gerekend onder de befaamdste Ketters, die Nederland heeft voortgebracht, en, om het haatelijke zijner gevoelens, naar de plaats zijner geboorte, de Duivel van Delft genaamd. Door de kunst van glasschilderen, die hij tamelijk wel verstond, had hij, naar den tijd, waarin hij leefde, aanzienlijke middelen bijéén vergaderd, veele minvermogenden tot zig getrokken, en, door zijne milddaadigheid, die hij aanwendde om aanhang te krijgen, zijnen naam berucht gemaakt.
Anderen, van meerder middelen, hem voor ervaarener beschouwende dan hij wezenlijk was, schonken hem van het hunne; waardoor hij in staat gesteld werd, eenigzins prachtig te leeven.Vóór dat hij zig berucht maakte, behoorde hij tot de Wederdoopers, en was van OBBO PHILIPS herdoopt, die hem naar Delft zond, om daar te prediken en te herdoopen. Hier mede niet vergenoegd zijnde, bedacht hij eene nieuwe ketterij, om bij het verblinde menschdom voor iets groots geacht te worden: hij noemde zig den zevenden Engel des Heeren, den Geest van God, verkooren om de aarde te vernieuwen, te zuiveren en het oordeel te houden; een Propheet, wiens gelijken nooit geweest was, noch na hem niet komen zou; den geestelijken David voor de menschen, door den rechten en waaren Geest opgewekt, om een licht der Heiligen te zijn; wiens schriften men ontvangen moest, niet als van menschen handen, door geleerden van de waereld, maar gekomen uit de schoole van den Geest, van een jonger Discipel, geboortig van den Hemel, die het eeuwig leven, het morgenlicht des eeuwigen dags gezien had: daarom moest men het kostelijk achten, en boven alle waereldsche schatten houden; zijnde Christus zijn voorlooper geweest: Mozes was in den Voorhof, Christus in 't Heilige, hij in ‘t Allerheiligste; en meer andere schandelijkheden.
Hij ontkende alle werking der goede en kwaade Engelen, schoof het beginzel der zonde alleenlijk op den geheelen mensch, zeggende dat de Duivels niets anders waren, dan der menschen booze opiniën en begeerten. Hij was stout genoeg, den Duivel uittetarten, om, zo hij iets vermogt, tegen hem optekomen, en zijne magt aan hem te toonen. Naderhand werd het gedrochtlijke van dezen verdwaasden mensch, die zig boven CHRISTUS durfde stellen, weder voor den dag gehaald, en het gruwelijk monster met nieuwe sieraadjen omkleed.
DAVID JORIS, die ten sterksten ontkende, dat er Duivels waren, welke iets verrichten konden, en die hij had uitgedaagd, werd, echter, ten tijde als, in een zwaar onweder, zijn huis te Bazel, op een wonderlijke wijze, omverre geworpen was, zodanig verschrikt, dat hij, op klaaren dag, niet alleen durfde zijn, geduurig bevreesd zijnde dat de booze geest hem op de hielen zat. Even bang voor de Kettermeesters als voor den Duivel zijnde, had hij zig, in het jaar 1544, uit de Nederlanden naar Bazel begeeven, alwaar hij voorgaf, om het Euangelium zijn Vaderland te hebben moeten verlaaten. Hij kocht aldaar eenige huizen, en werd ’er voor een eerlijk man gehouden, vermits hij zig uitwendig zodanig vertoonde. Ook had hij aldaar zijn naam DAVID JORIS in dien van JOHAN BRUCK veranderd, zeggende dat hij een Edelman was. De penningen, hem door de misleide Nederlanders gezonden, gaven hem ’t vermogen, om zijnen gewaanden rang te kunnen ophouden. Na twaalf jaaren te Bazel gewoond te hebben, stierf hij aldaar, den 23sten Augustus 1556.
