Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

SARAVIA

betekenis & definitie

SARAVIA, (ADRIANUS) Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Predikant te Leiden, was, nevens GUIDO DE BRES, HERMAN MODET, GODEFRIED WINGEN, en nog een of twee andere Leeraaren, die niet genoemd worden, de opsteller der alomme bekende Nederlandsche Geloofsbelijdenisse. DE BRES hadt, ’t zij op hoog gezag, of uit eigen beweeging, in de Fransche taal, een Geschrift gesteld, ten tijtel voerende, volgens eene Nederduitsche Overzetting, daar van vervaardigd: BEKENTENISSE of BELYDENISSE DES GELOOFS, in ’t gemeijn, en eendraghtelijk van de geloovigen die in de Nederlanden overal verstrooit sijn, ende na de suiverheid des Heiligen Euangeliums onses heeren Jesu Christi begeren te leven. De genoemde Opsteller, volgens het verhaal daar van, in eenen Brief van SARAVIA aan UITENBOGAART gedaan, zondt het oorspronklijk Schrift aan eenige Leeraaren, met verzoek om hunne aanmerkingen. Elk weet, hoe veel gezags dit Ontwerp, zedert, heeft verkreegen in de Kerk van Nederland, hoewel regelrecht strijdig met de meening van DE BRES, SARAVIA en anderen, volgens het schrijven des laatstgenoemden in den aangehaalden Brief: Nemo eorum, qui manum apposuerunt umquam cogitavit fidei Canonem edere, verum ex Canonicis scriptis fidem suam probare; "Niemand van hun, die ’er de hand toe geleend hebben, heeft ooit den inval gehad om eene Regelmaat des Geloofs in ’t licht te geeven, maar uit de Kanonijke Schriften zijn geloof te verdeedigen."

Eene wijl tijds daar naa, te weeten in den Jaare 1583, hadt de vermaarde DIRK VOLKERTSZOON KOORNHERT een klein boekje, tegen den Nederlandschen Katechismus, ander den tijtel van Proeve, in ’t licht gegeeven, met eene opdragt aan de Staaten van Holland en Westfriesland. Hun Edele Groot Mogende stelden het Geschrift in handen van eenen der Leidsche Hoogleeraaren, die niet genoemd wordt, doch welken ik meene, onzen SARAVIA geweest te zijn. Nevens eenen Predikant, moest hij het boekje overzien, daar uit verzamelen ’t geen tegen den Katechismus strijdig was, en ’t zelve in korte stellingen vervat hebbende, deeze aan KOORNHERT ter hand stellen; om voorts van hem te verneemen, of hij deeze stellingen uit de Heilige Schriften wilde staande houden, of bij aldien ze niet gesteld waren naar zijne meening, dat hij ze mogt te rechte brengen, ten gemelden einde: alles met oogmerk, om het geschil aan den rechten toetssteen te kunnen beproeven. Of hier van iets geworden zij, is ons niet gebleeken; dit wel, dat de Predikanten, tegen KOORNHERT, een Vertoog in ’t licht gaven, waar in ze hooglijk over hem klaagden, hem te laste leggende afwijking van de Apostolische Leere, of liever daar in nooit recht gestaan te hebben, met ernstig verzoek om tegen hem te mogen gehoord worden. Naa verscheiden beraadslagingen, en met goedvinden van Prinse WILLEM VAN ORANJE, beslooten ’s Lands Staaten te bewilligen in het verzoek der Predikanten. SARAVIA zou uit naam der Leeraaren, en KOORNHERT voor hem zelven alleen het woord voeren. Men zoude het mondgesprek houden in 's Graavenhage, ten overstaan van vijftien Gemagtigden; zes Leden van den Hoogen Raad, één van het Hof, en acht uit de Vergadering der Staaten.

Aan weerkanten zou men, daarenboven, eenen Notaris hebben, die, uit den mond der zamenspreekeren, de voor en tegenbedenkingen naauwkeurlg met de pen zouden opvangen. Op den zevenëntwintigsten October des boven genoemden jaars 1583 nam het twistgeding eenen aanvang, en wierdt, dagelijks, voortgezet tot den derden der volgende maand November. Thans maakte men eenige tusschenpoozing, om de doodziekte der Huisvrouwe van KOORNHERT, die te Haarlem woonde, en werwaarts hij vertrok, met verlof der Gemagtigden, om haar in het uiterste bij te staan en te vertroosten. Op den achtentwintigsten November hervatte men het geding. SARAVIA voerde eerst het woord, doch zo uitvoerig, dat hetgeen daar van wierdt opgetekend, meer dan twintig bladen schrifts bevatte. De Gemagtigden vonden hierom geraaden, dat KOORNHERT na huis zoude reizen, en zijn antwoord aldaar in geschrift stellen.

