GROOTE PIER of Lange Pier, was een Friesche Boer, en wierdt dus genoemd wegens de ongemeene grootte of langte, (want groot beteekende toen en betekent nog in Friesland zeer dikwijls lang,) van zijn lichaam, dewijl hij merkelijk boven de gemeene, en, zelfs boven zeer rijzige menschen, in langte uitstak. Zo kloek als hij was van lichaamsgestalte, zo sterk was hij ook van kragten, zo groot van moed, en zo vaardig van onderneemingen.
Die ongemeene dapperheid wierdt evenwel aan den anderen kant ook door verscheiden gebreken opgewoogen; hij was bij zijne onversaagdheid en vaardigheid trotsch en oploopend, en bij zijne sterkte wreed en wraakzugtig: inzonderheid moest, wanneer zijne gramschap aan ’t zieden was, het medoogen geheel wijken.Hij was, gelijk wij reeds gezegd hebben, van geboorte en bedrijf, een Friesche Boer, en in dat beroep in goede doen geweest, tot dat hij door de verwarringen des oorlogs in groote ongelegenheden geraakte. Toen namelijk de Saxen en de Gelderschen, in de Zestiende Eeuw, malkanderen over het bezit van Friesland over en weder zo fel aanvielen, en dat geheele land, door vijandlijke benden, afgeloopen, geplunderd, gebrandschat, en vernield wierdt, konde het niet missen, of veele welgestelde landlieden, op welken deeze rampen altoos met de zwaarste kragt vallen, moesten daar door geheel bedorven worden; onder dit getal nu was GROOTE PIER, die van alles ontzet, en tot den Bedelzak gebragt wierdt. Zo veel hoon en verongelijkingen, om van de verliezen zelve niet te spreeken, waren onverdraaglijk voor een Man van zijne fierheid. Toen derhalven de Friesche Boeren, in den Jaare 1514, op de aftrekkende Saxen aanvielen, bragt hij eene bende van omtrent zeshonderd man bij malkanderen, meest bestaande uit zulken, die even eens als hij, of in eigen persoon, of in hunne ouderen, beroofd en uitgeplunderd waren; hij stelde zig aan ’t hoofd van deeze bende, met een vast voorneemen, om den vijand alle moogelijke afbreuk te doen.
Hij had een Neef of Zusters Zoon, met naame Wijerd, Wierd, of Wijard, een man naar zijn hart en hand, en die hem in kloekte des lichaams, in sterkte, stoutmoedigheid en roekeloosheid, bijna evenaarde. Deze Wierd was mede bevelhebber van dat opgeraapte leger, het welk zich, door zulke twee hoofden geleid, een pligt en spreekwoord maakte "geen mensch of duivel te ontzien”, en gereed was, om, gelijk men zegt, een roof van voor de helle weg te haalen. En naardien het Dorp Kimswert, met veele andere Dorpen en Vlekken, door de Saxen was afgebrand, en de Hertog van Gelder de wapenen kwanswijs voor de vrijheid der Friesen aangeschooten hadt, spoorde het eerste hen tot meerdere geweldigheden, en zomtijds wreedheden, aan, welke zij, onder begunstiging van de laatste omstandigheid, re rustiger en onverschrokkener uitvoerden. Zij gingen allerwegen op den vijand los, verklaarden zich openlijk voor den Hertog van Gelder, en sloegen alle Saxen dood, die zij magtig wierden.
GROOTE PIER, ziende, dat het geluk hem, zelfs boven zijne verwagting, diende, droeg wel zorg van zich de tegenwoordige gelegenheid, die hem zo gunstig was, niet vrugteloos te laaten ontslippen: en gelijk hij een Man van eene grootsche ziel was, waren geene ontwerpen of vooruitzigten hem ligtelijk te hoog. De Gelderschen, om de Zuiderzee voor hunne partij vrij te maaken, en hunne tegenpartij allen toevoer uit Holland af te snijden, hadden een goed getal enkele en dubbele Seinschepen toegerust. Over deeze Seinschepen wierdt GROOTE PIER, nu door verscheiden verrigtingen te lande in zijn waarde bekend geworden, onder den grootschen tijtel van Admiraal, tot Hoofd aangesteld. Hij kweet zich zo wel van zijnen last, hij roofde met zo veel onversaagdheid en geluk, op allen die van de partij der Saxen of Burgundiërs waren, dat hij de schrik van Holland, en de geessel der Zuiderzee genaamd wierdt. Gelijk hij in dit bedrijf noodwendig grooten buit moest behaalen, zo verdeelde hij denzelven eenpaarig onder het scheepsvolk; het welk zijn gezag bij zijne Landslieden de Friesen, die van ouds her bekend zijn geweest op hunne vrijheid te staan, en die dus bekoord moesten zijn door deeze soort van gelijkheid met hunne hoofden, zeer veel deedt toeneemen, en alle zijne manschap te gereeder tot de gevegten maakte.