Toen, drie jaaren daarna, zijne gruwelen openbaar werden, deed de Magistraat der Stad zijne beenderen opgraaven, en te gader met zijne boeken verbranden; waarover zijne aanhangers niet weinig verschrikt waren; zij hadden hem voor onstervelijk gehouden, en hoopten als nog, volgens zijne beloften, op zijne wederopstanding, en de vervulling zijner, valsche voorzeggingen. Scherpelijk had hij, geduurende zijn leven, aan alle de zijnen, verboden, ooit van zijnen waren naam DAVID JORIS, of van zijn voorigen staat, gewag te maaken; zelf had hij geene van zijne leerstellingen aan de Zwitzers geopenbaard, maar schreef aan de Nederlanders, dat deze te dom waren, om daarvan iets te verstaan.
Zijn berucht Wonderboek, en andere schriften, zijn door DIRK VOLKERTS COORNHAFT, op zijne wijze, wederlegd. Dus luidt het berigt van HALMA, in zijn Toneel der Nederlanden.
BLEISWIJK, in zijne Beschrijving van Delft, zegt van hem dit volgende: „Integendeel van veele Godvruchtige mannen uit Delft en Delfland gesproten, zo heeft de Stadt (gelijk onder de beste vruchten somtijds het snoodste onkruid word gevonden) ook ten voorschijn gebracht eenen, die niet meriteert genoemd te worden, ten zij dat het geschiedde tot een afschrik der nakomelingen. Deze is David Joris, dien vermaarden Hoofdketter, zijnde geweest een kunstig Glasschilder, van wiens handwerk nog eenige overblijfzelen te zien zijn, zijnde hij de zoon van een Speelman, ongeleerd, geene taalen kundig, behalven zijn moedertaal, doch seer eigenwijs, en niet min loos van aart; een groot veinser, en in kerkelijke zaaker bekwaam om zig na de gedachten van alle te schikken, en zig te voegen naar tijd en gelegenheid; niet driftig van aart, schoon van aanzien, wel gemaakt van lijf en leden, in gebaarden en zeden wel geschikt, in woorden en omgang zeer beleeft: onder de misleidende Wederdoopers, en geduurende den Munsterschen krijg, zig onder dezelve vermengd hebbende, werd door Obbe Philips herdoopt, en tot Bisschop over de Herdoopers binnen Delft aangesteld: ja wat meer is, de zes-en-twintig Apostelen, die van den Koning der Wederdoopers waren uitgezonden om zijn rijk uittebreiden, en hunne leere met hun bloed aanboden te bevestigen, beweerden openlik, dat sedert den tijd van Christus, vier Propheeten waren opgestaan, twee waren naamlijk Jan van Leyden en David Joris van Delft, en twee naamlijk de Paus van Rome en Marten Luther.
Hij had, gelijk (enigen willen, van den opgeworpen Koning eenige penningen ontvangen, om in Friesland en elders volk te werven, tot het ontzet van Munster, waarin de Koning belegerd was. Doch dat nieuwe Rijk spoedig ten einde raakende, sloeg DAVID JORIS andere wegen in, en scheidde zig af van de Herdoopers, verwekte, in stilte, eene nieuwe fecte, daar hij alleen het hoofd en de vinder van was, en veel gelds van trok; beijverende zig, om zijne ongehoorde leere, zo mondeling als Schriftelijk, voortteplanten. Hij noemde zijn gezegde het Woord der Volkomenheid of Prophetie gelijk hij zulks, zonder schroom, in het Boek der Volkomenheid, gezegd heeft, dat den Volmaakten te leezen gegeeven werd; doch iets bedekter in het groote Wonderboek.
Dewijl zijne leeringen de menschen op eenen ruimen en vermaaklijken weg leidden zachtkens gerust stelden, en voorgesteld werden met eene zonderlinge wijze van spreeken, als of dezelven uit een hoogen Prophetischen geest voortkwamen, en met een zonderlingen schijn van vroomigheid waren opgesierd, kreeg hij ligtelijk eenen aanhang bij eenvoudige en ligtlijk te verleiden menschen. Zijne leere had ook, boven alle anderen, dit voordeel, dat zijne aanhangers met uiterlijke woorden en werken zig voor de menschen anders mochten gedragen, dan zij in hun hart gevoelden; mogende zij met de Wederdoopers, Papisten, Lutheranen, en anderen, in alle stukken van den Kerkendienst gemeenschap houden, als de gelegenheid en tijdsomstandigheid zulks vereischsen, waarin zij zig bevonden, mids in haare harten zijne woorden en het geloove bewaarende.
