Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 25-01-2023

Roomschgezinden

betekenis & definitie

ROOMSCHGEZINDEN. Hoewel wij ons niet zullen inlaaten tot eene ontvouwing van de bijzondere en algemeene Leerstellingen deezer Gezinte, kunnen wij, egter, niet nalaaten, eenig verslag te doen van derzelver toestand hier te Lande.

Eene voegzaame plaats vindt zulk een verslag in een Vaderlandsch Woordenboek.

Hoewel onder merkelijke bepaalingen, genieten, egter, de Roomschgezinden, in gevolge der beginzelen van Verdraagzaamheid van ’s Lands Overheden, vrijheid van Openbaare Godsdienstoeffeninge. Allerwege, zo wel ten platten Lande als in de Steden, hebben ze hunne bijzondere Vergaderplaatzen; die, evenwel meer het aanzien hebben van bijzondere Huizen, dan van eigenlijk gezegde Kerken. Met Torens of staande Klokken mogen dezelve niet pronken. De wooningen der Priesteren of Pastooren staan daar nevens. ln deeze Vergaderplaatzen mogen ze alle de deelen der openbaare dienstbetooninge, volgens hunne begrippen, waarneemen, door het aanheffen van Geestlijke Liederen, het speelen op Orgels of andere Speel- of Snaartuigen, en het doen van Ommegangen. Nogthans mogen de Roomschgezinden geene Kerken stigten zonder voorafgaand verzoek daar toe aan de Hooge Overheid. In den Jaare 1720 ondernam een Priester, te Zevenbergen, op de grenzen van Staats-Brabant op eigen gezag, eene steenen Kerk te bouwen, in de plaats van een houten Schuur of Loots, in welke men, tot op dien tijd, den dienst verrigt hadt. Men was reeds een goed stuk met het werk gevorderd, wanneer de Overheid, daar van narigt bekomen hebbende, den Priester noodzaakte, het werk te staaken, het gebouwde af te breeken, en eene houten Loots, gelijk aan de voorgaande, op eigen kosten, in de plaats te stellen. Wijders mogen de Roomschgezinden geene openhaare plegtige Ommegangen houden, noch de gewijde Hostie, vóór en naa het toedienen van dezelve aan de kranken, openlijk ten toon draagen. Zelf is den Priesteren wel uitdrukkelijk verbooden, in hunne Ordes of andere Plegtgewaaten, op de Straaten of elders in het openbaar te verschijnen. In de Generaliteits-Landen, alwaar veelen van deeze Gezinte woonen, en men, meermaalen, zich soortgelijke vrijheden veroorloofde, zijn hier over, zomtijds, zwaare oneenigheden ontstaan.

In een Plakaat, in den Jaare 1730, door Hun Edele Groot Mogende, de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, afgekondigd, ontmoeten wij eenige bijzonderheden, uit welke wij, aangaande de onderwerping der Geestlijken van die Gezinte aan de Hooge Overheid, in dat Gewest, een denkbeeld kunnen vormen. Het nam zijnen oorsprong uit de meer en meer aanwassende hoogvliegende begrippen, wegens ’s Paussen onbepaalde magt, ook in Burgerlijke zaaken, zelf onder eene Protestantsche Overheid, welke, bij zommige Geestlijken, begonnen veld te winnen. Van de verscheiden Artikelen, uit welke de Afkondiging bestaat, zijn deeze de voornaamste "Geen Roomsch Priester mag dienst doen, ’t en zij het hem door de Burgemeesteren in de Steden, en door de Baljuwen ten platten Lande, worde toegelaaten. ’Er mogen geene andere Priesters zijn, dan gebooren Onderdaanen van den Staat. Geordende Priesters, Monniken en Jesuiten, mogen geenen dienst doen. De Priesters moeten, in handen der Regeeringe, op hun Priesterlijk woord, verklaaren, en door hunne handtekening bevestigen, dat zij eenen afkeer hebben van de Stelling, dat de Paus de Onderdaanen van de gehoorzaamheid aan de Overheid kan ontslaan. Zij moeten zich verpligten om het tegendeel den Leden hunner Gemeente in te scherpen, en belooven, dat zij zich niet zullen laaten gebruiken, om geld of gelds waarde, uit dit Land, na eenige buitenlandsche Kloosters, Kweekschoolen of Kerken over te maaken. De Geestlijkheid mag geene Pauslijke Bullen, of eenige andere Kerkelijke Bevelen gemeen maaken, of afkondigen, voor dat zij dezelve oorspronklijk aan de Gekommitteerde Raaden vertoond hebben.”

