gemeenlijk de Leidschendam genaamd. Onder den naam van Dam komt het gedeelte, onder Stompwijk behoorende, voor, in de voorwaarde van verkoop, van den jaare 1610, gedaan door jonkheer YSBRAND VAN MERODE; door welken verkoop (zie de Handvesten van Leiden, p. 728 en 738) den Dam eene Ambachtsheerlijkheid der Stad Leiden geworden is.
Het is een zeer uitgestrekt en aangenaam Dorp, tusschen Leiden, Delft en 's Gravenhage, staande, onder verscheidenerlei rechtsgebied, zeer volkrijk en wel bebouwd, tot welks bloei en welstand de dagelijksche doortogt zeer veel toebrengt, en bijzonderlijk voor de Herbergiers.Aldaar is eene zeer fraaije koepelkerk, gebouwd in den jaare 1652, die, sedert 1657, door een eigen Predikant bediend wordt, behoorende onder de Klassis van Delft en Delfland.
Onder de Gerechten van den Leidschendam zijn drie Schoolen, als twee onder Stompwijk, waarvan het eene aan den Dam, en het ander te Zoetermeer gevonden wordt; het derde behoort onder Wilsveen. De Roomschgezinden hebben onder Stompwijk eene Staatie, die door een Wereldsheer bediend wordt. Eene tweede Staatie behoort onder de Heerlijkheid van de Veur. Zeker is het, dat het Verlaat, of de doortogt aldaar, gelijk gezegd is, den welstand des Dorpe veroorzaakt. Het eerst, dat men daarvan gewag gemaakt vindt, is in eene Ordonnantie van den Hove van Holland, van den 4den November 1514, waarbij verlof verleend werd, om een Duiker of Sluisje te leggen aan den Leidschendam, tot gerijf van de waterloozing van Rhijnland. Doch het werk schijnt eerst tot zijn beslag gekomen te zijn, op de vergunning van Keizer KAREL DEN V, in het jaar 1536; waarbij aan die van Delft vergund werd, aldaar twee Verlaaten, met een Kolk, te mogen leggen.
Achter dit Dorp legt een weg, van ouds bekend bij den naam van Kostverloopen, of Kostverlooren, maakende de scheiding tusschen den Driemanspolder en Stompwijk, en den Polder van Tedingerbroek; welke weg, weleer, behoorde aan de Abdij van Rhijnsburg, en tot verbetering van welken, door de Staaten van Holland, den 18den November 1593, octroy verleend werd aan STEPHANA VAN ROSSUM, ten dien tijde Vrouwe van Rhijnsburg. Naderhand is deze weg overgegaan, eerst aan den Driemanspolder, en met denzelven, naderhand, door den Raad en Rentmeester der Abdijgoederen, verkocht, voor vierduizend guldens. Gelijk nu deze weg oudtijds behoorde aan de goederen van Rhijnsburg, daarna aan den Driemanspolder, in het Ambacht van Stompwijk, zo is, ook nog tegenwoordig, een groot gedeelte van den grond van ’t Dorp den Dam een eigendom der Stad Delft, sedert den koop daarvan gedaan, in 1580. Deze grond bestaat uit twee straaten, waarvan de eene legt onder het gebied van Stompwijk, aan de zuijdzijde van de Oostduiker, waardoor men naar Stompwijk gaat, en die thans den naam van de Veenestraat heeft. Op de beide hoeken van deze straat vindt men een Herberg, die, door de Uithangborden, de Admiraals TROMP en DE RUITER, en de andere AMSTELDAM, welk huis, voorheen den naam had van het Damhouders Huis, waarschijnelijk om dat daarin de Opzichter van den Dam zijn verblijf hield, onderscheiden kenbaar zijn. De tweede straat loopt aan de noordzijde van den Dam, onder het rechtsgebied van de vrije Heerlijkheid Veur. Zij heeft geen bijzonderen naam, doch is genoeg bekend, vermits men door deze, van de Oostduiker, naar de Heerenweg gaat.
