eene oude en sterke Stad, aan de rivier de Maas, grenzende aan Luikerland, het Graafschap van den Vroenhove, het Land van Valkenburg en het Graafschap Gronsweld. De Maas scheidt de Stad in twee deelen, door middel van een steenen Brug zamengevoegd, ter lengte van bijkans honderd voeten, rustende op negen Boogen.
Een deezer Boogen is van hout gemaakt, dienende om door het afbreeken daar van de gemeenschap tusschen de beide afdeelingen der Stad af te snijden. De eene van deeze is ’t eigenlijk Maastricht; de andere heet Wijk. Verscheiden Graften in de Stad hebben haaren oorsprong uit de Rivier de Jekker, die met twee Armen door de Stad droomt, en beneden dezelve zich wederom vereenigt.Ongetwijfeld is Maastricht eene oude Stad. Doch of zij reeds bij TACITUS bedoeld worde, onder den naam van Pons Mosae, of Brug over de Maas, wordt bij zommigen voor twijfelagtig aangezien. Zekerder gaat het, dat toen in het laatst der Vijfde Eeuwe, de Stad Tongeren, door ATTILA, Koning der Hunnen, geplonderd was, de Bisschoplijke Zetel van daar na Maastricht wierdt overgebragt, Een weinig vóór het’einde der Negende Eeuwe verwoestten haar de Noormannen. In de Twaalfde Eeuwe, of misschien vroeger, kwam zij aan het Keizerrijk. Keizer KAREL DE V scheidde dezelve daar van af, en vereenigde haar met Brabant. Reeds toen, en al vroeger, oeffende de Bisschop van Luik eenig regtsgebied in de Stad, doch de grond daar van is onzeker. De Spanjaards maakten ’er zich vervolgens meester van, in den Jaare 1574, en naaderhand de Bondgenooten, doch moesten, vijf jaaren laater, dezelve aan het Volk van den Hertog VAN PARMA overgeeven. Zij veroverden de Stad bij verrassing, en richtten in dezelve een schrikwekkend bloedbad aan. Niet vroeger dan in den jaare 1632, gelukte het Prinse FREDRIK, naa een beleg van twee Maanden, de Plaats te bemagtigen. LODEWYK DE XIV, Koning van Frankrijk, won de Stad, in eigen persoon, in den Jaare 1673, en behieldt ze tot in den Jaare 1678, wanneer zij, bij den Vrede, aan de Staaten wierdt afgedaan. Het bezit van die zelfde Mogendheid, in den Jaare 1748, was van korten duur.
Maastricht heeft aan den Landkant vijf, en aan den Maaskant drie Poorten. In de Wallen der Stad, die een uur gaans in den omtrek beslaan, ziet men verscheiden Torens en ouderwetsche Bolwerken. Een goed aantal Bolwerken, nevens verscheiden Hoorn- en Kroonmerken, en een Bedekte weg, allen ondermijnd, maaken de voornaamste Sterkte uit. Een goed gedeelte van het omleggende Land kan, door middel van de Jekker, onder water gezet worden. Wijk, aan den rechteroever der Maaze gelegen, en als een gedeelte der Stad aangemerkt, is insgelijks zeer vast. Een weinig meer dan een vierendeel uurs beslaat het in zijnen omtrek. De Brug over de Maas wordt verdeedigd door kleine versterkte Eilandtjes in de Rivier; men vindt daar op een Koorn- en een Zaagmolen, die door het Maaswater gedreeven worden. Aan den Luikschen kant, op den St. Pieters Berg, legt de St. Pieters Schans, hebbende, aan weerkanten, Liniën van Gemeenschap en Afsnijdingen, tot aan het Land, welk onder water kan gezet worden.
Maastricht is eene fraaie Stad, deels van wegen de regelmaatige Straaten, van welke zij doorsneeden wordt; deels om verscheiden zeer goede Huizen, welker getal, over ’t geheel, op ongeveer drieduizend wordt begroot. ’Er zijn twee voornaame Pleinen, de Markt, op welke de Week- en Jaarmarkten gehouden worden, en de Vrijthof, dienende tot eene wandelplaatze voor de Ingezeetenen. De Hoofdwagt heeft hier haar Wagthuis, van blaauwe steen gebouwd. Onder de Openbaare Gebouwen verdienen de volgende onze opmerking. Het Stadshuis, een groot vierkant gestigt, staande op de Groote Markt, van blaauwen steen sierlijk opgetrokken. Onder hetzelve heeft men de Waag en verscheiden Vertrekken voor Gevangenen. Op de Groote Zaal vindt men de ingangen der bijzondere Kamers der Leden van Regeeringe; ook dien van eene niet onaanzienlijke Boekerije, die voorts met eenige zeldzaamheden van Natuur en Kunst pronkt. Het oude Stadshuis, ’t welk vóór het Jaar 1663 gebruikt wierdt, is nog in weezen, maar dient thans tot eene Gevangenisse. Ook heeft men ’er een Lakenhal, een hoog gebouw, met een Torentje, waar op, nacht en dag, een Wagter zijn verblijf houdt, om op onraad of brand te passen.