Deze verleidende en bedrieglijke fecte, die den naam kreeg van David-Joristen, door den grooten aanwas, langs hoe meer ontdekt wordende, kwam, den 2den januarij 1538, in Holland, een Plakaat uit, inhoudende, dat, zo wie David Joris of Meyndert van Embden, Leeraars onder de Wederdoopers, in gantsch Holland logeerde, zonder die aantebrengen, levendig in zijn eigen deur zou worden opgehangen; welk Plakaat, den 26sten Februarij daar aan volgende, wederom vernieuwd werd.
Tusschen den 2den Januarij en den 26sten Februarij, was, te Delft, in hechtenis geraakt, de moeder van DAVID JORIS, die met den zwaarde gestraft werd, enkel om dat zij herdoopt was. En schoon men de gewoonte had, de herdoopte vrouwen, in zakken, aan de Schoolpoort, in ’t water te smijten, werd aan haar, bij wijze van gratie, vergund, om het berouw, dat zij betoonde, in het Cellebroeders-klooster onthoofd en begraven te worden. Dit geschiedde, volgens inhoud van het Crimineel Sententieboek, waarin gemeld staat:
Op huiden den XXI February XVc XXXVIII, is Marytye, Jan de Gorters Dochter, Weduwe wylen Joris de Coman en de Moeder van David Joris, geëxecuteert metten swaarde, overmits sy herdoopt was, ende alsoo deselve van dien seer peniteerde, so werdt deselve executie gedaen ten Cellebroeders ende aldaer begraven.
„Twee jaaren daarna heeft DAVID JORIS een Apologie of Verantwoording in het ligt gegeeven, die nog voor handen is, onder den tijtel van: Onschuld David Joris, gedaen unde gepresenteert an die Wel Geborene Vrouw, Vrouw Anna, geborene Gravinne van Oldenburg & Gravinne tot Embden &c. in het jaer 1540, tegen die verkeerde valsche Articulen, so hem overal nageschreeven unde gezegt syn.
„Bij dit geschrijf zogt hij zig zelven op eene beleefde en demoedige wijze te verschoonen, en zijne valsche leere met dubbelzinnige zegswijzen te ontkennen, en te vergelijken. Dan dit baatte hem weinig; wordende hij alomme even ijverig vervolgd. Schoon hij nu in gantsch Nederland, en naastgelegene Landen, van wegens zijne Godslasterlijke leere, grootlijks was bekend geworden, en nergens meer veilig was, zo is hij dan na de uitgave van zijn Wonderboek, in het jaar 1544, met zijne bjzonderste vrienden en huisgezin heimelijk naar Bazel vertrokken, alwaar bij onder verandering van naam, als een Staatelijk Edelman, die uit vreeze voor de Pauslijke vervolging, uit zijn Vaderland geweken was, zig voor één’ van de gezindheid der Zwinglianen, die aldaar bovendreef, uitgaf. Hij werd ’er dus als Burger der Stad aangenomen; deed ’er volgens de gewoonte zijn eed; rijzende aldus uit den geringen staat van Glasschilder, DAVID JORIS, van Delft, op, tot op den aangenomen rang van Jonkheer JOHAN VAN BRUGGE, uit Vlaanderen, met woorden en werken zig zo gedragende, als of hij de Religie van Bazel van harten toegedaan was, gaande neerstig ter kerke, en het gebruik der Sacramenten, doorgaands met een soort van bijzondere vroomigheid bijwoonende: den Wethouderen was hij onderdaanig, den armen milddaadig, de kranken troostlijk, en de nooddruftigen behulpzaam.