Dit besloeg nog meer papiers, doch wierdt nog verre overtroffen door het antwoord, welk SARAVIA en de Predikanten daar tegen inleverden. In alles hadt men vijftig punten te behandelen. Doch de Staaten, van hunne Gemagtigden vernomen hebbende, dat met het eerste zo veel tijds was verloopen, beslooten ’er uit, dat men bezwaarlijk gedaan werk zoude hebben, en bevolen, uit dien hoofde, het werk te staaken. Sedert ging men elkander met de pen te keer, en regende het van twistschriften.

Staatsgeschillen op den predikstoel te brengen, of de burgerlijke Overheid van daar door te strijken, hadt, ten allen tijde, rampzalige gevolgen. Hoewel de vroegste Hervormde Leeraars, naa de verandering der Regeeringe hier te Lande, dit wisten en voor den gevaarlijken klip zich moesten gewagt hebben, men vondt ’er, nogthans, veelen onder hen, die hun misnoegen op zommige Regenten openlijk betoonden, en derzelver maatregelen, ten aanhooren der smalle Gemeente, vinnig doorhaalden. De verstandiger beraaden Friesche Hoogleeraar MARTINUS LYDIUS schreef daarom van hun: Isti homines perdiderunt nobis Flandriam et Brabantiam, et, nisi prudens Magistratus providerit, perdent nobis etiam Hollandiam et Zeelandiam; "Deeze lieden hebben ons Vlaanderen en Brabant doen verliezen; en, ’t en zij de voorzigtige Overheid daar in voorzie, zullen oorzaak worden dat wij ook Holland en Zeeland kwijt raaken." ’t Leedt ook niet lang, of de Staaten van Holland beraamden eenige schikkingen, om het loopend kwaad te stuiten, en de dreigende onheilen te voorkoomen. SARAVIA, Hoogleeraar te Leijden zijnde, hadt magtigen invloed op zijne Leerlingen, en het eenigermaate in zijne handen, om hen tot vredelievende of tot muitzuchtige Predikers te vormen. Deeze, nevens twaalf der voornaamste Leeraars, uit Zuid- en Noordholland, wierdt, tegen den veertienden Maij des Jaars 1587, in 's Graavenhage ontbooden, voor Gemagtigden der Staaten, om met dezelve, over zaaken, den welstand van Land en Kerke raakende, een mondgesprek te houden. De Heer ADRIAAN VAN DER MYLE, President van den Hove van Holland, was de woordvoerder der Gemagtigden.

In eene uitvoerige rede bragt hij den Kerkendienaaren onder ’t oog, "Wat ’er gedaan ware ter verlossinge van Holland, en van andere Gewesten, van welke een deel wederom in ’s vijands handen was gevallen, met verstooting der Kerken aldaar veroorzaakt door gebrek aan eendragt tusschen de Overheden en eenige Kerkendienaaren. Men hadt daarom na eendragt te staan, en de Overheden ontzag toe te draagen. Dit, intusschen, hadt geene plaats; ’s Lands Staaten wierden hier en daar weinig ontzien, en hunne handelingen verdagt gemaakt. Want veelen strooiden uit, dat de Staaten het Verdrag met Engeland en den Graave VAN LEICESTER niet onderhielden; dat ze de Religie zogten te verdrukken, of kwalijk handhaafden; dat ze met den vijand in Vredehandeling wilden koomen. Anderen wederom leiden hun te laste, dat ze tot geenen Vrede wilden verstaan; dat, daarenboven, onder de Staaten en Wethouderschappen eenigen waren, die geene belijdenis deeden van den Gereformeerden Godsdienst, noch ten Avondmaal gingen; dat ook de ijver voor den Godsdienst en de verdeediging des Lands verflaauwde; en ten laatsten, dat men den Kerkendienaaren te weinig toeleide tot hun onderhoud." Omtrent alle deeze punten zogten de Gemagtigden der Staaten de Kerkendienaaren te onderrigten, ten einde zij hunne toehoorders tot hunnen pligt mogten vermaanen. Onder andere lieten zij zich, omtrent den Godsdienst, in deezer voege uit: "In plaats, zeiden ze, van de Religie uit te roeien, liet men geene andere openbaarlijk toe, dan de Gereformeerde, hoewel het tiende gedeelte van ’s Lands ingezeetenen niet van die Religie was.