Hierbij dient te worden aangemerkt, dat deze grondeigendom van de Stad Delft, zo min als de eigendom van den overtogt over den Dam, waarvan straks zal gemeld worden, mede aan Delft behoorende, niets beneemen aan het recht der Ambachtsheerlijkheid, sedert 1610 aan de Stad Leiden behoorende; noch ook aan het rechtgebied van Schout, Schepenen en Ambachtsbewaarders van Stompwijk; zodat met recht mag gezegd worden, dat dit Dorp onder verscheidenerlei rechtsgebied staat, en dat het den naam draagt naar den Dam, die, midden in het Vaarwater, tusschen de gemelde Steden, gelegd is; welke Dam gelegenheid tot menigvuldige twisten, tusschen de Steden Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden en Gouda, gegeeven heeft. In oude brieven wordt dezelven ook genaamd, de Overslag, Overtocht, Dam te Voorburg of Achter Voorburg, en in die van laater tijd, den Leidschen Dam.
Deze Dam, meent men, dat oudtijds aldaar in de Vliet geleid is, ten gevalle van de Stad Haarlem, of bij overeenkomst met de Steden Dordrecht en Gouda, om het Stapelrecht van de eerste, en de tollen van de tweede Stad niet te benadeelen, en de Vaart door die beide Steden te begunstigen, of, gelijk anderen willen, om het water van Rhijnland, uit Delfland komende, te keeren. Door deze afdamming zou dit Dorp deszelfs naam verkregen hebben.
Dat de Dam noodig en dienstig geoordeeld is geworden, om Delfland voor het Rhijnlandsch water te bevrijden, blijkt, onder anderen, uit de volgende woorden van Hoogheemraaden van Delfland, in den jaare 1587: Item, ende is waarachtig, dat alle schepen ofte schuiten, komende van Haarlem, van Leyden, van Amsteldam, en uit geheel Frieslandt, Kennemerlandt en Rhijnland, willende trekken ofte vaaren totter Stede van Delft, in den Hage, Schiedam, ofte op Delfshaven, wederomme reizende totter Stede van Leyden; deze motten alle haare schepen en schuyten doen trekken, over die voorsz. houve sydwinde, dewelke scheit Delfland ende Rhijnland, ende de plaatse daar deze schepen en schuyten overgetogen worden, is genaamd den Leydschen Dam, aldaar ongelijk meer schepen en schuyten overgetogen worden, dan daar vaaren, door die bruggen van Ouderschie, 't welk al is een groot engerijf, voor de geenen, die daar over moeten, maar overmids dat Delfland met de voorsz. sydwind van Rhijnland gescheiden is, ende om dattet niet belast zal worden met het water van Rhijnland, zo moet dien Dam daar blijven leggen, want overmids de openingen van dien Dam zoude Delfland komen tot groot achterdeel en schaade.
Doch, welke ook de eerste reden van het leggen van dezen Dam moge geweest zijn, zeker is het, dat daardoor de Vaart van groote schepen, en bijzonderlijk die, welke zwaar geladen waren, merkelijk verhinderd werd, vermits ’er, in dien tijd, niet dan kleine vaartuigen, gelijk buiten Amsteldam, aan den Overtoom en elders, met een Windas, konden worden overgetrokken, en men dus, met groote schepen, genoodzaakt was, door de Goudsche Sluis te vaaren, en aldaar den Graaflijken tol te betaalen; ’t welk dan ook oorzaak was, waarom men bedagt was om den overtogt in dien staat te houden. Het recht nu daarvan werd, door de Graaven, als een Leen uitgegeeven, en bezeeten door de Stad Delft: door welke het, nog heden, van de Staaten van Holland als een Leen gehouden wordt; zijnde, in 1742, als Leenman daar mede verlijd, de Heer D. VAN HEEMSKERK, toenmaals Raad en Oud-Burgemeester der Stad Delft.
Vóór dat de Graaven van Holland het als een Leen uitgaven, was het, als een vrij eigen of allodiaal goed, bezeeten, bij het aloud gedacht der Heeren VAN WATERINGEN, tot dat het, door Jonkvrouwe WILHELMINA VAN EGMOND, en haaren gemaal Jonkheer WILLEM VAN NAALDWIJK, in 1429, aan Vrouwe JACOBA VAN BEIJEREN werd opgedragen; van welke zij hetzelve wederom als een goed en onverstervelijk erfleen ontvingen, onder den naam van den Overtocht tot Voorburgh gelegen. In 1434 kwam het Leen op gemelden Jonkheer WILLEM VAN NAALDWIJK; in 1483 op zijnen zoon Jonkheer HENDRIK VAN of TOT NAALDWIJK; deze zonder manlijke erfgenaamen overleeden zijnde, verviel het Leen op zijne erfdochter, Vrouwe WILHELMINA VAN NAALDWIJK, welke trouwde met Heer JAN, Burggraave van Montfoort; door welk huwelijk dit en meer andere goederen zijn overgegaan in het Huis van Montfoort, van daar in dat van Arenberg; voorts, bij wettigen verkoop, den 5den Julij 1580, aan de Stad Delft, met alle appendentien, dependentiën en gerechtigheden: De verschillen, van tijd tot tijd, daarover ontstaan, zeer menigvuldig zijnde, kunnen niet gemeld worden, dan volgens een aaneengeschakeld verhaal, waartoe wij nu overgaan.