De intrek van de Afgevaardigden van de Algemeene Staaten is een ruim en fraai Huis, op eene vermaaklijke standplaatze aan den Vrijthof, en van binnen van verscheiden nette Vertrekken voorzien. De Wooningen van den Gouverneur en van den Kommandeur der Stad zijn insgelijks, zo van buiten als van binnen, zeer fraai betimmerd. Agter de laatste legt een vermaaklijke Tuin, op eene kleine hoogte. Uit het Wapenhui , dat zeer groot en ruim is, kunnen meer dan dertigduizend Man van het noodige Geweer voorzien worden. Van een Franciskaaner Klooster is het tot zijn tegenwoordig gebruik vertimmerd. Tot het zelfde oogmerk dienen thans nog verscheiden andere geweezene Kloosters. Gelijk zo wel de Roomschgezinden als de Hervormden te Maastricht vrije Godsdienstoefening genieten, hebben ze, diensvolgens, ook hunne Openbaare Kerkgebouwen. Die der Nederduitsche Hervormden zijn de St. Jans- en de St. Matthijs Kerk, die door vijf, en die der Fransche Gereformeerden, eertijds eene Kapel, aan den H. HILARIUS gewijd, welke door drie Predikanten bediend worden. De gewoone wedde deezer Leeraaren, die door den Raad van Stante wordt betaald, is dertienhonderd Guldens, uitgezonderd den jongsten, die slegts achthonderd Guldens geniet. De Roomschgezinden hebben twee Kollegiaale Kerken, de eene aan ST. SERVAAS, de andere aan de H. Maagd gewijd. De eerstgenoemde is de grootste Kerk der Stad.
Onder het Hooge Koor, een gestigt, nog pas veertig jaaren oud, is een Grafkelder, waar in verscheiden Overblijfzels bewaard worden: onder andere de Assche van den Beschermheilige, die in een Kas, en het Hoofd, welk bewaard wordt in een Borstbeeld, des Sants gedaante vertoonende. Den naam van Noodkas droeg wel eer de bewaarplaats der Assche, omdat dezelve, in benaauwde tijden, openlijk plagt ten toon gesteld te worden. De Proostdij deezer Kerke bestaat uit zevenendertig Kanunniken. De Proost bekoomt zijne aanstelling van de Algemeene Staaten. De Kanunniken woonen in de Huizen van het Klooster, rondom de Kerk gebouwd. Hun inkoomen wordt begroot op zevenhonderdvijftig Guldens. Beurt om beurt, in elke maand van het jaar, hebben Hun Hoog Mogenden en de Proost de begeeving der openvallende Kanunnikdijen. De andere Kollegiaale Kerk, die der Lieve Vrouwe genaamd, is een fraai gebouw, met een Koor van eene halfronde gedaante. Het Kapittel deezer Kerke bestaat, behalven Proost en Deken, uit zestien Kanunniken, die jaarlijks ieder ongeveer zeshonderd Guldens trekken. Behalven deeze, hebben de Roomschgezinden nog vier Kerspel-Kerken, aan ST. JAKOB, ST. KATARYN, ST. NIKOLAAS en ST. MAARTEN gewijd.
Daarenboven hebben ook de Lutherschen en de Doopsgezinden hunne afzonderlijke Vergaderplaatzen. De Leeraar der laatstgenoemden, een Leerling van het Amsterdamsche Kweekschool, plagt insgelijks te Vaals, in het Land van ’s Hertogenrade, den predikdienst waar te neernen. Doch, om het verminderde getal der Ledemaaten, heeft dit geene plaats meer, zints geruimen tijd. In ’t geheel telt men te Maastricht eenentwintig Kloosters: tien van Mannen en elf van Vrouwen, onder verschillende Orden behoorende. Ondanks de vrijheid van Openbaare Godsdienstoeffeninge, welke de Roomschgezinden in deeze Stad genieten, leggen ze, egter, onder de bepaaling, dat zij het H. Sakrament niet openlijk bij eenen Zieke mogen brengen, en jaarlijks niet meer dan twee Ommegangen houden, rondom de Kerk van St. Servaas. Het Gasthuis der Gereformeerden dient alleen ten gebruike van de Krijgsbezettinge; doch in dat der Roomschgezinden, worden behoeftige Burgers, niet slegts van hunne Gezinte, maar ook van de Hervormden ontvangen. Beiden hebben ieder een afzonderlijk Weeshuis.