Dit was voor eene groote weldaad Gods te houden, dat die minst waren in getal, Gods Woord openlijk en zonder agterdenken mogten hooren, en hunnen Godsdienst oeffenen; daar verre de meesten geene openbaare oeffening hadden. De Staaten wilden in geene Vredehandeling treeden, als die wisten dat de vijanden de Gereformeerde Religie nooit zouden toelaaten. Niettemin begeerden de Staaten wel vrede, mids behoudende Gods Religie en den vrijdom des Lands. ’t Ware wel te wenschen dat alle Staaten en Wethouders belijdenis der Gereformeerde Religie deeden, ja dat de geheele waereld kennis der waarheid hadde; maar dewijl dat zo niet was, en van God koomen moest, konde men ze niet uitsluiten, of men zou veele goede Patriotten verliezen en tot vijanden maaken. Al waren dan de Regenten niet van de (Hervormde) Gemeente, men moest ze evenwel ontzag toedraagen. Aangaande de kleinheid hunner wedde, beriepen zich de Gemagtigden op de benaauwdheid en kleinheid des Lands: evenwel gaven ze hoop tot verbetering. Het besluit was, dat het mistrouwen omtrent de Staaten geenen grond hadt, en de Kerkleeraars gehouden waren, hunne toehoorders tot eendragt en gehoorzaamheid te vermaanen, en hunne mededienaars te onderwijzen om het zelfde te doen."

Doch door alle deeze reden lieten SARAVIA en de verdere Kerkendienaars zich niet tot zwijgen brengen. Integendeel bragten ze daar tegen in dat de vordering van den (Gereformeerden) Godsdienst bij de Staaten kwalijk behartigd wierdt. Dat ze de openbaare oeffening van de Gereformeerde Religie, hier te Lande, nu bij de vijftien jaaren gehad hebbende, nogthans het vaststellen van eene Kerkenorde niet hadden kunnen verkrijgen; dat op de laagere Schoolen en het Hoogeschool te Leiden weinig wierdt gelet; dat ze de Staaten hadden vertoond, hoe men te Woerden geene andere Religie dan de Luthersche oeffende; dat in verscheiden plaatzen, zo Steden als Dorpen, de Paapsche, Doopersche en andere vervoerische Sekten, openlijk genoeg wierden geoeffend: zo dat, tegen de weinige kinderen, die men tot de Gereformeerden Kerken ten doop bragt, een ongelooflijk groot getal ongedoopt bleef, of bij Paapen en anderen gedoopt wierden. Dat ’er Schoolen gehouden wierden, (ziende op Weesp en Leiden) daar men den Jesuitschen Katechismus leerde; dat te Bergen (buiten Alkmaar) aan de Duinen, nog jaarlijks bedevaart gedaan wierdt, bij honderden van menschen; dat men niet alleen Persoonen vondt, die de waare Religie lasterden en, CHRISTUS verlochenden, maar dat alles tegen de zuivere Religie gedrukt en verkogt wierdt; jaa dat de Katechismus, openlijk wierdt aangevogten, zelf onder den naam der Staaten, wien ’t boeksken was toegeëigend (oogende hier mede op KOORNHERTS Proeve, boven vermeld); dat onder de Gemeente klagte viel, om dat eenige Regenten zich toonden, met woorden en werken, als vijanden van de (Gereformeerde) Religie, die derhalven onbekwaam waren tot hunne ampten; dat men de zulken, die in den Godsdienst ijverden, uit de Regeering zogt te houden." Behalven dit alles roerden nog de Kerkleeraars eenige dingen aan, welke met hun ampt niets gemeen hadden, als die de Justitie, de Regeering en het Krijgsweezen aangingen.

