het leggen van eenen Dijk tegen de woede der Zee. Men vondt zijn Lijk, geklemd tegen een paal, en daar aan vast met de gouden Keten, welke hij gemeenlijk om den hals plagt te draagen. Magtige moeite hadt, onder dit alles, de Veldheer, om het verloopen der zijnen te voorkoomen, uit vreeze van de vijandelijke Vloot straks op den hals te zullen krijgen. De zelfde bangheid onder een onverzaagd gelaat verbergende, hieldt hij de zijnen staande, tot dat hem 't hart ruimer wierdt, toen hij niemand zag opdaagen. Men geeft hier van voor reden, de onkunde der Antwerpenaaren, misleid door de afgezondene manschappen, welke de vreeze te rug dreef, en boodschapten dat de Helsche Branders geene uitwerking gedaan hadden. Eerst drie dagen laater wierden zij uit hunne dooling verlost.
PARMA, dit tijdverloop te baate genomen hebbende, herstelde den geleeden ramp, door de Ponten der Brugge in diervoege zamen te voegen, dat zij zich in 't midden ontsluiten konden, even als twee Deuren, en alzo doortogt verleenen aan de Branders, in gevalle men, van 's vijands zijde, mogt goedvinden, dezelven wederom op hem af te zenden. Daarenboven versterkte hij zich beter op den Kouwensteinschen Dijk, op welken de Staatschen eens en andermaal eenen aanval deeden. In eenen derzelven, die geschapen scheen om PARMA uit zijne sterkte te verdrijven, verscheen hij zelve op den Dijk. Naa eene ernstige aanspraak, vliegt de Veldheer, alleen met Zwaard en Rondasse gewapend, op de Staatschen in. Dit voorbeeld hadt kragt. Een drom van Edelen, PARMA’S medgezellen, volgt den Prins om zijnen persoon te beschutten. De Gemeenen, blaakende van moed, streeven voort, op 't geleide hunner Oversten. Bloedig en wakker was de strijd aan wederzijde. Meer dan eens noodzaakten de Staatschen het volk van PARMA te rug te deinzen. 't Verloopen van 't Getij deedt hunnen moed zakken: te dieper, toen zij eenige Schepen zich zagen wegpakken. Andere, dezelven op 't spoor willende volgen, raakten grond. Dit besliste de zege aan den kant des Veldheers. Meer dan veertienhonderd man verlooren de Staatschen op dien dag. Voor het behouden der overhand leide PARMA eene plegtige dankbetuiging af aan Gode, in eene Kapelleken binnen Mansveldsoord. 's Anderendaags bezigtigde hij een houten Blokhuis, op een Vlot van balken gebouwd, door de Staatschen, op wiens uitwerking zij zo groot vertrouwen gesteld hadden, dat het den naam van Fin de la Guerre, of Einde des Oorlogs hadt bekoomen. Op 's Veldheeren bevel, wierdt het, als nutteloos, gesloopt.
