Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 24-11-2022

HERBERTS, HERMAN

betekenis & definitie

HERMAN HERBERTS GEBOORen te Grol, in ’t Graafschap Zutfen, in April des Jaars 1540, was een dier Godgeleerden, welke, om hunne gemaatigde denkwijze en schroomvalligheid in ’t vaststellen van zaaken, welke niet duidelijk geopenbaard zijn, door de vervolg- en heerschzucht van onbezonnene ijveraaren, in veele moeilijkheden wierdt ingewikkeld. Naa den loop zijner Letteroeffeningen volbragt te hebben, wierdt hij beroepen te Wezel. Van hier deedt hij, nu en dan, eenen keer na Antwerpen, om, bij wijze van leeninge, zo als toen dikmaals gebruikelijk was, onder de Hervormden in die Stad den dienst waar te neemen.

In den Jaare 1577 beriep hem de Gemeente te Dordrecht tot haaren Leeraar, en genoot zijnen dienst, tot in den Jaare 1582; wanneer hij na Gouda wierdt verplaatst. Geduurende zijn verblijf te Dordrecht leiden zijne Amptgenooten, op hem misnoegd, om eenige onzuiverheid in de Leere, met welke hij betigt wierdt, hem te laste, dat hij getragt hadt, het Wonderboek van den berugten DAVID JORIS TE DOEn drukken. Volgens ’t zeggen der Kerkelijken, zou hij, in ’t bijzijn van Gemagtigden der Regeeringe van Dordrecht, bekend hebben, tot dit drukken verlof gegeeven, doch zedert daar voor vergiffenis verzogt, en zelf het doen van schuldbekentenisse op den predikstoel hebben aangebooden. HERBERTS ONTKENDe dit alles in openbaaren druk, en beriep zich, ten dien einde, op de Gemagtigden, zijnde de Heeren WILLEM JANSZOON DE WIT, WILLEM DE JONGE, JONKER VAN DER MYLE EN HENDRIK VAN NISPEN. HERBERTS VOEGT ’er nevens, hoe de Drukker JAN KANIN BIJ HEM aanzoek hadt gedaan om het gemelde Boek te mogen drukken; als ook, dat die van de Klassis, voor welke hij gedagvaard was, geen bewijs hebbende voor de beschuldiging, tegen hem ingebragt, nogthans beweerden dat hij schuldig was, en evenwel zo hard bij hem aandrongen op schuldbekentenisse, dat de Heer VAN NISPEN, EEN DER Gemagtigden uit de Wethouderschap, hun, eindelijk, te gemoete voerde:,, Ik heb de Spaansche Inquisitie geleezen; maar nooit ben ik op eene plaats geweest, daar ik dezelve zo leevendig zag in ’t werk stellen als hier.”Het vertrek van HERBERTS NA Gouda maakte een einde aan deezen twist. Doch ook hier volgde hem de onmin met de Kerkelijken. Volgens ’t geen hem te laste wierdt geleid, was hij niet zuiver in de leere, aangaande de Volkomenheid der Christenen, de Regtvaardigmaaking en Voorbeschikking. In een Sijnode, door den Graaf VAN LEICESTER, DIE, SChrijft BRANDT, SOO seer tochtte na den naem van Voedsterheer der Kerke, op eigen gezag, buiten kennis der Staaten, in den Jaare 1586, in 's Hage beroepen, wierden deeze geschilpunten, onder andere, verhandeld. Hier liet het zich aanzien, dat het geschil in der minne zou vereffend worden, op zekere verklaaringe, door HERBERTS GEDAAN. Onder andere betuigde hij te gelooven,, dat de geenen, die verlooren gaan, verlooren gaan omdat ze GODS EN CHRISTUS GENADE en alle zijne weldaaden, door hunne eigen schuld en boozen wil, niet ontvangen.” De Belijdenis der zevenendertig Artikelen, zedert de Nederlandsche Confessie genaamd, wilde hij aanneemen voor schriftmaatig, en dezelve ondertekenen, onder voorwaarde dat in het zestiende Artikel, handelende over de Predestinatie, verstaan wierdt, God geene oorzaak te zijn van de zonde. Den Heidelbergschen Katechismus nam hij aan, mids het Antwoord op de honderdveertiende vraage, raakende de geringe vorderingen der allerheiligsten, verstaan wierdt betrekkelyk te zijn op de allervolmaakste heiligheid in het eeuwige leeven. Eindelijk nam hij aan, over eenige duisterheden, voorkoomende in een Boek, door hem geschreeven, onder den tijtel van Korte Verklaaring, zich nader te zullen verklaaren, met overleg van den Hoogleeraar SARAVIA EN ANDEren.

Deeze laatste belofte, in stede van nut te doen, worp alles om verre. SARAVIA WAS NIEt in een zeer aangenaamen reuk. ’t Melden van ’s Mans naam deedt het geschil herleeven, en duurde nog zeven jaaren, eer het volkomen wierdt bijgeleid. Geduurende dien tijd hieldt hem de Regeering van Gouda de hand boven ’t hoofd, als zijnde dezelve van oordeel, dat een Man, op wiens gedrag niets te zeggen viel, daar hij, door eerlijke aanbiedingen, den Kerkelijken geen genoegen hadt kunnen geeven, door haar gezag behoorde gehandhaafd te worden. Diensvolgens verbooden hem de Heeren van Gouda, zich in eenige gesprekken of onderhandelinge met Sijnodaale Gemagtigden in te laaten, en deeden, bovendien, de belofte, hem tegen allen Ban of schorzing in zijnen dienst te zullen behoeden, en voor zijne Jaarwedde te zorgen. Gaarne zouden zijne tegenstreevers de zaak dien keer hebben willen doen neemen. Ook wendden zij reeds eenige poogingen aan, om hem van zijnen dienst te doen verlaaten.

Doch de Staaten van Holland weerden dien slag. Eindelijk wierdt de vrede getroffen, door bemiddeling van JOANNES UITENBOGAART EN FRANCISCUS LANSBERGEN, DOOR ’s Lands Staaten daar toe gemagtigd. Men liet hem bij zijn gemaatigd en verzagtend gevoelen, aangaande de Godlijke Voorbeschikking; waar in hij volhardde tot aan zijn overlijden, ’t welk voorviel op den drieëntwintigsten Februarij des Jaars 1607. Hij daalde ten grave met den roem van een welspreekend Leeraar, van eenen vroomen leevenswandel.

< >