Behalven het Latijnsche, moet ook onder de Openbaare Stigtingen geteld worden het Doorluchtige School, drie Hoogleeraars geeven aldaar onderwijs in de Godgeleerdheid, Wijsbegeerte en Fraaie Letteren. Drieëntwintig Gilden telt men te Maastricht; die van den Lakenhandel zijn daar van wel de voornaamste, ondanks de vermindering, welke dezelve ondergaan heeft, zints dat hij na elders, en vooral na Leiden wierdt verleid. Vóór de verwoesting der Stad, door de Spanjaards, in den Jaare 1579, telde men ’er ruim tienduizend Lakenweevers. De overlevering wil, dat zij toen een zo aanzienlijk vermogen bezaten, dat de St. Matthijs-Kerk uit de verbeurde Boeten, wegens misslagen in hun Handwerk, zou gebouwd zijn.
De Algemeene Staaten en de Prins Bisschop van Luik oeffenen te zamen de Oppermagt over Maastricht en deszelfs Regtsgebied: de eersten als vertoonende den Hertog van Brabant, de laatste, waarschijnlijk, op grond eener Gifte, in den Jaare 908, door Keizer LODEWYK aan Bisschop STEVEN van Luik gedaan, van den Tol en de Munt van Maastricht.
In gevolge hier van wordt nog het Regt van den Prins en Bisschop van Luik in zo verre erkend, dat hij Regtsgebied oeffent over zulke persoonen, die van Luikschen gebooren zijn. Hun Hoog Mogenden, daarentegen, eigenen zich het Regtsgebied toe over alle andere persoonen, mitsgaders derzelver goederen, beweeren Grondheeren van de Stad te zijn, en alleen het regt te hebben om vergiffenis en ontslag aan Ballingen te verleenen. Wijders hebben zij regt, om hunne Plakaaten en Ordonnantiën binnen Maastricht af te kondigen, ’t welk den Bisschop niet geoorlofd is. Ook mogen ’er Hun Hoog Mogenden alleen Geld munten, hoewel dit nooit geschied is. Aan dezelven behooren de opkomsten van een Kantoor van Uitgaande en Inkoomende Regten; doch van de kleine binnenlandsche Tollen koomt het voornaamste gedeelte aan den Luikenaar. Andere dan Staatsche Bezetting wordt ’er niet ontvangen.
Tweederlei Ingezeetenen heeft men te Maastricht: Brabantsche en Luiksche. Voor de eersten worden gehouden de zulken, die binnen de Stad van Brabansche Moeders gebooren zijn, en voorts allen, die buiten de Stad, onder andere Staaten, aan den Prinse Bisschop niet onderhoorig, ter waereld zijn gekoomen. Luikschen zijn, welke, binnen Maastricht, Luiksche Moeders gehad hebben, en wijders, die gebooren zijn buiten de Stad, in het waereldlijk Regtsgebied des Bisschops, of van iemand zijner Leenmannen, om ‘t even of de Moeders Luiksch of Brabantsch geweest zijn. Om dit onderscheid in agt te neemen, moet, bij het doopen van kinderen en het inzegenen van huwelijken, afgevraagd en aangetekend worden, of de Moeders of Bruiden van Brabantsche of Luiksche geboorte zijn.
In gevolge van reeds vroeg gemaakte schikkingen, bestaat de Regeering of Wethouderschap der Stad Maastricht uit twee Hoofdschouten, twee Burgemeesters, veertien Schepenen, acht Gezwoorene Raaden en twee Paaimeesters, gezamentlijk uitmaakende den zamengevoegden of Grooten Raad. De eerste helft deezer Regeeringspersoonen is genomen uit de Hervormden, de andere uit de Roomschgezinden. Zo zijn ook de twee Pensionarissen en de twee Sekretarissen van beiderlei Gezinte. Behalven de algemeene of zamengevoegde Vergaderingen, houden ze hunne afzonderlijke bijeenkomsten, naar gelange der onderscheidene Regtsgebieden en aangelegenheden.
Om de twee jaaren koomen te Maastricht vier Commissarissen Decijeurs, twee van den Luikschen, en twee van den Staatschen kant, gezamenlijk de Hooge Overheid vertegenwoordigende. Zij veranderen de Regeering en oeffenen alle verdere daaden van het Opperde Gezag. Insgelijks om de twee jaaren, doch telkens bij verwisseling met het straks gemelde bezoek, koomen ’er twee Afgevaardigden van den Raad van Staate, tot het verpagten van de Domeinen en Geestlijke Goederen der drie Landen van Overmaaze, gelijk ook van den Vroenhove, en van de Visscherijen, daar toe behoorende. Wijders bezigtigen zij de Bezetting, de Vestingwerken, de Magazijnen en het Gasthuis.