Nadat dan dit Leen, in het jaar 1434, op Jonkheer WILLEM VAN NAALDWIJK was overgegaan, werd, op den 17den Mei, tusschen hem en Schout, Schepenen en Raaden Van Leiden (de kundige Heer en Mr. D. VAN ALPHEN tekent hierbij aan, dat het twijfelachtig schijnt, of Burgemeesteren van Leiden toen nog wel bekend zijn geweest) een verdrag gemaakt, wat haare Ingezetenen, voor den overtogt, verpligt zouden zijn te betaalen. Intusschen was deze Dam, aan die van Haarlem, Leiden, Amsteldam en Alkmaar, zeer in den weg, naardien zij daardoor verhinderd werden, om hunne goederen en koopmanschappen, langs de binnenvaarten, met grootere vaartuigen, tot aan de Maas te brengen, anders dan langs de Gouwe en den Yssel en dus, gelijk wij zeiden, de Goudsche tollen verschuldigd waren te betaalen; ‘t geen ook voor Gouda eene van de voornaamste inkomsten was.
Eenigen van die Stedelingen dan, om de gunst van Hertog PHILIPS VAN BOURGONDIEN tot zig te trekken erkenden zijn gezag, boven dat der wettige Landsvrouwe JACOBA VAN BEIJEREN, en gaven den Hertog, vervolgens, te kennen, het groot nadeel, dat zij leeden, door de groote engte van de Haven van Gouda; verzoekende te gelijk vrijheid, om, ten koste van de Steden, die ’er belang bij hadden, een nieuwen vaart te mogen doen graaven, strekkende uit den Rhijn tusschen de Stad Leyden en het Dorp Alphen, dwars door het land, tot aan de Houve of Hooge Zijdwinde, en daar doorvaart tot in de Schie tusschen de Stad Delft en het Dorp Overschie, om zo verder door de Steden Rotterdam en Schiedam, daar men zulks het dienstigst zoude vinden, in de Maas te komen. Dan, schoon PHILIPS, in 1458, daartoe vrijheid verleende, is echter dezelve, gelijk men weet, nooit gemaakt geworden.
Van grooter gevolg was het Octroi, door Hertog KAREL DEN STOUTEN, in 1473, aan de Stad Delft verleend ter begunstiginge der vermaarde Delfsche Brouwerijen; wordende daarbij, mids ten haaren koste aan die van Delft toegestaan, te mogen maaken een Sluis in de Zijdewinde, bij den Overtocht aan den Dam, ten einde het Rhjinwater daardoor in haare Stad te brengen, om zig altoos behoorelijk van versch water, een noodzaaklijke vereischte tot de Brouwneering, te kunnen voorzien; als ook, om een Schotdeur te mogen maaken, voor den steenen brug, tusschen Rijswijk en Voorburg, en ook een Schotdeur voor den steenen brug over de Kerstange.