Voor zodanige veinzerij bewerkte hij, dat niemand iets kwaads van hem vermoedde, maar dat hij gehouden werd voor die geen, die hij in schijn vertoonde te zijn: zuimende echter niet om door zijne correspondentie, veele eenvoudige lieden van hoogen en laagen staat, in Nederland, die met zijne verfoeilijke leeringe waren ingenomen, alle jaaren veel gelds afteperssen, en van goed en eere te ontblooten, en tot den bedelstaf te brengen; voerende hij inmiddels een heerlijken staat, kocht huizen en gronden, waarnaar hij zig deed noemen, oefenende dus bij het karakter van verleider, dat van bedrieger; zijnde zijn huishouding weinig min dan Vorstlijk, en hij leefde, schoon buiten opspraak, zeer wellustig. Drie zaaken, daar het geheim van zijn bedrog in bestond, stelde hij zijn huisgezin daaglijks voor: voor eerst, dat niemant van hem den naam van DAVID JORIS (die in Holland en Friesland te zeer bekend was) op straat bragt: ten anderen verbood hij hun te melden, van wat staat of conditie hij was, en wat zijn handteering in zijn Vaderland geweest was: en ten derden, dat hij zorgvuldig acht gaf, dat niemant te Bazel, noch in het eedgenoodschap van Zwitzerland, tot de aanneeming van zijn fecte werd aangezocht, waarin hij een navolger was van de Weselkens, die men zegt: dat geen schade doen ter plaatse daar zij haar verblijf houden, om voor zig te zekerder te zijn.
Dan, hoe bedekt zig DAVID JORIS in de plaats zijns verblijf hield, zo veel te meer arbeidde bij, om zijne leere door brieven, boeken en boden in Nederland, voorttezetten, en voedzel te gewen. Dus vermond elf jaaren gerustlijk te Bazel geleefd hebbende, is het gebeurd, dat, zijn eigen behuwd zoon, en leerling, dien hij zijn dochter ten huwelijk gegeeven had, zijne leere in twijfel trok, en tegen hem opstond: ook schrijven eenigen dat ten dien tijde uit Nederland iemant was opgekomen, die hem en zijd gantsch gezin zo klaar beschreef, dat hij door het overweegen van het gevaar, waarin hij was, van ontdekt te worden, tot twijfelmoedigheid en wanhoop, en door die wanhoop, met zijn huisvrouw, in een zwaare krankte verviel, die haar eerst, en kort daarna hem, den dood veroorzaakte, naamlijk den 26sten Augustus (HALMA heeft, hier voor, uit E. VAN METEREN, gezegd, den 23sten Augustus) 1556. Dusdanig, zegt VAN BLEISWIJK verder, was het uiteinde van dien beroemden (liever zouden wij zeggen befaamden) Ketterschen Patriarch, of eersten Vader DAVID JORISZOON, dien UBBO EMMIUS noemt, den allergrootsten te wezen, welke ooit onder de Christenen te vinden is geweest; die weerhaan en roervink van Nederland, zoals hem anderen noemen, en die zig, volgens THUANUS, voor godlijker en grooter dan CHRISTUS had uitgegeeven.
Onder alle de boeken, door hem geschreeven, zijn twee de voornaamste, niet alleenlijk van wegens hunne grootheid, maar ook, en vooral, wegens de bijzonderste leerschriften, daarin hij zijn gantsche leer, gelijk in gemeene plaatsen, vervat heeft: te weeten, het meergemelde Wonderboek, en het boek van de Volkomenheid, zijnde het eerste het grootste en wonderlijkste, onder alle zijne boeken, in grootte den Bijbel niet ongelijk, waaraan hij verscheidene jaaren heeft gearbeid, en zig benaarstigd om dat het zelve alle zijne droggronden in zig zou bevatten, noodig voor de zijnen, om daarin te leezen.
Deze boeken, waarin sommigen nog veele jaaren na zijnen dood hemelsche verborgenheden gezocht hebben, zijn in de oogen van anderen met zijn vergift niet besmet, zo verward en duister, dat het geschrevene meer als dromerijen, dan als denkbeelden, uit gezonde herssenen voortgekomen, beschouwd worden. Want doordien hij daardoor dacht en hoopte de wereld te bedriegen, en geleerden zo wel als ongeleerden tot zig te trekken, zo heeft hij, noodshalven, sommige stukken, die zeer plomp en grof waren, en al te dom in de oogen scheenen, met voordacht bewimpeld, en gedekt met woorden, die niets ter zaake doen, aan de eene plaats zijn vergift uitgespoogen, en op de andere plaats wederom ingeslokt, ter verblindinge van den Lezer.