Zeer vermaard is de St. Pieters-Berg, even buiten Maastricht, na den Luikschen kant gelegen. Men haalt daar uit zekeren zagten en zwavelagtigen Steen, welken men tot de grondslagen van Huizen gebruikt. Eene menigte onderaardsche wegen heeft men, door langduurig graaven, in den Berg gebaand, grootsch van aanzien, doch donker en akelig. Nieuwsgierigen, voorgelicht door eenen Toortsdraager, klimmen om laag, in de Sterkte St. Pieter, langs eenen Wenteltrap van meer dan honderd treeden, loopende rondsom eene diepe Put, en koomen wederom in het daglicht, aan den Maaskant, bij het Klooster Slavante, van de Orde der Rekollekten: een fraai gebouw, vooral merkwaardig om eene Gaanderij en eenige Tuinen, die door trapswijze Muuren onderschraagd worden. Maastrichtenaars zo wel als Vreemdelingen, om de aangenaamheid van den oord, koomen menigmaalen zich hier verlustigen.
Zie VAN ZURK, Cod. Bat. tit. MAASRICHT; GUICIARDIN, Beschr. der Nederl.
MAATSCHAPPY, OOSTINDISCHE
De OOSTINDISCHE MAATSCHAPPIJ, dus genaamd van wegen de gemeenschappelijke handelingen van een zamengevoegd Lichaam, het drijven van Koophandel op de Oostindiën betreffende. Zints de eerste ontdekking van den scheepvaart op de Oostindiën, hadden eenige Hoilandsche of Zeeuwsche Kooplieden, voor gemeene rekening, Schepen na het Oosten uitgezonden. Doch deeze wierden, nu en dan, handgemeen met den vijand, of hadden geen gezags genoeg tot het sluiten van verbintenissen met Indiaansche Vorsten. Meer nadeels dan winst bragten, zomtijds, deeze togten aan. ’s Lands Staaten, den handel op de afgelegene Gewesten, voor hunne Ingezeetenen, voordeeliger willende maaken, en tevens met meerdere veiligheid doen drijven, ontbooden de Beduurders der onderscheidene Genootschappen in 's Hage, en bewerkten dat de verschillende Leden tot één Lichaam wierden zamengevoegd. Voor den tijd van eenentwintig jaaren verworf het zamengevoegde Genootschap verlof, om, met uitsluiting van alle andere onderdaanen van den Staat, Schepen te mogen uitzenden en in de Indiën Koophandel drijven.
Voor deeze vergunning bedong de Regeering vijfentwintigduizend Guldens, welke zij vervolgens besteedde ter verminderinge van de hoofdsomme, waar mede de Vereenigde Maatschappij haare werkzaamheden zou beginnen. Deeze beliep eere somme van zes Millioenen vierhonderd-en-negen en-vijftigduizend achthonderd en veertig Guldens. In kleinere sommen, welke men Aktien noemt, wierdt deeze eerste Inlaag verdeeld; elk derzelven bedroeg drieduizend Guldens. Het getal daar van bepaalde men op tweeduizend en honderd, hoewel de voordeelen der Maatschappije, zedert het Jaar 1692, verdeeld worden in tweeduizend honderdendertig aandeelen. De reden hier van is, omdat men geraaden vondt, aan den Stadhouder, voor gedaane diensten, een jaarlijksch geschenk te doen van dertig Aktien. Voorts wierdt, bij de eerste oprichting, beslooten, dat de geheele Maatschappij bestaan zou uit zes Leden of Kamers: te weeten, die van Amsterdam, Middelburg, Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen.
Tot de gemelde hoofdsomme gaf Amsterdam drie Millioenen zeshonderd vierenzeventigduizend aegenhouderdvijftien Guldens: Middelburg, één Millioen driehonderddrieëndertigduizend achthonderd tweeëntachtig Guldens; Delft, vierhonderd zeventigduizend Guldens; Rotterdam, honderdzevenënzeventigduizend vierhonderd Guldens; Hoorn, tweehonderd zesenzestigduizend achthonderd achtenzestig Guldens; en Enkhuizen, vijfhonderd zesendertigduizend zevenhonderd vijfenzeventig Guldens. Wijders richtte men eene Algemeene Vergadering op, om het hoofdbewind te voeren over alle de verrigtingen der Maatschappije.
De Leden dier Vergaderinge, welke den naam van Bewindhebbers der Oostindische Maatschappije voeren, zijn zeventien in getal. Amsterdam benoemt ’er acht van, Zeeland vier, de overige Kamers ieder één; het zeventiende Lid wordt door de Hooge Regeering benoemd. Twee- of driemaal ’s jaars houdt deeze Vergadering, naar ’t getal der Leden, de Kamer van Zeventienen genaamd, algemeene bijeenkomslen: te weeten, zes agtereen volgend jaaren te Amsterdam, en twee jaaren te Middelburg. Van te weinig aanziens zijn de overige Kamers, om dit Voorregt te genieten. Met eene zeer uitgebreide magt wierdt deeze Maatschappij, bij derzelven eerste oprichting, voorzien. Zij verkreeg het regt om Vrede te mogen sluiten met, of den Oorlog te verklaaren aan de Prinsen en Vorsten in het Oosten, Kasteelen te bouwen, Bevelhebbers te verkiezen, Bezettingen te onderhouden, en andere daaden van Oppergezag in de Indiën te oeffenen.