Voormaals mogten geene Legaaten of Erfmaakingen aan de Roomsche Kerken, of aan de Bezorgers der Armen, in deeze hoedanigheid, onmiddelijk besproken worden. Men benoemde daar toe bijzondere persoonen, met eene onderhandsche afspraake, wegens de bestemming der besprokene sommen. Hier uit ontstonden, zomtijds, groote misbruiken. Tegenwoordig staan de Roomsche Gemeenten, althans in de meeste plaatzen van ons Gemeenebest, op éénen voet met alle de Protestantsche Kerkgenootschappen. Van alle openbaare Burgerlijke Ampten en Bedieningen zijn de Roomschgezinden uitgeslooten. Tot Krijgsampten, egter, staat hun de toegang open, zelf van den hoogsten rang; de waardigheid van Veldmaarschalk alleen uitgezonderd. De aanhangers van de Orde der Jesuiten worden hier te Lande niet gedoogd. Tot voor ruim twintig jaaren vondt men, ginds en elders, onder andere in Friesland, eenige Priesters van dien Aanhang. Op hoog bevel moesten ze hunne Gemeenten verlaaten, ook de zulken, die, om hunne hooge jaaren, zwaarigheid maakende in de verhuizing, beloofden, zich van alle Kerkelijke bedieningen te onthouden, en een stil bijzonder leeven te zullen leiden. Eéne Kerk, te Amsterdam, moet hier van worden uitgezonderd, staande op den Singel, ten Noorden van het Koningsplein, tegenover de Luthersche Oude Kerk. Eenen reeks van jaaren was dezelve geslooten geweest, doch kwamen, evenwel, eenige Jesuitsgezinden, aldaar heimelijk bijeen, tot het verrigten van hunnen Godsdienst. Om bijzondere redenen, zedert de Omwenteling van den jaare 1787, is deeze Kerk wederom geopend, en mogen de Leden deezer Gezinte, door eenen Priester van hunnen Aanhang, aldaar bediend worden.

Alle de voorheen gemelde bijzonderheden betreffen de Roomschgezinden in ’t algemeen. Intusschen heerscht, tusschen dezelve, hier te Lande, niet die volkomene eenpaarigheid in begrippen, dat ze als ééne onverdeelde Kerkgemeenschap kunnen beschouwd worden. Sints de opkomst der gevoelens van den vermaarden Yperschen Bisschop KORNELIUS JANSENIUS, en naa dat dezelve, ook in deeze Gewesten, bekend en verspreid zijn geworden, mogen ze beschouwd worden als in twee Aanhangen verdeeld; de eene van welke, nogthans, boven den anderen van den kant der Overheid, geene bijzondere Voorregten geniet. Tot de kennis van den tegenwoordigen staat der Roomschgezinden, hier te Lande, behoort een berigt wegens deeze onderscheiding.

Men kan de Roomschgezinden, hier te Lande, gevoegelijk onderscheiden in Aanneemers en Verwerpers van zekere Pauslijke Bulle, Unigenitus genaamd, naar het eerste woord diens Geschrifts. Over en weder noemen ze elkander Jesuits-gezinden en Jansenisten. De laatstgemelden ontleenen hunne benaaming en oorsprong van KORNELIUS JANSENIUS, Bisschop van Yperen, van welken wij, in een afzonderlijk Artikel, gesproken hebben. Geene mindere verdeeldheid en verwijdering van gemoederen heerscht ’er tusschen deeze, dan tusschen verscheiden Protestantsche Aanhangen. Het hoofdgeschil loopt, voornaamelijk, over de natuur en uitgebreidheid van ’t Pauslijk gezag. De Jansenisten erkennen den Paus voor het zigtbaar en bedienend Hoofd der Kerke en den voornaamsten Herder der Geloovigen; doch schrijven hem geene volstrekte Onfeilbaarheid toe, en agten zich ongehouden tot het betoonen van blinde en ingewikkelde Gehoorzaamheid. Integendeel beweeren zij, dat ’s Paussen uitspraaken of beslissingen aan de Heilige Schriftuur en aan de Regels der Kerke moeten getoetst worden. De anderen, daarentegen, houden staande, dat de uitspraaken van den Heiligen Vader, de Leere betreffende, als ontegenzeggelijk en onfeilbaar moeten worden aangenomen. Zo groote verwijdering is, uit deeze verscheidenheid van begrippen, ontstaan, dat ze, over en weder, elkander voor Scheurmaakers verklaaren, en geene Kerkelijke gemeenschap houden. Voor de gemaatigden, in dit geschilvoeren, worden, evenwe!, de Jansenisten aangezien. Zij wierden hier te Lande inzonderheid bekend, met den aanvang der tegenwoordige Eeuwe.