Naa het verlies van den Kouwensteinschen Dijk, hadden die van Antwerpen geene andere sterkte, aan de zijde der Brugge, en dienstig om die te beschadigen, dan den Boeveschans. 't Verlies hier van volgde spoedig op het laatste. Hier bij kwam schaarsheid van leevensmiddelen in de Stad. Die 'er 't opzigt over hadden, kwamen des hunnen nood klaagen aan de Wethouderschap; van welke de Heer van ST. ALDEGONDE de eenige was, die den handel met den vijand afkeurde, op welken de Gemeente ernstig drong. Eindelijk bewilligde hij, om door bijzondere persoonen te doen beproeven, of de Landvoogd, aan de Onroomschen, vrijheid van Godsdienst zoude willen verleenen, en schreef daar over eenen Brief; die onbeantwoord bleef. Voor 't oproerig dringen van 't Graauw bezwijkende, begaf ST. ALDEGONDE, van drie anderen verzeld, in den avond van den negenden van Julij, zich na het Leger van PARMA, die hem, 's anderendaags, ten gehoore toeliet, ter maaltijd onthaalde, en naa dezelve, met den Burgemeester, een uur lang, een afzonderlijk gesprek hieldt. De last der Afgevaardigden hieldt in, eene algemeene verzoening te bewerken, en zonder dezelve de Stad niet te mogen overleveren. Doch de Landvoogd, geen smaak in deeze voorwaarde vindende, vervolgde de vijandlijkheden, en bragt, door het winnen van verscheiden Schanzen, en van de Stad Mechelen, die intusschen aan hem overging, die van Antwerpen in zulk eene engte, dat ze, ten laatste, tot eene afzonderlijke onderhandeling beslooten. ALDEGONDE, nevens twintig Afgevaardigden uit de Wet, de Gilden en de Schutterijen, vervoegden zich, in 't midden van de maand Augustus, bij den Veldheer te Beveren. Bij het Verdrag, op den zestienden en volgenden dag der gemelde maand getekend, keerde Antwerpen weder tot 's Konings gehoorzaamheid. Volgens hetzelve mogt geen andere dan de Roomsche Godsdienst binnen de Stad geoeffend worden, en moest dezelve, om 't Krijgsvolk te vergelden, vierhonderdduizend Guldens opbrengen. De Landvoogd, zijnde weinige dagen vóór de voltrekking des handels, met de Orde van het Gulden Vlies staatelijk omhangen, deedt, op den zevenëntwintigsten Augustus, eene plegtige intrede binnen Antwerpen, daar hij den achtsten der volgende maand de Wet verstelde. Met regt deedt PARMA, uit blijdschap over de behaalde zege, drie dagen agter een, alle de klokken luiden, in eene Stad, zo nuttig voor der Staaten Kasse, dat men 'er, eer zij belegerd wierdt, vijftigduizend Guldens ter weeke voor de Gemeene Middelen van Verteeringe hadt gebooden.
PARMA, in de hoop dat het verlies van Antwerpen eenen algemeenen schrik zoude baaren, deedt Brieven in verscheiden Steden strooien, waar bij hij dezelve, zo met glimpige beloften, als door het vertoonen van de zwakheid haarer partije, te hemwaarts zogt te lokken. Doch hij bereikte hier mede niet zijn doelwit, maar hadt, daarentegen, het verdriet, dat tweeduizend Waalsche Knegten, gelegerd in het Land van Waas, aan 't muiten sloegen, eischende afrekening en volle betaaling van agterstallige soldije. Dit bragt hem, bij gebrek aan geld, in zwaare bekommering, deels omdat de muitelingen dreigden, zich in dienst der Staaten te zullen begeeven, deels omdat 'er een gerugt liep van hun heimelijk verstand met eenige Hopluiden van hunnen landaart, die binnen Antwerpen lagen. Om het dreigende gevaar te ontgaan, versterkte hij de Bezetting dier Stad, en streelde de Waalen met lof, goede woorden en beloften, hen tevens doende bewaaken door een goed getal van Spanjaards en Italiaanen. Eindelijk stelde hij den dreigenden hoop te vrede met vier maanden soldij, de eene helft in geld, de andere in klederen.