Gewisselijk heeft de Oostindische Maatschappij, zints haare eerste oprichting, in den Jaare 1602, zo aan het Gemeene Land, als aan de bijzondere belanghebbers, zeer aanmerkelijke voordeelen opgebragt. Men heeft jaaren gehad, in welke de Aktien tot zeshonderdenvijftig ten honderd gegeeven hebben; dit wil zeggen, dat eene Aktie, volgens ’t ingeleide Kapitaal waardig drieduizend, geschat wierdt op negentienduizend vijfhonderd Guldens. De ondervinding, vooral van de jongstverloopene jaaren, heeft geleerd, tot welk eenen laagen peil dezelve, en dus ook de inkomsten der Maatschappije, gedaald zijn.
Zie RAYNAL, Geschiedenis der beide Indiën.
MAATSCHAPPY, WESTINDISCHE
De voordeelen, welke de Oostindische Maatschappij, geduurende een tijdverloop van bijkans twintig jaaren hadt aangebragt, deeden, in den Jaare 1621, naa het eindigen van het Bestand met Spanje, een besluit neemen tot het oprichten eener Westindische Maatschappij, om door middel van dezelve, ook in andere waerelddeelen, zo wel den Vijand afbreuk te doen, als het gemeene Land en bijzondere belanghebbers te bevoordeelen. Even als na het Oosten, hadt men ook uit onderscheide havens deezer Landen reeds te vooren, Schepen na het Westen gezonden. Van hier dat de geheele Maatschappij, onder vergunning van een uitsluitend Oktroij, voor den tijd van vierentwintig jaaren, in vijf Kamers wierdt verdeeld: te weeten , die van Amsterdam, Zeeland, de Maaze, het Noorderkwartier en Friesland met Stad en Lande van Groningen. Amsterdam kwam hier in voor vier negende deelen, Zeeland twee negende, en de drie overige elk voor één negende deel.
Volgens de oorspronklijke inrigting zoude, op zaaken van gewigt, eene Vergadering van negentien persoonen als Bewindhebbers beleid worden, acht van Amsterdam, vier uit Zeeland, en twee uit ieder der drie overige Kamers; de negentiende zou door de Algemeene Staaten benoemd worden. Elk Bewindhebber en Hoofddeelgenoot moest, in de Kamer Amsterdam, zesduizend, en in ieder der overige Kameren vierduizend Guldens aandeel hebben in de Maatschappij. Geduurende de acht eerste jaaren zou zij vrij zijn van uitgaande en inkoomende Regten, en door den Staat met zestien Oorlogschepen en vier Jagten beschermd worden. In den Jaare 1623 liep de eerste Vloot der Westindische Maatschappije in Zee. Zedert heeft zij, verscheiden maalen, zeer aanzienlijke winsten behaald en haaren deelgenooten groote voordeelen aangebragt. In den eigenlijken zin, is dit Lichaam niet meer in weezen. De Vaart op de Westindien staat thans voor eenen iegelijk open, en wordt gedreeven alleen door bijzondere Kooplieden, mids betaalende een bepaald Recognitiegeld aan de Bewindhebbers, die nog eenig bestuur offenen.
Zie J. WAGENAAR, Vaderl. Historie.
MAATZUIKER, JAN
JAN MAATZUIKER, gebooren te Amsterdam, op den veertienden October des Jaars 1600, oeffende zich, in zijne jeugd, in de Regtsgeleerdheid, aan ’t Hoogeschool te Leuven, alzo hij tot de Gezinte der Roomschgezinden behoorde. Zijne groote vorderingen en uitsteekende bekwaamheden deeden hem, naa het beklimmen van den Trap van Meester, bekend worden bij de Bewindhebbers der Nederlandsche Oostindische Maatschappije. Zij droegen hem op den post van Pensionaris van het Hof van Justitie te Batavia. In den Jaare 1636 vertrok hij derwaarts. Twee jaaren laater wierdt hij Hoofd-Baljuw dier Stad, in den Jaare 1611 tot Buitengewoonen, en drie jaaren daar naa tot Gewoonen Raad van Neêrlands Indie bevorderd.