Vóór de verandering der Regeeringe, in de Nederlanden, wierden de Roomschgezinden, ten Pauslijken Hove, als eene Kerk beschouwd, die haaren eigen Aardsbisschop hadt, onder welken vijf Bisdommen stonden. De Kerk te Utrecht was de Aardsbisschoplijke; de Bisdommen waren die van Haarlem, in Holland, van Middelburg, in Zeeland, van Leeuwaarden, in Friesland, van Groningen, in de Provincie van Stad en Land, en van Deventer, in Overijssel. Sedert de Regeeringsverandering heeft de benaaming van Kerk opgehouden. Als eene Missie, Zending, of Volkplanting van Geloovigen onder de Onregtzinnigen, worden thans de Roomschgezinden in deeze Gewesten aangemerkt. Sedert wierdt, om het bewind te voeren over het zenden en inwijen der Priesteren, te Utrecht aangesteld een Apostolische Vikaris of Stedehouder, met den tijtel van Aardsbisschop in partibus Infidelium, zo veel zeggende, als over een of ander Gewest onder de Ongeloovigen. Zijne benoeming ontving hij van den Paus, en wierdt, van de hooge Regeeringe, met oogluiking toegelaaten. Hij was aan het hoofd der Kapittelen, in deeze Landen, en hadt verscheiden Onder Vikarissen, die, van zijnentwege, over de zendingen der Priesteren, het bewind voerden. De eerste, welke den gemelden post bekleedde, was PETRUS KODDE. Doch, vermids hij in de gevoelens der Jansenisten stondt, wierdt hij na Rome ontbooden, en van zijn Ampt verlaaten. Zedert ontstonden ’er veelvuldige geschillen over de aanstelling van eenen Apostolischen Vikaris. De Aanneemers en Verwerpers der Bulle Unigenitus ijverden tegen elkander om de meerderheid. Geduurende een geruimen tijd hadden de eerstgenoemden de overhand, en bewerkten dat de Statien of Gemeenten van Priesters van hunnen Aanhang voorzien werden. Met leede oogen zag dit het Utrechtsch Kapittel, ’t welk, voor ’t meerendeel, uit Jansenisten bestondt. Om hunne partij te keer te gaan, wisten ze te bewerken, dat, onder oogluiking der Regeeringe, tot Aardsbisschop van Utrecht wierdt aangesteld zekere KORNELIUS STEENHOVEN, om voortaan de zendingen te kunnen doen. Vrugtloos, egter, verzogten ze, met veel onderwerping, te Rome, de Pauslijke goedkeuring.

Merkelijk opzien, intusschen, baarde deeze stap der Utrechtsche Geestlijkheid aan Roomschgezinde Hoven. De Venetiaanen, in ’t bijzonder, vervoegden zich, door hunnen Gezant, bij de Algemeene Staaten, om door hun gezag de gemelde Geestlijkheid te doen wederkeeren tot onderwerpinge aan het algemeen Hoofd der Kerke, den Roomschen Paus. Merkwaardig is het antwoord, welk Hun Hoogmogende den Gezant deeden toekoomen. Het behelst de gronden van Verdraagzaamheid, welke, ten allen tijde, tot eenen leiddraad dienden, voor ’s Lands hooge Magten, in het toelaaten van Christenen van onderscheidene begrippen, betreffende de Godgeleerde geschillen. "In Godsdienstige zaaken" (dus luidde het antwoord van Hun Hoogmogenden) "en die de Kerktucht betreffen, moet de overtuiging alleen plaats hebben, zonder den minsten dwang. ’t Staat elk vrij, in zaaken van Godsdienst, te gelooven, ’t geen hij oordeelt bekwaam te zijn, om de Zaligheid te verwerven. Wij oordeelen (dus vervolgen ze) dat onze Godsdienst beste is, en wij wenschten, dat alle onze Onderdaanen ’er zich aan onderwierpen; maar willen niemand daar toe dwingen. Elk belijde zodanigen Godsdienst, als hij den besten oordeelt; mids dat hij zich maar als een goed en getrouw Onderdaan gedraage. Op deezen voet gedoogen wij de Roomsch-Katholijken, zonder ons met hunne bijzondere geschillen te bemoeien. Wij kunnen ons gezag, volgens de onverbrekelijke Grondwetten van ons Gemeenebest, niet gebruiken, om die geschillen te beslissen. Veel min kunnen wij gedoogen, dat men een vreemd gezag zoude aanwenden, om iemand te verpligten tot het verlaaten van zijne gevoelens, of tot eene blinde onderwerping aan hem, dien men den naam van Oppersten Herder geeft. Wij zijn verpligt, de eene partij, zo wel als de andere, tegen de vervolging te beschermen; en nooit kunnen wij toestaan, dat het Roomsche Hof, in onze Staaten, eene onbepaalde magt oeffene."