Niettegenstaande alle het bovengesteld met de waarheid niet naauwkeurig zamenstaande, onder andere ’t geen Woerden betrof, alwaar de Gereformeerden, reeds zedert het Jaar 1580, de openbaare Kerk in gebruik gehad hadden, en de Lutherschen zich in een Schuur moesten behelpen; zonder daar op eenige aanmerkingen te maaken, gaven de Gemagtigden goed bescheid. "Aangaande de Kerkenordening, zeiden ze, was het ongeraaden op de vaststelling te dringen: want dan moest men de zaak in de Vroedschappen brengen, en zouden veele Vroedschappen daar toe niet willen verstaan. Op de Schoolen zou men letten. Belangende de oeffening der Religie, die de Papisten, Doopers en anderen hadden, dat die bij de Staaten niet geweerd konde worden. Het boeksken tegen den Katechismus zouden de Staaten doen opkoopen en vernietigen. Dat eenigen der Staaten niet ter preeke gingen, moest men dulden, en te vreden zijn dat ze de oeffening der Religie holpen handhaaven. De woorden, bij eenigen uit de Staaten gesproken, moest men der geheele Vergaderinge niet te last leggen, gelijk de Staaten den Kerkendienaren in ’t gemeen niet te last leggen, ’t geen van eenigen verhaald wierdt gesproken of gedaan te zijn: bij voorbeeld, ’t geen de Staaten gehoord hadden, bij eenigen der Predikanten gezeid te zijn, dat men de Bezettingen in Noordholland hadt willen vernieuwen, om ’t zelve Land in handen van den vijand te leveren, en dat anderen brieven hadden gewisseld om den Erfraad te Utrecht af te zetten." Hier mede meenden de Gemagtigden SARAVIA en de anderen te vrede gesteld te hebben. Doch zij verklaarden, zich niet volkomen voldaan te kunnen houden, en zich lieten bedunken, dat de Staaten de bevordering der (Gereformeerde) Religie niet hadden bevlijtigd naar behooren; verzoekende, diensvolgens, in nadere onderhandeling ontvangen te worden; met bijvoeging, als de Heeren zeiden, daar toe geenen last te hebben, dat ze breeder gehoor bij de Staaten zouden zoeken te verwerven.

Eene gevaarlijke zamenspanning, uit afkeer tegen de Overheid ontstaan, gebeurde in het zelfde Jaar 1587 te Leiden, in welke SARAVIA geoordeeld wierdt de hand gehad te hebben, en waar van wij, uit dien hoofde, een verhaal moeten doen. Aan het hoofd der zammenspanninge, behalven onzen SARAVIA, vinden wij genoemd ADOLF VAN MEETKERKE, eertijds President van Vlaanderen, door LEICESTER in den Raad van Staate gesteld, doch door de Staaten daar uit gezet; CHRISTIAAN VAN DER WOUWERE, Predikant; JAKOB VOLMAAR, Ouderling; JAKOB SCHOT, Oud-Schepen; HOBBE FLORISZOON, Goudsmid; HENDRIK VAN ZOEST; GERRIT JANSZOON DUBYN; JAN KABELJAUW;

WILLEM VAN DER WEEGE en FRANCOIS VAN LANSKROON, Deken der Schutterije. De bijzonderheden, waar mede deeze de Regeering betigtten, en door het breed uitmeeten van welke zij elkanderen en ook veelen uit de Gemeente tegen dezelve opstookten, vinden wij dus hoofdzaakelijk in een getrokken. "De Magistraat van Leiden, om zich tegen ’t algemeen Sijnode der Veréénigde Nederlanden (door LEICESTER in ’s Hage beschreeven ) te kanten, hadt den Leidschen Kerkenraad verbooden, iemand te zenden op het bijzonder Sijnode, welk te Rotterdam beroepen was. Op het Vertoog van de Kerkdienaaren, en eenigen uit den Kerkenraad, dat men ’t bevel van den Landvoogd niet behoorde na te laaten, hadt JAN JANSZOON BAARSDORP, toen voorzittende Burgemeester, geantwoord, dat men in dat stuk met hem niet te doen hadt, en dat de Heeren van Leiden niemand kenden, die zulke Vergaderingen mogt beroepen, dan alleen de Heeren Staaten, Staatsgewijze vergaderd. Nogthans, zeiden ze, hadt wijlen de Prins VAN ORANJE zulke algemeene Sijnoden tweemaalen doen vergaderen, op welke de Staaten van Holland, des verzogt zijnde, geene van hunne Gemagtigden hadden willen zenden, noch ook de Vergadering bij hun bevel laaten doen, maar ’er den Prins mede hadden laaten beworden. Het bijzonder Sijnode hadt men ook, alle jaaren, in Holland gehouden, zonder bevel en gezag van de Staaten. De Leidsche Wethouders hadden KASPAR KOOLHAAS en PETRUS HAKKIUS, onzuivere Leeraars, en vijanden der Christelijke tucht, ingedrongen, gehouden en gehuurd, om de Kerk in roer te stellen, hun verbiedende, den voet der andere Kerken te houden.