Terstond naa de laatstgenoemde bevordering bekleedde hij de waardigheid van Gezant bij den Portugeeschen Onderkoning te Goa, en sloot met denzelven eenen Vrede, op zeer gunstige voorwaarden voor de Maatschappij. In den Jaare 1646 viel den Heere MAATZUIKER ten deel de gewigtige post van Gouverneur van Ceilon; hij bekleedde dien tot in den Jaare 1650. Naauwlijks was hij te Batavia te rug gekeerd, of het Ampt van Directeur-Generaal van den Koophandel viel open, en wierdt door hem vervuld. Drie jaaren laater beklom hij den hoogden trap van eere en aanzien, door zijne aandelling tot Gouverneur Generaal van de Nederlandsche Oostindiën. Behalven ’s Mans uitsleekende hoedanigheden en veelvuldige diensten aan de Maatschappije, hadt hem daar toe den weg gebaand zijn afstand van den Roomschen, en het doen van openbaare belijdenisse van den Hervormden Godsdienst. Vijfentwintig jaaren bekleedde hij dien volwigtigen post, met grooten ijver, en tot geen gering voordeel der Maatschappije. Verscheiden Oorlogen voerde hij in dat tijdverloop; een verhaal van dezelve ware te uitvoerig voor ons bestek. Liever verkiezen wij van ’s Mans Karakter eenige bijzondere staaten aan te wijzen.
Aan ’s mans ijver en getrouwheid, in het waarneemen van zijnen pligt, evenaarde zijne gesteldheid op gezag, en naijver omtrent de geenen, welke daar op eenigen inbreuk konden of wilden maaken. Dit ondervondt de Heer VAN DER HULST, in den Jaare 1654, in de hoedanigheid van Directeur-Generaal van den Koophandel, uit het Vaderland, te Batavia aangeland. Hij hadt, meende men, een heimelijke last, om het gedrag van den Gouverneur MAATZUIKER te bespieden. Deeze, hier van de lucht bekoomen hebbende, om hem van de hand te zenden, kreeg voorts den inval om hem na Ceilon te doen vertrekken. Met veel welspreekendheids vertoonde hij, in den Raad, de noodzaaklijkheid om een kundig Bevelhebber op dat Eiland te werk te stellen, en betuigde zijn voorneemen, om in eigen persoon dien togt te aanvaarden, ’t en zij iemand der Raaden hem wilde vervangen. Bij het doen van omvraage verklaarde men zich eenpaarig tegen het vertrek des Gouverneurs, en vielen alle de stemmen op den Heer VAN DER HULST. Men wil dat de Leden vooraf, door den Heer MAATZUIKER, onder de hand, in zijne belangen waren overgehaald.
De naarstigheid, welke de Gouverneur zelve oeffende, zogt hij ook in anderen op te wekken. Behalven zijne veelvuldige Brieven aan de Bevelhebbers der Buiten-Komptoiren, om hem tot pligtsbetragtinge aan te spooren, schreef hij ook dikmaals aan de Leeraaren, aldaar gevestigd, en vermaande hen tot eene voorbeeldige leevenswijze en getrouwe waarneeming van hun gewigtig Ampt. Tevens zondt bij hun digtelijke Boeken, zo ten eigen gebruike als van hunne Gemeente. Veele van zijne ledige uuren wijdde hij aan de Letteroefeningen, ter beschaavinge van zijnen Geest en ten nutte van ’t algemeen. De heilzaame onderneeming van den Gouverneur VAN DIEMEN, in het verzamelen van Plakaaten en Ordonnantiën, de Maatschappij betreffende, vervolgde hij niet alleen, maar vervaardigde ’er ook een Uittrekzel van, onder den titel van Statuten van Batavia: een nuttig werk, dienende nog heden tot een rigtsnoer voor alle de Regtbanken der Nederlandsche Maatschappije.
Van een zonderlingen list bediende zich de Heer MAATZUIKER, om het gedrag zijner Klerken ter Sekretarije te bespieden. Een zeker Werktuig, welk men Polemoscoup noemt, hadt hij in diervoege toegesteld, dat hij, door middel van een Pijp, beginnende in zijn dagelijksch woonvertrek, en uitkoomende in de Sekretarij, alles konde bespieden, wat aldaar omging. Zonder van anderen gezien te worden, beschouwde hij dus menigmaalen de bedrijven zijner bedienden, en bestrafte hen naaderhand over dezelve: tot geene kleine verwonderinge van hun, die waanden, volkomen alleen geweest te zijn. De onkundigen vielen hier door op het denkbeeld, dat de Gouverneur de Zwartekunst verstondt; doch de meer doorzigtigen ontdekten eindelijk het geheim, en bragten te wege dat aan het Werktuig eenig gebrek ontstondt.
Een lelijken trek speelde de Gouverneur aan den Heere VAN DAM, Gouverneur van Amboina. Bij zijn vertrek na dat Gewest, hadt hij aan den Heere MAATZUIKER toevertrouwd zijne Bruid, de dochter van den Heer F. ABBEMA, weleer Predikant te Vianen, en daar naa op Ternate, eene zeer rijke en schoone Vrouw, Weduwe van den voormaaligen Gouverneur van Amboina. De Heer MAATZUIKER was thans Weduwenaar. Mejuffrouw ABBEMA, liever de Echtgenoote willende zijn van den Algemeenen Bevelhebber, dan van dien eens onderhoorigen Komptoirs, leende het oor aan de voorslagen van een huwelijk, en schonk den Heere MAATZUIKER haare hand. Het verwijt, door den Heer VAN DAM hem des wegen gedaan, kaatste hij te rug met lachenden boert, en vermaaning tot voorzigtigheid in het vertrouwen van zulk een waardig pand.