De Saxen hadden in Holland, onder den zeevoogd HIERONYMUS SNEES, eene Vloot van zes en dertig schepen uitgerust, om hunne Krijgsknegten, die om wanbetaling, en uit gebrek aan mondkost, aan het muiten sloegen, geld en leevensmiddelen te doen bekoomen. Geen aangenaamer nieuws konde GROOTE PIER in de ooren klinken, dewijl hij die Vloot reeds als overmand beschouwde. Hij trok inderdaad die zesendertig schepen, met zestien welbemande en wel toegeruste Seinschepen, tegen, en hij bemagtigde van dezelve, na een hardnekkig en bloedig gevegt, alle die zig in den strijd hadden durven houden: want acht ontvlugteden het, terwijl hij bezig was met zich meester van de overige te maaken.
Het geluk, dat hem en de zijnen als ten dienst scheen te staan, maakte hem allengs zo stout, dat hij niemand, dan zijne eigen Bondgenooten, spaarde. Alle schepen van vreemde Kooplieden, (want zij veegden niet slegts de Zuiderzee, maar zworven ook in de Noordzee) zo veelen als ’er in hunne handen vielen, die van hunne Bondgenooten alleen uitgezonderd, wierden prijs verklaard. Dit maakte zulk een schrik onder de nabuurige Volkeren, dat GROOTE PIER, dit bemerkende, en daar door opgeblaazen, genoemd wilde zijn, de verwoester der Deenen, de wreeker der Breemeren, de aanhouder der Hamhurgeren, het kruis der Hollanderen; en om zich nog ontzaglijker te maaken, voerde hij op zijn wapen Galg en Rad.
Hij hadt nu 150 schepen bij malkanderen gekreegen, en deedt, in den Jaare 1517, een inval in Medenblik, dat hij bij verrassing innam, plunderde, en deerlijk verbrandde. Hij overwon, in den Jaare 1519, de Hollanders in een vinnig zeegevegt, bij Hoorn, en liet veelen derzelver over boord werpen; hij maakte zich daarop, met 1200 man, meester van de Steden Hoorn, Alkmaar, Beverwijk, Nieuwpoort, en eenige andere, welke hij zwaar brandschatte. Inzonderheid hadt hij het geweldig op de Hollanders gelaaden; zie hier met welk eene veragting en haat hij dezelve beschouwde, in een zeer kreupel vers, waar in hij zig belagchelijk grootsche tijtels geeft.
Ik GROOTE PIER, Koning van Friesland, Hertog van Sneek, Graaf van Slooten, Vrijheer van Hindeloopen, Kapitein-Generaal van de Zuider-Zee.
Een stuijerman ter doot,
Agt de Hollanders bloot;
Al zijn ze groot van raade,
Zij zijn slap van daade,
Sterk van partijen,
Crank in 't strijen,
Hoog van gloorie,
Crank in victorie,
Maar die Geldersche sterk van Teeringe,
Slap van Neeringe,
Cloek in den velde,
Maar dorre van gelde,
Vroom van moede,
Maar cleyn van goede,
Dog onversaagd in 't strijden,
Dus wilt u verblijden,
Ende den Hollanders niet agten,
Want zij moeten versmagten
Want zij zouden 't becoopen,
Waar 't bestand uytgeloopen;
Tegens mijn danck,
Ist zes maanden bestand.
Toen hij eindlijk zag, dat de schoone woorden van den Hertog van Gelder, die voorgaf de Vrijheid der Friesen te willen verdedigen, slegts ijdele klanken waren, en dat hij zo wel den voet op den nek der Friesen zogt te krijgen, als de Burgundier en de Sax; en daar bij bedagt, hoe wuft de gunst der Vorsten is, en wat dank hij misschien voor zijne trouwe diensten te wagten hadt, heeft hij zijn afscheid van den krijg genoomen, is te Sneek, gerust op zijn bedde, en in een goeden ouderdom, den achttienden October des Jaars 1520, overleeden. Men ziet nog tegenwoordig op het Nieuwe Stadhuis te Leeuwarden, boven het Portaal, twee zeer lange blanke zwaarden, welke men zegt die van GROOTE PIER, en van zijn Neef GROOTE WIERD te zijn.