Om tot den Dam en ’t leggen der Verlaaten aldaar te komen, verdient onderzogt te worden, wat daartoe gelegenheid gegeeven hebbe. Jonkheer HENDRIK VAN NAALDWIJK, gelijk wij gezegd hebben, in 1483, Eigenaar of Leenhouder van den Overtogt geworden zijnde, was aan hem, door MAXIMILIAAN, als Voogd van den onmondigen PHILIPS DEN TWEEDEN, in 1487, verleend, Octroij, om aan den Dam te mogen stellen Verlaaten. en te maaken bekwaame doorvaarten; die, echter, eerst in het jaar 1491 geleid zijn, doch niet zonder hevigen tegenstand van die van Dordrecht, Haarlem en Gouda, welke, volgens hunne eigen woorden, honderd jaar daarna, nog zeiden: de voorouders van deze vertooners, bevindende dat het zoude strekken tot haart bederfenisse, en hebben zulks niet geleden, maar zijn met gelijke magt en gewapende hand in Januario 1491 getrokken op den Leidschendam, en hebben de voorschreven Verlaaten gantsch gedemolieert en in stuk geslaagen. Die van Delft gaven zig naderhand veele moeite, om de vernielde Verlaaten en Doorvaarten weder hersteld te hebben; doch zij verkreegen dit niet, dan veele jaaren daarna, bij wege van minlijk verdrag, en onder zekere bepaalingen, die tot nog toe stand houden.
In volgende tijden trachtten die van Gouda hun recht nog staande te houden, en lieten den Tollenaar met den Procureur-Generaal, den Heer VAN MONTFOORT, als Heer VAN NAALDWIJK, voor den Hove van Holland dagvaarden; als hebbende, over zijnen doorvaart, laaten passeeren koopmanschappen, den Graaflijken tol onderhevig; in welk geval, evenwel, den Tollenaar en Procureur-Generaal, op den 13den Julij 1506, hun eisch en conclusie is ontzegd geworden, Den Dam dan, na de vernieling van het Verlaat, in 1491, bleef in dien staat tot in het jaar 1514; in welk jaar, bij den Hove van Holland, met goedvinden van Heemraaden van Rhijnland, Delfland en Schieland, op den 4den November, werd vastgesteld, dat de Rhijndijk, van Katwijk af, tot aan den Heereweg, voorbij Bodegraven, zoude worden verhoogd en versterkt, ten einde de landen daardoor tegen het zeewater te bevrijden; alsook, dat de onkosten daaraan, door de bruikers en eigenaars der landerijen, ieder voor de helft, zouden moeten worden gedraagen; en dat wijders, tot gerief der Ingelanden van Rhijnland, om in tijden van nood hun overtollig water te gemaklijker te kunnen loozen, in den Leidschendam zoude gemaakt worden, een Duiker, Zijltje of waterleiding, geslooten met twee slooten, van welke de eene sleutel zoude bewaard worden door een Heemraad van Rhijnland, en die van het andere slot door een Heemraad van Delfland, opdat het Sluisje niet zou kunnen of mogen geopend worden, dan met bewilliginge van die beide Heemraden.
De zorg en aandacht, die men nam, om die van Gouda bij hun oud recht te bewaaren, deed de Regeerders van Delft zeer ligt bezeffen, dat alle hunne poogingen, tot herstel van den gezochten doorvaart aan den Dam, vruchtloos zouden zijn: des wendden zij het dan over een anderen boeg, en hielden, om deze gunst, bij den Landheer aan. De gelegenheid, waarvan zij zig bedienden, was de allerverschrikkelijkste brand, waardoor de Stad, op den 3den Mei des jaars 1536, in een puinhoop veranderd werd. Na de bedaaring van den eersten schrik, keerden zig de Heeren van de Wet tot den Keizer, KAREL DEN VIJFDEN, met verzoek om krachtdaadigen bijstand, en vergunning van eenige nieuwe voorrechten en vrijheden, zo tot herstel van de Stad, als vergoeding van schade, den Burgeren daardoor overgekomen.
Onder de voorrechten, die de Graaf, bij opene brieven, aan die van Delft, 26 Junij en 13 Julij 1536, te Brussel verleende, was dit, ten opzichte van de zaak, waarvan hier gesproken wordt, aanmerkelijk; naamlijk, dat aan de Regeering, als ’t haar geliefde en best gelegen kwam, vrijheid verleend werd, tot het maaken van een nieuwen vaart, strekkende uit den Rhijn, door Zegwaart en Noordorp, tot in de Schie; en daarenboven, om in den tusschentijd, dat deeze vaart zoude worden gemaakt, twee Verlaaten met een Kolk aan den Leidschendam, hij voorraad, te mogen stellen, ten einde de schepen, met koorn, bier en andere waaren, daar door gelaaten konden worden. Ook verleende gemelde Vorst, op den zelfden 26sten Junij, het voorrecht, dat; vermids de ondiepte der oude vaart, van Delft naar den Leidschendam, de uitspraak, deswegen, tusschen Delft en die van Voorburg en Tedingerbroek, reeds te vooren gedaan, intusschen zou worden onderhouden, nagekomen en in train gebragt. Waarom dan te recht de Heer VAN BLEISWIJK dit Octroij noemt de oorsprong van de Jurisdictie, aangaande de Verlaaten op den Dam; en op dien zelfden grond zeiden wij, in het begin van dit Artikel, dat dezelve eerst in 1536 haar volle beslag kreeg. De vaart, waartoe hun hier vrijheid verleend was, kreeg zo min zijn beslag, als die, waarvan wij te vooren melding maakten: want, nadat die van Delft, daarmede, in 1539, een aanvang deeden maaken, verzetteden die van Dordrecht, Gouda en Haarlem zig daar tegen, en wisten te bewerken, dat die van Delft, niettegenstaande de vrijheid, hun daar toe verleend, het aangevangene werk moesten staaken.