De Gouverneur Generaal overleedt te Batavia, op den vierden Januari des Jaars 1678, in den ouderdom van ruim eenenzeventig jaaren, en wierdt, met Vorstelijke pragt, op kosten der Maatschappije, begraaven, ondanks zijne rijke naalaatenschap. Het grootste gedeelte daar van bleef in de Indien. Eene zijner Zusteren, eene Waerldlijke Geestlijke , woonende te Haarlem, erfde tweehonderdduizend Guldens. Aan den Zoon van eene andere Zuster, HENRIK DE BOER, voornaam Tooneelspeeler op den Amsterdamschen Schouwburg, maakte hij honderdduizend Guldens. Verscheiden maalen hadt de Heer MAATZUIKER deezen Neef aangezogt tot de overkomst na de Indiën, doch telkens tot antwoord bekoomen „ Dat hij liever nu eens eenen Koning en dan eenen Prins wilde verbeelden, en, naa het uitvoeren deezer Rollen, een vrij man zijn, dan zich in altoosduurende slaavernij in de Indiën begeeven.” DE BOER begaf zich nanderhand met ’er woon na Haarlem, en deedt ’er een fraai huis bouwen.
Eer wij dit Artikel eindigen, moeten wij van een zeer zonderlingen Droom van den Heere MAATZUIKER gewag maaken. De Heer ARNOLO VLAMING VAN OUDSHOORN, een boezemvriend van den Gouverneur, was in December des Jaars 1661 met eene Vloot na het Vaderland vertrokken. In den nacht van den elfden Februarij des Jaars 1662 verbeeldde zich de Heer MAATZUIKER, zijnen Vriend in groot gevaar te zien, en om hulp te hooren roepen. Dit deedt hem ontwaaken; doch van nieuws zijnde ingeslaapen, vertoonde zich aan zijne verbeelding het Lijk van den Heere VAN OUDSHOORN in de Golven der Zee. Zo veel indruks maakte op het gemoed des Gouverneurs deeze Droom, dat hij, ’s anderendaags, den dag en ’t uur daar van, in de Sekretarije van den Indischen Raad, deedt aantekenen, in afwagting van volgende tijdingen, ‘t Verhaal luidt, dat de Heer VAN OUDSHOORN, op het aangetekende tijdstip, met het Schip ’t Hof van Holland, schipbreuk zou geleeden hebben en in de golven zijn omgekoomen.
Zie Leeven der Gouveneurs-Generaal van Neêrlands Indiën.
MAESTERTIUS, JACOBUS
JACOBUS MAESTERTIUS, gebooren te Dendermonde, in Vlaanderen, in den Jaare 1607, hoewel een goed kenner der Regtsgeleerdheid in ’t algemeen, leide zich, egter, in ’t bijzonder toe op de beoeffening van het Leenregt. Met verlof der Bezorgeren van het Hoogeschool te Leiden, gaf hij daar in onderwijs, aan een zeker aantal Jongelingen, en slaagde in dit werk zo gelukkig, dat men hem, eerlang, tot Buitengewoon Hoogleeraar bevorderde. Naa het overlijden van den Heere CUNAEUS, wierdt hij in het getal der gewoone Hoogleeraaren aangenomen. De Heer MAESTERTIUS overleedt in den Jaare 1650, naalaatende verscheiden Regtsgeleerde Werken, als mede eene Beschrijving van Dendermonde en deszelfs onderhoorigheden.
Zie SOERMANS, Acad. Register.
MAETS, KAREL VAN
KAREL VAN MAETS, in den Jaare 1597 te Leiden gebooren, doch te Middelburg opgevoed, alzo zijn Vader, voorheen, om de vervolgingen tegen de Hervormden, uit Vlaanderen geweeken, derwaarts verhuisde in den Jaare 1599. Naa eene vereischte beoefening der Taalen, vertrok KAREL na het Hoogeschool te Franeker, vertoefde ’er eenigen tijd, begaf zich voorts na het Hoogeschool der Hugenooten te Sedan, in Franktrijk, doorreisde naaderhand een voornaam gedeelte diens Koninkrijks, en keerde, in den Jaare 1620, in Zeeland te rug. Spoedig bekwam hij een beroep, in die Provincie, te Scherperije, ’t welk hij, in den Jaare 1629, met dat van Middelburg verwissselde. Zeven jaaren bediende hij deeze aanzienlijke Gemeente, en hieldt zich, in dat tijdverloop, onder het waarneemen van zijn Ampt, bezig, op hoogen last van ’s Lands Staaten, nevens andere Geleerden, met het naazien der nieuwe Nederduitsche Overzettinge der H. Schriftuure er der Apocrijphe Boeken.