Den Veldtogt van het Jaar 1586 opende de Landvoogd met het beleg der Stad Graave. Op den twaalfden Maij verscheen hij, in eigen persoon, voor dezelve, en maakte zo een hevig vuur, uit vierentwintig zwaare Stukken, dat hij de gemaakte openingen wijd genoeg oordeelde tot het doen van eenen aanval; die, egter, mannelijk geweerd wierdt. Een nieuwe aanval wrogt kleinmoedigheid onder de bezettelingen, en den voorslag om in onderhandeling te treeden; tegen welken zeker Hopman DENYS DE CHARRETTE zich vrugtloos aankantte, met zeggen, liever dan met schande uit eene welvoorziene Stad te scheiden, met den kling in den vuist aan de ziele een eerlijken uittogt ten lichaam te moeten geeven. Bij Verdrag ging de Stad over, op den zevenden van Junij. Gelijk lot ondergingen, kort daar naa, de Steden Venlo en Nuis: voor welke laatste Stad PARMA, in merkelijk gevaar raakte. Want als hij de Stad opgeëischt, en eenigen tijd van beraad gegund hebbende, de Vesten naderde, om de bezettelingen tot een spoedig besluit te porren, wierdt 'er, onverhoeds, onzeker uit welken hoek, geschooten: zulks hem en zijn gevolg de Kogels om de ooren snorden; zodat men 't voor wonder hieldt, dat hij 't leeven, immers het lichaam onverzeerd, daar af bragt. Dit voorval, intusschen, hadt ten gevolge, dat Nuis met te meer hevigheids beschooten wierdt, en men 'er meer ongeregeldheden pleegde, naa de verovering, dan gemeenlijk plaats hadt bij de bemagtiging van Steden door den Landvoogd; die, het moorden niet kunnende weeren, voor de eere der Vrouwen zorgde, door dezelve in eene Kerk op te sluiten. In de verdeediging der Stad hadt de Overste HERMAN FREDRIH KLOET eene zwaare wonde bekoomen, aan welke hij het bed hieldt, ten tijde van het overgaan. Eenigen van PARMA’s Volk, in zijne Kamer gedrongen, vonden voor 's Mans Legerstede zitten zijne Echtgenoote en twee haarer Zusteren, nog onkundig van den uitersten nood. Naa een kort gesprek, wierdt hem de dood aangezeid, en hij vermaand, zich spoedig te bereiden. Vergeefs was zijne bede om lijfsbehoudenis, gebouwd op zijne verzekering, dat hij als een eerlijk Krijgsman zijnen pligt betragt hadt. Men antwoordde hem, dat hij, als zijnde in den Rijksban, den hals verbeurd hadt. Even vrugtloos als zijne bede, was 't verzoek om van den Prinse VAN PARMA zelven gehoord te worden. Men worp hem eenen strop om den hals, worgde hem in zijn bedde, en hing hem aldus ten Venster uit. Zijn Predikant, CHRISTOFFEL FOSSERUS VAN OPPENHEIM, en twee Hoplieden, daar gebragt, leeden gelijke smaad en smart. Inmiddels raakte de Stad in brand, welke den geheelen dag en volgenden nacht duurde, en een licht verspreidde, dat men een half uur van daar konde zien te leezen.
Omtrent deezen tijd, of wat vroeger, hadt de Landvoogd, uit handen van ANTONI GRIMANI, Kamerling en Afgevaardigde van Pause SIXTUS DEN V, ten geschenke ontvangen, nevens een loftuitenden brief, een Zwaard en Hoed, gezegend naar de wijze der Roomsche Kerke. Met groote staatelijkheid, in 't bijzijn van den Keurvorst van Keulen, den Hertog van Gulik en veele andere Grooten, ontving hij de gifte, in de Kerk van 't Klooster Genadedal, alwaar hij thans zijnen intrek hadt. Ten zelfden tijde omhing hij, van 's Konings wege, den Markgraaf VAN GUASTO, met het Ridderteken van het Gulden Vlies.
Meurs was de Stad, welke nu aan de beurt lag, om voor 's Veldheeren zegevierende Wapenen te zwigten. Zij deedt het, nevens de Sloten Alpen en Krakau. Van daar wendde hij zijn Leger na Rijnberk, en begon, op den dertienden Augustus, zich daar voor te verschanzen. De Stad was wel voorzien van mondbehoeften, en hadt eene Bezetting van duizend Engelschen, en ruim zevenhonderd andere Soldaaten, onder den Overste MARTEN SCHENK en den Kolonel MORGAN. Intusschen trok de Graaf VAN LEICESTER op Zutfen aan, welk het nog met Spanje hieldt. Eene dubbele zorge kwelde thans den Landvoogd: de eene, de vreeze voor straks genoemde Stad, de andere, om door het opbreeken van 't beleg van Rijnberk zijne agtbaarheid te kwetzen. Zijn schrander vernuft deedt hem eenen middelweg inslaan: Rijnberk geblokkeerd te laaten, en met een ander deel van 't Leger Zutfen te behouden. Zo gelukkig slaagde hij, in 't binnen brengen van voorraad, zelf t’ eene reize van wel honderd wagens, dat de Engelsman zijn opzet vaaren liet. Thans zondt de Landvoogd zijne Benden in de Winterlegeringen, en reisde hij zelve na Brussel, om 'er de Uitvaart zijns Vaders te houden. Te weeten, OCTAVIO FARNESE, Hertog van Parma en Piacenza, was, op den achttienden September des Jaars 1586, zijne Gemaalin in 't graf gevolgd, overleeden in 't laatst van Januarij des zelfden jaars. In erkentenis der getrouwe diensten van den Vader genooten, deedt, kort daar aan, Koning PHILIPS aan den Zoone inruimen het Kasteel van Piacenza, 't welk, uit mistrouwen op OCTAVIO, langen tijd door Spanjaards was bezet geweest. Tevens bekwam de Landvoogd de Hertoglijke waardigheid.