Zij zogten alle andere Kerken eene bijzondere Kerkregeering op te dringen: Ja PIETER ADRIAANSZOON VAN DER WERF, HAKKIUS en KOOLHAAS hadden zich honderdmaal beroemd, dat Leiden ’t Wit zoude zijn, waar na ’t gantsche Land zoude schieten. HAKKIUS hadt, in vollen Kerkenraad, durven uitslaan, dat de Heeren van Leiden, gelijk ze den Spanjaart en Franschman hadden tegengestaan, alzo ook den Engelsman zouden stuiten. PAULUS BUIS (Pensionaris van Leiden) zeiden ze, hadt de Heeren vermaand, dat ze zich den Kap niet zouden laaten aantrekken, maar ’t voorneemen van LEICESTER bij tijds wederstaan. De Heeren waren daar toe gezind, al zoude te Leiden de eene steen niet op den anderen blijven. Liever de Spaansche Inquisitie, dan de Geneefsche Kerktugt, die pokkige Hoer. HAKKIUS zou dit gepredikt, en de Heeren het gepreezen hebben, en de Burgemeesters VAN DER WERF en BAARSDORP hem vermaand, zijn stuk vast te houden: zij zouden hem helpen en niet verlegen laaten.

HAKKIUS, toen hij, om zijne valsche en oproerige leere, zo tegen de Engelschen als tegen de Kerken, in zijnen dienst was geschorst, hadt men altijd, gelijk ook KOOLHAAS, zijne wedde laaten houden. Men hadt den geleerden en vermaarden DONELLUS, om zijne vroomheid, ijver tot de waare Religie, tot de zaak van Engeland, en den waren welstand deezer Landen, van zijn ampt verlaaten. SARAVIA ging men ook met looden schoenen naazoeken. Zekeren Jesuit, of Papist, genaamd ASSENDELFT, liet men openlijk school houden, en den Jesuitschen Katechismus leeren. Daar zondt de Burgemeester VAN DER WERF zijnen Zoon ter schoole. In de laatste vernieuwing der Wethouderen hadt men de geenen, die van de Religie waren, meest afgesteld, en Papisten, of afgevallenen van de Religie, ingevoerd.

Burgemeester BAARSDORP hadt zich niet ontzien te zeggen: hij mogt ter predikatie gaan en zich veinzen zo hij wilde; nogthans, indien men hem open sneedt, men zou een dubbelen Katholijk in zijn hart vinden. Een ander hadt rondelijk verklaard, dat hij zijnen hoed niet zou willen verzetten, of hij Spaansch of Engelsch ware. VAN DER WERF, als men zekeren Brief en Vertoog, van LEICESTER aan de Steden gezonden, te Leiden in de Vroedschap las, hadt gezeid: Men plagt, onder ’t Oude Verbond, de klederen op eenige Godslastering te scheuren; maar hier wierdt recht reden gegeeven om zijne klederen te scheuren. De haat tegen de waare Religie, en LEICESTER, hadt niet alleen wortelen geschooten in de harten der Leidsche Magistraat, maar ook van eenige voornaamste leden der Staaten van Holland; dit zag men uit al hun beleid tegen de Engelschen. Daar naa hadt men de Stad Sluis laaten vervallen in de handen der vijanden. Nu stondt het geschapen dat alle de Veréénigde Provincien, door haaren twist, eerlang, de eene voor en de andere naa, zouden vallen onder ’t juk van Spanje. Alle elende sproot uit haat tegen de waare Christlijke Religie, tegen de Predikanten en Kerkenraad, en uit kleinagting voor de Koningin van Engeland, LEICESTER en de Engelschen. Hier tegen moest men zijne Doorluchtigheid LEICESTER herstellen in zijn eerste gezag, ’t welk hem bij de Algemeene Staaten, bij zijne aankomst, was opgedraagen."

De Leezer belge zich niet aan de inlassching van dit Vertoog, waar in niet alleen SARAVIA, maar ook anderen de hand hadden. Men vorme hier uit een denkbeeld van de woelingen der vroegste tijden, bij de oprigting van ons Gemeenebest; men verwondere zich over de kloekmoedigheid der Regenten, in het weeren van gevaaren, die ons nog heden doen verbaasd staan, en met eenen ontroerenden angst opmerken, den hachelijken kans, welken ’s Lands Vrijheid liep, om kort naa de geboorte gesmoord te worden, vooral door de bemoeizieke onbeschaamdheid van Geestlijken, die, hunnen post verlaatende, indrongen tot de Raadzaal, en dus het zeggen van hunnen Meester scheenen vergeeten te hebben, dat zijn Koninkrijk niet van deeze waereld was.