Als nu eindelijk dit wonderlijke Wonderboek vaardig was, heeft hij het allereerst, in 1542, en daarna wederom op nieuw vermeerderd en verbeeterd, in 1550 in de Hollandsche taal, met fraaije letteren en figuuren in druk uitgegeeven, onder den tijtel van ’T WONDERBOEK, waarin, dat van der Lerlt aen verstoten, geopenbaert is. Op den rug des tijtelblads staat een kelk of drinkbeker, geformeerd van woorden, vol van geestlijk fenijn, waarmede hij voorhad, de geheele gedachtenisse der Propheeten, en der Apostolische schriften, uit het hart van den Lezer te verdrijven. Onder andere zijner in het geheim uitgegeevene schriften, was ook een allersmadelijkst, tegen de leer der Gereformeerden, en tegen derzelver kerkendienaaren, onder den tijtel van de ongerechte ende rechte Predikanten; ook nog eene Verklaaring van de Scheppenisse, aan U mijn beminde Kinderen unde Broeders, Liefhebberen Christi alleen geschreven; waarin ook gevonden wordt, een Tweespraak tusschen Gods Geest, Stemme en de Liefde, ende den Verlooren Mensch, nog een gesprek tusschen een Godgeleerd, Bijbelsgeleerd en Sophistgeleerd.
In 1542 is mede van hem uitgegeeven een Tractaatje, beginnende, Een zeer goede Vermaaning, of Onderwijzinge voor alle Godvreesende Herten des Geloofs, &; als mede een ander, Dit is den Wegh die denzelven gaat &c.; en ook een boekske, genaamd Catechesis, dat is, Ouderwijslijk gesprek tusschen Vader en Zoon. De voornaamste dwaalleeren, die hem werden toegeschreven, zijn boven reeds vermeld.
„Drie jaaren dan na zijn overlijden, gelijk boven gezegd is, zijne zaaken te Bazel bekend geworden zijnde, werd hij opgegraaven, en met zijn boeken en afbeeldzel, uit last van de Magistraat, buiten de Steenpoort aldaar, op de gewoonte rechtplaats door Beuls handen tot assche verbrand, den 13den Mei 1559, na dat door de Magistraat zijn gevoelen uit gedrukte en ongedrukte boeken, en brieven, ten zijnen huize wel naauwkeurig onderzocht was, gelijk dit alles omstandig te leezen is, in een verhaal, door de Professoren van de Universiteit te Bazel, in dat zelfde jaar, uitgegeeven, en naderhand te Delft, in het jaar 1603, herdrukt. Daarin wordt, onderen anderen, zijne gedaante aldus uitgedrukt.
„Dat hij was een man van een eerbaar en aansienlijk wezen, van fraaije gestalte, hebbende een geele baart, twee graauwe oogen, blinkende in het voorhoofdt, een ernsthaftige spraak, vermengt met groote zedigheid, syn gelaat en gebeerden van het gantsche lichaam, waren so gestelt (gelijk het sich liet aansien) als of niet dan vromigheid bij hem huisveste, in kleding hield hij sich deftig, doch geheel statig; in somma niemant hadde anders konnen seggen, als dat hij een uitmuntend eerlijk man was geweest, die zonder bedrog in oprechtheid omging, also eigenlijk voegde zig alles te samen, de saaken die hij voorstelde, de Persoon die men zag, de reden die men hoorde, doch dat in ’t harte verborgen was, zag men niet.” En dit was, had men ’er kunnen bijvoegen, de oorzaak dat zijn gelaat ons bedroog.