Geduurende den Winter des Jaars 1587 was de loop van PARMA’s voorspoed niet geschorst, maar het Slot Wouw, bij Bergen op Zoom, nevens de Stad Deventer, in Overijssel, in zijne magt gevallen, hoewel beide door verraad. Laater dan naar gewoonte thans zijnen Veldtogt openende, zondt hij, dreigende de Veluwe, kwansuis om daar langs in Holland te vallen, vierduizend Knegten en duizend Paerden, onder den Heer van HAUTEPENNE, na Gelderland. Doch zijne waare bedoeling was de Stad Sluis, en begon hij dezelve te belegeren op den elfden van Junij. Veele moeite was 'er vast aan de bemagtiginge van deeze Stad. Herhaalde uitvallen deeden den belegeraaren den moed der bezettelingen gevoelen; bij welken, door nood vroom geworden, men 't eenigen dage eene zeldzaame verandering van zeden bespeurde. “in plaatse (schrijft HOOFT) der gewoonlijke wulpsheid, van woiteren, gachelen, gabberen, golpen en brassen, galmden de hutten van psalmen, lofzangen, klaagliederen, en smeekerijen; oft ruiselden van onderlinge vermaanigen, gebeeden, en aanroeping Gods.” LEICESTER, inmiddels, aangerukt om de Stad te ontzetten, wierdt door PARMA te rug gedreeven na Ostende; die voorts een stuk Wals gewonnen hebbende, zulk eenen schrik bragt onder de belegerden, dat zij zich overgaven, op een Verdrag, eerlijker dan de geboodene wederstand grond hadt gegeeven om te verwagten.
Niets merkwaardigs verrigtte de Hertog VAN PARMA, geduurende het Jaar 1587. Misnoegen onder de Bezetting van Geertruidenberg, in het volgende jaar gereezen, over wanbetaaling, maakte hem bedagt om 'er zijn voordeel mede te doen. Een heimelijke handel, ten dien einde aangevangen, wierdt ontdekt, en gestraft aan eenen Staatschen Hopman en een gemeen’ Soldaat. 't Muiten ging nogthans zijnen gang: waarom Prins MAURITS derwaarts trok, om de Stad tot reden te brengen. Op den laatsten van Maart begon hij de Stad te beschieten, en dreigde storm te zullen loopen. Doch de Bezetting, weetende dat PARMA in aantogt was, voorkwam dien ramp, door eene looze handeling en verzoek van beraad, welke zij zo lang wist te rekken, tot dat het Spaansche Leger zich voor de Stad vertoonde. Toen trok Prins MAURITS af, en wierdt de Hertog meester van Geertuidenberg, voor vijftien maanden soldije aan de Bezettinge, en toezegging van de voorgaande Vrijheden aan de Burgerije, mids dezelve niet streeden met de gehoorzaamheid, den Koning verschuldigd.