Den post van Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Predikant te Utrecht, in den Jaare hem opgedraagen, wees hij van de hand, op ernstig aanzoek der Wethouderschap en van den Kerkeraad van Middelburg. Doch wanneer, drie jaaren laater, het zelfde aanbod hem gedaan wierdt, vondt hij geraaden, daar aan het oor te leenen. De Heer VAN MAETS bediende den dubbelen post tot zijnen dood toe, welke voorviel op den twintigsten April des Jaars 1651. Bij eene van zijne drie Vrouwen hethij eenen Zoon naa, insgelijks KAREL genaamd. Deeze was, zedert, Hoogleeraar in de Genees- en Scheidkunde te Leiden. Een geschil van luttel aanbelangs kostte hem veel tijds en schrijvens. Hevig twistte men, in dien tijd, of het den Mannen geoorlofd zij, lang hair te draagen? Zeker Godgeleerde, JACOBUS REVIUS genaamd, verklaarde zich voor de geoorlofdheid. Hier tegen kwam eene Thesis of Stelling van DE MAETS in ’t licht, welke beantwoord wierdt in een Latijnsch Geschrift, Libertas Christiana circa usum Capillatii defensa; „ Verdeediging der Christlijke Vrijheid omtrent het draagen van lang hair.” Hier tegen tradt DE MAETS, van nieuws, in het Strijdperk, met eene Verhandeling, ingelascht in zijne Sylva Quaestionum insignium, die het voornaamste gedeelte van dat Boek beslaat.
Zie HOORNBEEKH; Orat. Funebris; BAYLE, Dict. Crit.
MAIERUS, JOANNES
JOANNES MAIREUS, van geboorte een Geldersman, en een der Geleerdste Mannen der Zestiende Eeuwe. Hij was een Karmeliter Monnik in Brabant, wierdt vervolgens Prioor, en eindelijk Provinciaal van het Klooster dier Orde te Brussel. Hij was een voortreffelijk Godgeleerde, bevallig Prediker, en vooral een naauwkeurig kenner der Grieksche Taale. Hij schreef eene Verklaaring over de meeste Brieven van PAULUS, en maakte door den druk gemeen een goed aantal Leerredenen en Redevoeringen.
Zie VAL. ANDREAS, Biblioth. Belg.
MAIRE, JAKOB DE
JAKOB DE MAIRE, zoon van IZAAK LE MAIRE, een welgesteld Koopman te Amsterdnm, en zeer bedreeven in den Koophandel op de Oostindiën, met wien de Fransche Gezant JEANNIN, in naame van zijnen Meester Koning HENRIK DEN IV, ’t eenigen tijde, in eene vrugtlooze onderhandeldige was getreeden, over het verleggen van den Indischen Handel uit de Nederlanden na Frankrijk. IZAAR LE MAIRE, op den ouden dag, den Handel hebbende vaarwel gezegd, hadt zich met der woon na Egmond begeeven. Hier deelde hij, waarschijnlijk, aan zijnen Zoone JAKOB, zijne meening mede, volgens welke een Westlijke doortogt na de Oosindiën zoude te vinden zijn, ten Zuiden van de Magellaansche Straat, in Amerika, door welke de Vaart, alleen openstaande voor de Oostindische Maatschappije, aan alle bijzondere Handelaars verbooden was. Hoe’t zij, in de hoedanigheid van Opperkoopman stak hij, te gader met WILLEM KORNELISZOON SCHOUTEN, als Schipper, op den veertienden Junij des Jaars 1615, met twee Schepen in Zee, voor rekening van eenige bijzondere Persoonen. In hetegin des volgenden jaars ontdekten zij, met ’er daad, eenen doortogt, ten Zuiden van de Straat van Magellaan. Zij gaven daar aan den naam van Straat le Maire. Drie Eilanden, op dien togt ontdekt, noemde ze het Staaten-, Prins Maurits- en Barnevelds-Eilanden, Bij eene plegtige Verklaaring namen ze, van ’t een en ander, bezit, in naame der Algemeene Staaten en van Prinse MAURITS. In de maand Julij des Jaars 1617 keerde LE MAIRE, met de twee Schepen, in Zeeland te rug, na den togt rondom den geheelen Aardkloot te hebben afgelegd.
Zie W.C. SCHOUTENS, Reize.
MAKKEN
een aloud Kasteel, in het Overampt van het Land van Kuik bij het Dorp Maashees. Het is een overoud, doch tevens zeer aanzienlijk Gebouw, met verscheiden Voorregten begiftigd, onder andere dat van het Veer van Vierlingsbeek.