Veelvuldige wederzijdsche woelingen ontstonden ’er, vervolgens, tusschen de Jansenisten en Jesuitsgezinden. De laatsten, om hunnen Aanhang, door bevoegde Priesters, te stijven, doch zulks niet vermogende buiten eenen Apostolische Vikaris, om niet genoodzaakt te zijn, de zending van den Utrechtschen Aardsbisschop te erkennen, vervoegden zich, met een Verzoekschrift, bij de Staaten van Holland, dat hun een Vikaris mogt worden toegestaan. Niet ongenegen toonden zich daar toe Hun Edel Groot Mogenden. Doch het gerugt daar van was naauwlijks uitgegaan, of men hoorde, ginds en elders, in de Kerken der Hervormden, de Predikstoelen daveren, van ’t geweldig uitvaaren der Kerkleeraaren tegen de raadpleegingen der Hooge Overheid, en over de uitbreiding van het Pausdom. Van hooger hand wierdt de zulken het zwijgen opgeleid, door een Besluit van ’s Lands Staaten, volgens ’t welk den Predikanten wierdt aangezegd, "Dat de Hooge Overheid alleen bekwaam is, om te oordeelen, wat naar omstandigheden van tijden en zaaken kan en behoort te werk gesteld te worden, tegen den aanwas van ’t Pausdom." Niet om de wederspraake der Gereformeerde Geestlijkheid, maar om andere redenen, heeft de aanstelling van eenen Jesuitsgezinden Vikaris geenen voortgang gehad.

Over 't geheel wordt het getal der Roomsche Kerken, in alle de zeven Provincien, op ongeveer driehonderdvijftig, en dat der Priesteren op omtrent vierhonderd begroot. Onder deeze telt men eenenvijftig Kerken, en vierenvijftig Priesters, tot de Jansenisten behoorende. De meeste Priesters zijn Waereldlijke Heeren; dat zijn de zodanigen, die, op Hoogeschoolen, gestudeerd hebben, doch tot geene bijzondere Orde behooren. Nogthans vindt men ’er eenige Geordenden, als Augustijnen, Norbertijnen, Fransche Karmeliten, Kruisbroeders, Benediktijnen, Fraciskaanen en Dominikaanen, of Minderbroeders en Predikheeren. De laatstgenoemden hebben, onder deeze, verre de meerderheid. Van de Jesuitsgezinde Priesters voeren vijftien den tijtel van Aardspriesters. Zij zijn aldus verdeeld: één over Gelderland; één over Zuidholland; één over Delfland en een gedeelte van Rhijnland; één over de Veenen van Rhijnland; één over Schieland; één over Amstelland; twee over Noordholland; één over Zeeland; één over het Sticht van Utrecht; één over Friesland; één over Twente; één over Salland; één over Groningerland; één over Kleefsland en 's Heerenberg. De Jansenisten hebben éénen Aardsdiaken van het zo genaamde Aardsbisdom van Utrecht, en vijf Aardspriesters: te weeten, één over ’t Sticht van Utrecht; één over Schieland; één over Delfland, één over Rhijnland; en één te Leeuwaarden. Uit dit getal van Kerken en Priesteren kan genoegzaam worden afgeleid, dat de Roomschgezinden, in de Veréénigde Gewesten, vrij talrijk moeten weezen. Gemeenlijk worden zij op het derde gedeelte der Inwooneren begroot.

Wegens de aanstelling van Priesteren hebben wij nog het volgende aan te merken. De Jesuitsgezinden, of die de Bulle Unigenitus hebben aangenomen, ontvangen hunne aanstelling van ’s Paussen Nuncius te Brussel, en hunne goedkeuring van het zo genaamde Haarlemsche Kapittel; welk Kapittel, hoewel, zedert de verandering der Regeeringe hier te Lande, van Inkomsten beroofd, nogthans, zijne oude gedaante eenigzins heeft behouden, als hebbende nog eenen Proost, Deken en Kanunniken. Die van den Nuncius van Brussel gezonden worden, moeten, alvoorens zij, bij het Kapittel, worden goedgekeurd, een Formulier ondertekenen, bij ’t welk zij zich aan de Bullen Vineam Domini Sebaoth en Unigenitus Dei Filius onderwerpen. Zij belooven daar nevens, met de zulken, die deeze Bullen niet aanneemen, geene gemeenschap te zullen houden. Daarenboven verfoeijen zij, bij deeze Ondertekening, het neemen van toevlugt tot de Waereldlijke Overheid in geestlijke zaaken, en het protesteeren, op eenigerhande wijze, tegen het gezag van den Roomschen Zetel. Aan ’t hoofd der Jansenisten is de zo genaamde Aardsbisschop van Utrecht. Het Utrechtsche Kapittel bestaat uit negen Kanunniken, den Aardsbisschop en den Deken daar onder begreepen. Door dit Kapittel worden de Statien met Priesters van de Jansenistische denkwijze voorzien.

< >