Het toegestaane Verlaat aan den Dam bleef, inmiddels, een twistappel bij eenige Hollandsche Steden, waarover groote moeijelijkheden ontstonden. leder van haar ziende wat het best van de Ingezetenen vorderde, trachtte men zig, door minlijk verdrag, te verslaan; en daaraan schijnt te moeten worden toegeschreeven, dat het Verlaat achterwegen gebleeven is, en toen nog geen stand kreeg, als alleenlijk in zo verre de vrijheid daartoe aan de Stad Delft verleend was; doch die, uit hoofde van onmagt, als zijnde geheel en al verwoest, buiten staat was, om zig tegen Dordrecht en de andere Steden te verzetten: gelijk gebleeken is uit de zwaare Proceduuren, daarover ontstaan, tusschen den Graaf VAN ARRENBERG, als bezitter der Overtogt ter eener, en meergemelde Steden ter andere zijde; welke Proceduuren, door den opkoomenden Spaanschen oorlog, aan den spijker bleeven hangen. Dus bleef ook den Dam in dien zelfden staat als te vooren, tot dat, eindelijk, in het jaar 1561, de gantsche Overtogt, door de Spanjaarden, werd ter nedergeworpen en vernield, en zodanig bleef leggen, tot in het jaar 1574; in welk jaar de Delfttenaars, met goedvinden van WILLEM DEN EERSTEN, Prinse van Oranje, terwijl Amsteldam en Haarlem in handen der Spanjaarden, en dus afgescheiden van de andere Hollandsche Steden waren, zo wel ten hunnen voordeele, als ten nutte van de legers van den Staat, die met de noodige behoeften niet konden voorzien worden, op nieuw, ondernamen, den Dam te openen, en in denzelven te steeken zekere Verlaaten, en een Kolk daartoe te maaken, waardoor men, dagelijks, alle noodige behoeften vervoeren kon.
Dan ook dit, schoon de nood des Lands het vorderde, werd, door die van Dordrecht en Gouda, hevig betwist. De onmin tusschen Steden, zo nabij gelegen, en in een tijdstip, dat de Eendragt allernoodzaakelijkst was, deed ’s Lands Edelen besluiten, om de te duchtene verschillen, ten minsten voor dien tijd, door een minlijk accoord voortekomen; zo als geschiedde, den 7den Januarij 1575. Het liep aan tot in het jaar 1579, eer deeze verschillen en voorgemelde Proceduuren, door den Hove van Holland, zijn bemiddeld geworden, en den Dam weder gesteld in den voorigen staat; dat is, de Verlaaten weggenomen, en gesteld en geslooten, zo als dezelve waren, vóór het jaar 1572; en dat, op dien voet, de Stad Delft haar voordeel zoude genieten van den Overtogt als te vooren: ’t welk te noodzaakelijker was, vermits die Stad de inkomsten daarvan, van de Gravinne VAN ARRENBERG, geduurende den tijd van negen jaaren, gepacht had, voor tien honderd ponden jaarlijks. Hoewel gestaakt en bemiddeld, werden, echter, de geschillen hier mede niet afgedaan.