De gemoederen, door zulke en soortgelijke redenen, de meeste van welke de Leidsche Wethouderschap, naderhand, voor leugen en lastertaal verklaarde, zijnde opgezet, oordeelde LEICESTER den tijd te zijn gebooren, om zijn doelwit te bereiken, de verzekering van de Stad Leiden voor de Koninginne van Engeland en hem zelven. Daar toe zondt hij na de gemelde Stad zekeren COSMO DE PESCARENGYS, afgedankten Overste van een Regiment Soldaaten. Hier vervoegde hij zich, in ’t begin van October, bij zekeren NIKLAAS DE MAULDE, die ’er met een Vaandel Knegten in bezetting lag, en kreeg denzelven aan zijne koorde. Voorts met deezen, en, uit de boven genoemden, met CHRISTIAAN VAN DER WOUWERE, JACOB VOLMAER en HENDRIK VAN ZOEST, eene zamenkomst gehouden hebbende, kwam men tot het besluit, om met DE MAULDES volk, en eenig ander, dat van Delft zoude koomen, de Stad te bemagtigen, en de Wethouders, die hun tegenstonden, in hegtenisse te neemen. Maar COSMO, kort daar naa, om schulden, zijnde vastgezet, mislukte voor dit maal de aanslag; om welken te verhaasten, LEICESTER bij VOLMAER ernstig aanhieldt, die, om nader berigt, aan hem gezonden was. Men hieldt dan nog eene zamenkomst ten huize van ADOLF VAN MEETKERKE, op Vrijdag, den negenden October, en besloot aldaar, op den eerst volgenden Zondag den aanslag te volvoeren. Doch, ook deeze reize, hadt dezelve geenen voortgang, uit vreeze voor de burgers, welke de zamengezworenen in hun Ontwerp getrokken hadden, doch op welke zij bedugt waren, geen vertrouwen te kunnen stellen.

Intusschen wierdt de toeleg, door ANDRIES SCHOT, eenen der meewustigen, aangebragt aan de Wethouderschap, die voorts VOLMAER, COSMO en DE MAULDE in verzekering deedt neemen. Allen beriepen zich op LEICESTER; doch alzo zij geenen schriftlijken last konden vertoonen, wierdt hunne verontschuldiging niet aangenomen. Alle drie wierden door Schepenen van Leiden, ten overstaan van eenige Gemagtigden der Staaten, ten zwaarde verweezen. Ten zelfden dage, als zij hun Vonnis ontvingen, deedt de Wethouderschap, op naame van Prinse MAURITS, eene Brief afkondigen, inhoudende Vergiffenis aan de zulken, die den aanslag geweeten, doch niet hadden aangediend. Eenige weinigen, en onder deeze onze SARAVIA, waren van deeze Vergiffenisse uitgeslooten, om dat hij, met de anderen, bij de beraamingen van den aanslag, ten huize van COSMO en VAN MEETKERKE tegenwoordig was geweest. In de maand November verzogt SARAVIA, bij een geschrift aan de Staaten van Holland, nopens den aanslag op Leiden, voor den Hove van Holland in regten ontvangen te worden, om alzo zijne onschuld te doen blijken.

Doch dit verzoek hadt geen gevolg. SARAVIA vertrok zedert na Engeland, en wierdt aldaar Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan ’t Hoogeschool te Kantelberg. Om zijne geleerdheid en andere goede hoedaanigheden hieldt men hem aldaar in hooge agting onder de Hervormden. Wat den geleerden Man bewoogen hebbe, om tot den aanslag op Leiden de hand te leenen, kunnen wij niet bepaalen. Zeker is het, dat hij, aangaande het gezag der Overheid in Kerkelijke zaaken, en andere onderwerpen, van vredelievende begrippen was. Zekeren Brief, terwijl hij nog te Leiden woonde, aan HELMICHIUS geschreeven, besluit hij met deeze woorden: Pacis et Magistratuum authoritatis semper fui studiosissimus, si quis Minister Dei alius; "Van den Vrede en het gezag der Overheid ben ik altoos een zo ijverig voorstander geweest, als immers eenig Kerkendienaar."

Zie BOR en BRANDT.

< >