„Met het overblijfzel van zijn lichaam en zijne schriften, schoon verbrand zijnde, was zijne ketterij niet uitgeroeid; wordende, nog verscheiden jaaren na zijnen dood, nog defensiën en voorspraaken voor hem uitgegeeven, als onder anderen een in het jaar 1582, gedrukt te Staden, onder den tijtel van de Summa van die gantsche leeringe van David Joriszoon, in 't kort begrepen, tot nut van de Onpartijdigen; waarin zijne zaak geheel schoon werd voorgesteld. In 1584 een Tegenbericht op het voorgeallegeerde van de Professoren tot Bazel. De Leden van de Zuidhollandsche Sijnode hadden dan, niet zonder grond, op de Sijnode gehouden te Dordrecht, in het jaar 1608, reden om voortestellen, dat mogte verhinderd worden het drukken van de werken van DAVID JORIS, waarmede men toen te Gouda nog bezig was; en in een laater Sijnode, Ao, 1623 gehouden in den Briel, werd vastgesteld, dat zij, die tot de fecte van hem behoorden, in de Gereformeerde Kerk, volgens de Formulieren, niet getrouwd zouden mogen worden.” Tot dus verre VAN BLEISWIJK.
Nog moeten wij hier bijvoegen, het geen F. VAN MIERIS, in zijne Historie der Nederlandsche Vorsten, II Deel, p. 474 en 475, van hem zegt, naamlijk, dat de zoon van MARIJTJE GORTER, weduwe van wijlen JORIS COMAN, bij den doop JAN was geheeten, maar met zijnen vader, een Kamerspeler, achter ’t land reizende, in de zinspeelen (volgens de gewoonte der Rederijkers) gemeenlijk de persoon van DAVID verbeelde, en daarvan dien naam gekreegen had. In zijne geboortestad was hij, eenigen tijd herwaards, geschavotteerd, en met eene priem door den tong gestooken, om dat hij de Priesters, die het genaamde Heilige Verbondsteken des Altaars langs de straat droegen, berispt en van afgoderij beschuldigd had. Des niet te min werd hij van eenigen, die eenen afkeer van het Pausdom hadden, om het dichten en uitgeeven van eenige Bijbelsche Liederen bemind. Dus zijne achting ziende toeneemen, verliet hij het glasschilderen, om, gelijk hij zelf zou gezegd hebben, even als veele Geestlijken, met luttel arbeids, rijkelijk te kunnen leyen. Dus stondt het (zegt hij verder) met dezen Leeraar, wiens gedachtenis door twee penningen bewaard werd.
Op de voorzijde van den eersten staat hij in koninglijk gewaad, en met deze tijtelen:
DAVID REX PROPHETA ISRAELITARUM, MDXXXVIII.
dat is:
DAVID KONING EN PROFEET DER ISRAELITEN,
MDXXXVIII.
Op de achterzijde ziet men de Leerlingen van CHRISTUS uitgebeeld, naar de beschrijving van LUCAS, (in de Handelingen, Cap. II), toen ze, op den Pinxterdag, allen met den H. Geest vervuld werden; op den voorgrond leest men:
SPiRITV SANCTORVM, 1535.
dat is:
DOOR DEN GEEST DER HEILIGEN, 1535.
Op het voorstuk van den tweeden, die, mooglijk, in het ontwerpen van ’t Munstersche Rijk, tot eer van den Delvenaar gemaakt is, wordt DAVID, zittende op eenen throon, met de kroon op ’t hoofd, het zwaard in de regter en de harp in de slinkerhand gevonden, hebbende het wapen van ’t Keizerlijk, en, misleiden, van de Stad Munster, op den voorgrond, en dit omschrift:
IK DAVIT EEN KONEGLYK HELT,
MIIN HARP KLINKT AL DOOR ’T GEHEELE VELT.
Het agterstuk vertoont CHRISTUS aan het kruis, met vleugelen aan de schouderen; ter slinkerzijde God den Vader in de wolken, met eene driedubbele kroon op het hoofd, en den rijksappel in de hand. Onder aan zijn eenige bloote schapen en naakte menschen, die, met een ladder, naar CHRISTUS opklimmen; op den voorgrond leest men deze woorden van den Zaligmaaker:
NUMENT KUMT TO VADER, DAN DOR MI, JOHANNES 12.
Penningen zeker zijn deze, niet min schandelijk dan de leer. Zijn afbeeldzel is door VAN SICHEM, onder het getal der Hoofdketteren, in prent gebragt.
Zie VAN MEETEREN, HOOFT, enz.