Tot nog toe hadden des Landvoogds Krijgsverrigtingen zich tot de vaste kust bepaald. De uitrusting der zo genaamde Onverwinnelijke Vloot, in Spanje, met oogmerk om op Engeland eenen kans te waagen, bewoog hem, ook van zijnen kant daar toe mede behulpzaam te zijn. In Vlaanderen verzamelde hij een Leger van dertigduizend man, om gescheept te worden, in de Haven van Duinkerken, in achtentwintig Oorlogschepen. Het Volk en den voorraad voerde hij na de Schepen, en vierhonderd platgebodemde Vaartuigen, langs onderscheidene Vaarten, met voordagt ten dien einde gegraaven. De Vloot liep in Zee, doch zonder nut tot het bedoelde oogmerk. PARMA, hier over verdrietig, om geene vergeefsche moeite gedaan te hebben, liet zich overhaalen, om het beleg te slaan voor Bergen op Zoom, de eenige Staatsche Stad in Braband. Om de Stad van den waterkant van al het noodige te voorzien, was zeer gelegen het Land van Tholen, als zijnde slegts door eenen arm van de Schelde, de Vossemaar genaamd, van de vaste Kust gescheiden. Na 't Eiland Tholen zondt hierom de Landvoogd een goed getal Krijgsknegten, tot het doen van eene landing; die, egter, hun belet wierdt door den Graaf VAN SOLMS, Bevelhebber van het Eiland.
Dus het hoofd gestooten hebbende aan den Waterkant, besloot de Hertog aan de Landzijde zijnen slag wisser te neemen. In 't laatst van September vertoonde hij zich voor de Stad. Op den Noordschans, tusschen de Stad en de Schelde gelegen, deedt hij den eersten aanval. Het mislukken daar van deedt hem de toevlugt neemen tot omkoopinge; waar in hij insgelijks zijn doelwit miste. Naa een verlies van bij de duizend man, en om de veelvuldige herfstregens, brak de Hertog het beleg op, in het begin van November, eenige dagen voor dat Bon aan hem overging; 't welk hij, zints de maand Maart deezes jaars, door den Prins VAN CHIMAI belegerd hadt gehouden. Wogtendonk volgde eerlang dit voorbeeld.
Door deeze bemagtigingen de handen ruimer, en over meer Krijgsvolk hebbende te beschikken, besloot PARMA het beleg van Rijnberk met meerderen ernst door te zetten, 't welk nu bijkans twee jaaren hadt geduurd. Eene merkelijke versterking, door de Staaten daar binnen gebragt, was oorzaak, dat Rijnberk het nog hieldt tot in den Jaare 1590, eer het aan den Hertog overging.
Onder dit alles stortte PARMA in eene zwaare ongesteldheid, om welke te verdrijven hij de Wateren te Spa ging gebruiken. Zommigen zogten de oorzaak zijner ziekte in mismoedigheid over het mislukte beleg van Bergen op Zoom, anderen in vergif, hem door de Spanjaards zelve toegediend; veele van welke op hem misnoegd waren, omdat hij de onderneeming der Spaansche Vloot op Engeland niet kragtdaadig ondersteund hadt. Zo hoog liepen de lasteringen zijner vijanden, dat hij het noodig vondt, zich des wegen te verdeedigen ten Spaanschen Hove; met dien gewenschten uitslag, dat hij, tot op zijnen dood, deszelfs gunst bleef behouden.
Tegen het einde des Jaars 1590 vertrok de Hertog VAN PARMA na Frankrijk, op uitgedrukten last van Koning PHILIPS, met het grootste gedeelte van zijn Leger, om zich tegen HENRIK DEN IV te verzetten. Graaf PIETER ERNST VAN MANSVELD zou, midlerwijl, het hoog bewind der Nederlandsche zaaken in handen hebben, en deszelfs Zoon KAREL over den Oorlog de hoofdbestelling voeren. Eer nog de Hertog op weg sloeg, ontving hij eene bezending van wegen de Rijksvorsten, klaagende over schending van den Duitschen bodem door zijne Troepen en deswegen vergoeding vraagende. PARMA gaf hun trotsch bescheid; onder andere voerde hij hun te gemoet, dat ze de geleedene schade gewillig behoorden te draagen, aangezien hun dezelve tot voorstand en handhaavinge van den Ouden Godsdienst was aangedaan.