De Regeerders van de Stad Delft, als in pacht houdende het recht van den Overvaart, keerden zig daarna tot de Heemraaden van Delfland, met verzoek, om, tot gerief van hunne Stad, deezen Dam, door het steeken van twee Verlaaten met een Kolk, wederom te mogen openen. Door Hoog-Heemraaden werd, op den 17den October 1578, dat verzoek ingewilligd, op voorwaarde dat die van Delft den Brug te Overschie zo wijd zouden doen uitdelven, als de Schie was, en ook ten allen tijde, als in Delfland hoog water was, de Sluis van Delfshaven zo lang open zouden zetten, als de nood zulks vereischte. Volgens verdrag van den I7den October 1578, hebben de Hoog-Heemraaden van Delfland de magt tot het maaken van zodanig verdrag, gegrond op het voorgemelde Privilegie van Keizer KAREL DEN VIJFDEN, 1536.
Gantsch anders begreepen het Hoog-Heemraaden van Rhijnland; zij oordeelden daarin mede te moeten zijn gekend. De twistende partijen vergeleeken zig, bij een minlijk accoord, den 16den December deszelfden jaars, zonder dat de laatstgenoemde daarbij bewilligden in de vrijheid, om door die Verlaaten, met eenige schepen, gelaaden met koorn, bier en andere waaren en koopmanschappen, te mogen vaaren; ‘t welk, echter, de hoofdzaak voor die van Delft was; zijnde dit nog nader aan hun ontzegd, bij bemiddeling des Hofs van Holland, in 1579.
De Magistraat van Delft, die, in naame der Stad, gelijk gezegd is, geduurende den tijd van negen jaaren, van de Gravinne VAN ARRENBERG, den overtogt in pacht, had, deed al wat ten voordeele haarer Ingezetenen mogelijk was, en zelfs om de inkomsten van den overtogt in vollen eigendom te bekomen; het welke dan ook, na menigvuldige onderhandelingen, eindelijk, ten haaren genoegen is uitgevallen; wordende de Stad, daarvan, bij koop, eigenaar, voor een somme van agt duizend guldens contant, en een losse rente van één duizend guldens ’s jaars, volgens gedaane overdragt van den 8sten Julij 1580.
De Stad Delft, door dien koop, nu eigenaar van den overtogt den Dam, en van geen klein gedeelte van den grond des Dorps, schijnt dezelve dit, door de Steden Dordrecht, Haarlem en Gouda, zo lang en dikmaals betwiste recht van doorvaart, te vooren somtijds, en nu meermaalen te hebben overtreeden; in zo verre zelfs, dat zij niet te vreeden, met daardoor te konnen verlaaten, alle zodanige schuiten en schepen, welke door haare grootte niet verhinderd werden, zig vervorderden, om, vermids de Duiker niet hoog genoeg scheen te weezen, in de maand van Februarij 1589, de zoldering van dien Duiker te doen rijzen, aan de eene zijde twaalf, en aan de andere zijde dertien duimen, ten einde ook grootere schepen daardoor zouden konnen gebragt worden; tegen welke onderneeming die van Dordrecht, Haarlem en Gouda zig weder verzetteden.
De twist, die vrij hevig werd, door vriendelijke tusschenspraak, een weinig bedaard zijnde, is naderhand, op nieuw, uitgeborsten, toen, door die van Delft, de meergemelde Duiker en Verlaaten, al wederom, tot een doorvaart gebruikt werden. Delft en Leiden beweerden, zelfs daarna, dat daaromtrent, als over een zaak, waar van zij zo lang in bezit waren geweest, geen twist meer moest vallen. Eindelijk, werden door minnelijke tusschenkomst van anderen, de verschilien, tusschen Dordrecht en Delft, op den 29sten Augustus des jaars 1617, bijgelegd, in zo verre, dat de doorvaart noch erkend, noch ontzegd werd; blijkende ieders recht in zijn geheel; zijnde alleenlijk daar in toegestaan, het hermaaken der Duikers, op voorwaarden van wederzijde toegestemd; wordende, om de hermaaking daarvan, die van Dordrecht, Gouda en Haarlem, verzocht, daarvan inspectie te komen neemen, op den 30sten October 1617. Dit alles, evenwel, ging op verre na niet naar den zin van die van Delft. Dordrecht, Haarlem en Gouda beweerden, dat het verdrag van den 29sten Augustus 1617, alleenlijk gemaakt was, bij voorraad, onverminderd ieders recht; dat de vernieuwing van den Duiker, waarbij ieder van hun zo veel belang had, buiten hunne voorkennis, was aangevangen, en zij dus genoodzaakt waren, zig te beklaagen aan den Hove van Holland, zo over de bewilliging van Dijkgraaf en Hoog-Heemraaden, als over het gedrag der Heeren Burgemeesteren van Delft, als hebbende gehandeld, strijdig tegen het gewijsde van den Hove van Holland, den 7den Augustus 1579.