Niet geheel vrugtloos was des Hertogs optogt na Frankrijk. Parijs wierdt naauw ingeslooten gehouden door Koning HENRIK; 't gelukte den Landvoogd, het beleg te doen opbreeken. Doch toen hij, vervolgens, in verscheiden Steden, Bezetting wilde brengen, vondt hij zo weinig vertrouwen bij de Gemeente, dat hij nergens wierdt toegelaaten. Eene andere onaangenaamheid ondervondt hij op zijnen terug togt, welken hij moest neemen midden door het vijandelijk Leger. Bij gebrek aan betaalinge, waren de Bezettingen van verscheiden Nederlandsche Steden aan 't muiten geslagen; 't leedt een geruimen tijd, eer deeze zich tot reden lieten brengen. Naa zijne wederkomst zondt hij den Prins VAN ASKOLI, met eenige benden, na Frankrijk, om den Hertog VAN MAYENNE, tegen Koning HENRIK, te ondersteunen.
In slegten staat, en onmagtig tot onderneemingen van eenige aangelegenheid, bevondt zich thans de Hertog VAN PARMA. Behalven de verzwakking van zijn Leger, door de straks gemelde verzending van Troepen, heerschte onder de overigen een algemeene geest van muiterije, zelf tot in Gelderland en de Provincie Groningen. De Stad van dien naam was thans belegerd door Prins MAURITS. Om haar te hulp te koomen, hadt de Hertog een plan beraamd; doch de woestheid der wegen, derwaarts leidende, vernomen hebbende, stelde hij zijn voorneemen ter zijde, en sloeg het beleg voor Knodsenburg, eene Sterkte, onlangs door Prins MAURITS, aan de Maaze, tegenover Nieuwmegen, gebouwd. Doch hij moest wel haast het beleg opbreeken, zints de komst van gemelden Prinse, die hem, met groot verlies, van daar deedt verhuizen. Uit spijt over deeze mislukking, stortte hij van nieuws in eene ongesteldheid, die hem andermaal de toevlugt deedt neemen tot de wateren van Spa, terwijl zijne Krijgsbenden de Winterlegeringen betrokken.
De Lente des volgenden jaars 1592 was reeds een goed deel verloopen, en de Hertog nog niet hersteld van zijne zukkelinge, wanneer bij, andermaal, den togt na Frankrijk ondernam, tot ontzet van Rouan, belegerd door Koning HENRIK DEN IV, gesterkt met Staatsche benden. 't Gelukte hem, den Koning het beleg te doen opbreeken, waarnaa hij den weg insloeg na Parijs, omtrent welke Stad verscheiden schutgevegten voorvielen. Doch vermids 'er niets beilissends gebeurde, keerde PARMA eerlang te rug na de Nederlanden, en voorts na Spa, om zijne nog wankele gezondheid verder te herstellen. Zijn verblijf aldaar was thans van korten duur. Van Koning PHILIPS bevel ontvangen hebbende, om zijnen togt na Frankrijk te hervatten, sloeg hij derwaarts op weg, ondanks zijne aanhoudende ongesteldheid, in 't einde van October des boven genoemden jaars. Hoewel het Leger Frankrijk introk, zette hij den togt niet verder voort dan tot Atrecht. Hier zukkelde hij de gantsche maand November. Op den tweeden December overviel hem eene zo zwaare flaauwte, dat hij den volgenden dag overleedt. Zijne langduurige ongesteldheid is niet gunstig aan 't vermoeden derzulken, welke zijnen dood stellen op rekening van vergif, zonder dat zij evenwel de persoonen noemen, welke het hem zouden hebben toegediend. Meer waarschijnlijkheids heeft de meening, welke de oorzaak van zijne sleepende onpasselijkheid en daar op gevolgden dood zoekt, in de kanskeering van het Krijgsgeluk, 't welk, naa eene gunst van etlijke jaaren, in de vijf laatste hem den nek hadt toegekeerd. Veertien jaaren hadt de Hertog VAN PARMA over de Nederlanden de algemeene Landvoogdij geoeffend.