De toenmaalige 's Lands Advocaat, Heer JAN VAN OLDENBARNEVELD, wist, echter, te bewerken, dat de aantevangene Proceduuren werden gestaakt; dat men elkander, behoudens ieders recht, in der minne zoude verstaan; hij beraamde zelfs een ontwerp daartoe, dat, door de twistende partijen, den 29sten Mei 1618, getekend werd. Sedert liet men elkander, eenigen tijd, ongemoeid.
Dan, nadat, in het jaar 1636, tusschen die van Leiden en Delft beraamd was, het aanleggen van een Trekvaart, van Leiden tot den Dam, en van den Dam tot Delft, verzochten en verkreegen daartoe de beide Steden verlof van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland. Alles, in ’t volgende jaar, in stand zijnde, vond men ras het bezwaar, dat ’er geleegen was, dat de Schuiten, des noods zijnde, door den in den Dam leggende Duiker niet konden doorvaaren. Dus waren de beide Steden, waarbij zig ook ‘s Gravenhage voegde, verpligt, haare toevlugt te neemen tot Dijkgraaf en Hoog-Heemraaden, en te verzoeken, om twee Verlaaten, als een aan het westeinde van de Kolk van den Dam tegen Delfland, en het andere aan het oosteinde van die zelfde Kolk tegen Rhijnland, te mogen leggen; zo dat de Trekschuiten, des noods, zouden kunnen schutten, uit Rhijn- in Delfland, en uit Delf- in Rhijnland; waartoe dan ook, door welgemelde Heeren, den 20sten Junij des jaars 1648, Octroij verleend is geworden. Dus werd dan, tot groot voordeel, en bijzonderlijk in tijden van hoogen waternood, zo als in 1651 gebleeken is, deze Dam geheel geopend, en in een Verlaat, Kolk, of Duiker veranderd.
Dordrecht, Haarlem en Gouda, bij meeting, ontdekt hebbende, dat die van Delft het gemaakte accoord, van den 29sten Augustus 1617, overtreeden hadden, vervoegden zig, in 1652, op nieuw, bij Hun Ed. Gr. Mog., met verzoek om aan die van Delft te ordonneeren, den Duiker, volgens dat accoord, te herstellen, of hun vrijheid te geeven om ze te mogen herstellen. Naderhand ontstond ’er een nieuw proces, over het hermaaken van den Duiker, waartegen zig de meermaals gemelde Steden, en bijzonderlijk Gouda, in het jaar 1760 en 1761 verzettende: doch Dijkgraaf en Hoog-Heemraaden deeden, den 7den November 1761, met behoud van ieders recht, uitspraak, dat, met het hermaaken van den Duiker, niet eerder mogt worden aangevangen, dan met den eersten Maart 1762, en dat het gantsche werk moest voltooid zijn vóór den eersten October van dat jaar. De protesteerende Steden daarmede geen genoegen neemende, wendden zig tot den Hoogen Raad van Holland, met een verzoek van mandament van reformatie; dat hun ook verleend werd, den 26sten November van dat zelfde jaar.
De zaak ten Processe voldongen zijnde, verkreeg de Magistraat van Delft, volgens uitspraak van den Hoogen Raad, verlof tot het leggen van eenen nieuwen Duiker, ter hoogte en wijdte, ze als de voorige, den 21sten Augustus des jaars 1761, bij meeting, was bevonden. Daarna maakten de gemelde Steden zwaarigheid, dat de Duiker niet gemaakt was van zulk hout, dat bestand was tegen de afslijting, waardoor de zelve wijder zou worden dan ze wezen mogt; en hierover werd, op nieuw, een Proces aangevangen, ’t welk eenige jaaren heeft geduurd, doch waarvan de uitslag ons niet is gebleeken.
Zie de Staat der Nederlanden. BROUERIUS VAN NIDEK, Kabinet van Nederlandsche Oudheden, III Deel, p. 87. F. VAN MIERIS. D. VAN ALPHEN, Beschrijving van Leiden, II Deel, p. 766-832.